ECLI:NL:TACAKN:2019:61 Accountantskamer Zwolle 18/1816 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2019:61
Datum uitspraak: 13-09-2019
Datum publicatie: 13-09-2019
Zaaknummer(s): 18/1816 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht gegrond met doorhaling
Inhoudsindicatie: De Accountantskamer acht aannemelijk dat betrokkene onjuiste documenten aan de bank heeft verstrekt om daarmee een financiering van ruim drie miljoen euro te verkrijgen. Betrokkene heeft aldus niet eerlijk en oprecht gehandeld en het accountantsberoep ernstig in diskrediet gebracht, wat een (ernstige) schending van de fundamentele beginselen van professionaliteit en van integriteit, als bedoeld in artikel 2 onder a en b van de VGBA, oplevert. Maatregel: doorhaling van de inschrijving van betrokkene in de registers, waarbij de termijn waarbinnen betrokkene niet opnieuw in de registers kan worden ingeschreven is bepaald op tien jaar. Meegewogen is dat aan betrokkene eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaken met nummer 18/1816 Wtra AK van 13 september 2019 van

OPENBAAR MINISTERIE,

Functioneel Parket te `s Hertogenbosch,

K L A G E R ,

gemachtigden: mr. drs. R.E. Dohmen RA AA en mr. S. van den Kerkhof

t e g e n

drs. ing. Y ,

voorheen registeraccountant,

zonder bekende woon- of verblijfplaats,

B E T R O K K E N E,

raadsvrouw: mr. P. de Haas, te Rotterdam,

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

- het per e-mail ingekomen klaagschrift van 24 september 2018, per post ingekomen met bijlagen op 25 september 2018;

- het op 27 december 2018 ingekomen verweerschrift van 24 december 2018;

- het op 6 februari 2019 ingekomen schrijven van klager, met nadere stukken.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld op de openbare zitting van 11 februari 2019 waar zijn verschenen: namens klager mr. drs. R.E. Dohmen RA AA, mr. S. van den Kerkhof, [A] Msc RA en [B], en betrokkene in persoon, bijgestaan door mr. P. de Haas , advocaat te Rotterdam.

1.3 Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht (klager mede aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde op de zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkene was van [datum] tot [datum] ingeschreven als registeraccountant. Hij was aanvankelijk werkzaam als directeur bij [C] accountants & adviseurs B.V. te [plaats1] (hierna: [C] accountants).

2.2 Betrokkene heeft een affectieve relatie gehad met [D] (hierna: [D]), registeraccountant, met wie hij ook heeft samengewoond.

2.3 Bij beslissing van 7 april 2014 (13/2146; ECLI:NL:TACAKN:2014:29) heeft de Accountantskamer een klacht tegen betrokkene gegrond verklaard en aan betrokkene de maatregel van doorhaling opgelegd, met daaraan verbonden een termijn van vijf jaren waarbinnen hij niet opnieuw in de registers kon worden ingeschreven. Bij uitspraak van 21 juli 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:241) heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb) het tegen de beslissing van de Accountskamer ingestelde beroep (gedeeltelijk) gegrond verklaard. Het CBb heeft de termijn waarbinnen betrokkene niet opnieuw kon worden ingeschreven verkort tot twee jaren. De last tot tenuitvoerlegging van de opgelegde maatregel, als bedoeld in artikel 47 van de Wtra, dateert van 27 juli 2016 en is ingegaan op de tweede dag daarop volgend. Betrokkene is op [datum] failliet verklaard. Dit faillissement is nog niet opgeheven, zodat betrokkene niet gerechtigd is om zich opnieuw in de registers te laten inschrijven.

2.4 Betrokkene heeft op enig moment het voornemen opgevat om in [plaats2] een groot restaurant, met 900 zitplaatsen, te beginnen dat zou worden geëxploiteerd door [BV1] (hierna: [BV1]). Die vennootschap is op 20 januari 2014 opgericht met als aandeelhouders en bestuurders naast betrokkene de heren [E] (hierna: [E]), [F] (hierna: [F]) en [G]. Namens [BV1] is bij de [bank1] een financieringsaanvraag gedaan ten bedrage van € 3.100.000. Contactpersoon bij de [bank1] was de heer [H] (hierna: [H]).

2.5 Uitgangspunt van de genoemde financieringsaanvraag was dat een bedrag van € 4.900.000 door [BV1] zelf gefinancierd zou worden, onder meer door een achtergestelde lening van € 2.300.000 van Stichting [stichting1] (hierna: [stichting1]). [D] was vanaf 16 oktober 2012 zelfstandig bevoegd bestuurder van [stichting1].

2.6 De [bank1] heeft in verband met de financieringsaanvraag de volgende stukken ontvangen:

- een finale verkoopovereenkomst inzake de overname van de activiteiten van [C] accountants, waarin onder meer staat dat kopers in verband met de overname van de aandelen van [C] accountants een bedrag van € 9.000.000, waarvan een bedrag van

€ 6.000.000 aan goodwill, aan betrokkene als verkoper zullen betalen. Onderaan de overeenkomst staat dat deze is getekend op 15 september 2011. Als ondertekenaars staan de namen van betrokkene en de heren [I] en [J] vermeld,

- een niet-ondertekende jaarrekening 2012 van Stichting [stichting1], volgens welke [stichting1] per 31 december 2012 over een eigen vermogen van € 9.041.797 en een bedrag van € 9.020.843 aan liquide middelen beschikte (op 20 januari 2014 ontvangen vanaf het e-mailadres [emailadres1]),

- een niet-ondertekende jaarrekening 2013 van Stichting [stichting1], volgens welke [stichting1] per 31 december 2013 over een eigen vermogen van € 4.870.741 en een bedrag van € 5.447.326 aan liquide middelen beschikte (op 10 juli 2014 toegezonden vanaf het e-mailadres [emailadres2], waarnaar het was toegezonden vanaf het e-mailadres [emailadres3]). In deze jaarrekening staat verder dat in het derde kwartaal van 2013 in lijn met de statuten van de stichting een bedrag van € 3.700.000 aan dividend is uitgekeerd en dat daarover dividendbelasting is afgedragen. Verder wordt vermeld dat eind 2013 een toezegging van € 4.300.000 is gedaan aan [BV1] voor de bouw van een nieuw restaurant in [plaats2], waarvoor tevens een voorziening is gevormd,

- een ondertekende aangifte dividendbelasting 2013 van Stichting [stichting1] waarop [D] als ondertekenaar is vermeld,

- een aangifte inkomstenbelasting 2013 van [Y] waarop bij ‘overige bezittingen’ in box 3 een bedrag van € 3.699.488 is vermeld (ontvangen op 5 oktober 2015),

- 29 facturen op naam van bouwbedrijf [K] (op 18 november 2014 toegezonden vanaf het e-mailadres [emailadres3], met een c.c. aan betrokkene),

- een budgetbestand (op 18 november 2014 toegezonden vanaf het e-mailadres [emailadres3], met een c.c. aan betrokkene),

- kopieën van bankafschriften van een bankrekening bij [bank2] op naam van [stichting1], volgens welke afschriften in totaal circa € 4.700.000 aan bouwbedrijf [K] is betaald (op 20 november 2014 toegezonden vanaf het e-mailadres [emailadres3], met c.c. aan [Y]),

- een ondertekende leningsovereenkomst Stichting [stichting1] – [BV1] d.d. 3 oktober 2014, volgens welke [stichting1] een bedrag van € 2.300.000 leent aan [BV1] en waarin als ondertekenaars betrokkene en [D] worden vermeld.

2.7 De [bank1] heeft op basis van de tot dan toe overgelegde stukken een lening van € 3.100.000 verstrekt aan [BV1].

2.8 Met ingang van 8 oktober 2014 is [stichting1] enig aandeelhouder van [BV1]. Met ingang van 24 december 2014 is [D] enig bestuurder van [BV1].

2.9 [BV1] is op [datum] door de rechtbank Gelderland failliet verklaard.

2.10 Op 16 februari 2017 heeft de Fiscale Inlichtingen en OpsporingsDienst (FIOD) een aangifte van valsheid in geschrifte en oplichting ontvangen van de [bank1]. Deze aangifte was gericht tegen [BV1], Stichting [stichting1], betrokkene en [D]. Vervolgens is op 20 april 2017 een strafrechtelijk onderzoek, met de naam [onderzoek], opgestart. Op 20 september 2017 zijn de woningen van betrokkene en van [D], in [plaats3] en in [plaats4], doorzocht. Daarbij zijn fysieke documenten en vijf gegevensdragers (een rode en een grijze Apple Macbook Air, een desktop pc en een grijze USB-stick) in beslag genomen. De grijze Apple Macbook Air is eigendom van betrokkene, de rode van [D].

2.11 [H] is op 10 juli 2017 door de heren [B] en [A], beiden als opsporingsambtenaar/rechercheur werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD, als getuige gehoord. In het proces-verbaal van dat verhoor, dat mede door [H] is ondertekend, staat onder meer het volgende:

“(…)

Op het moment verstrekking van de lening aan [BV1] was ik werkzaam als accountmanager en had ik onder meer het dossier [BV1] onder mij. Ik was accountmanager van 1-1-2012 tot 1-12-2015. Daarna ben ik accountmanager Bijzonder Beheer worden. Omstreeks april/mei 2015 is het dossier van [BV1] overgeboekt naar Bijzonder Beheer. Op 1 december 2015 ben ik bij de afdeling Bijzonder Beheer begonnen en heb ik het onderzoek betreffende [BV1] in mijn portefeuille gekregen.

(…)

Ik heb veel afspraken gehad met [Y] en ook veel telefonische contacten. Ook met de andere aandeelhouders [E], [F] en [G] heb ik persoonlijk contact gehad. In het begin was [Y] er bij aanwezig later omstreeks februari 2015 heb ik met deze drie aandeelhouders zonder [Y] contact gehad.

Op 21 november 2013 een mailtje ontvangen van [D] om een afspraak te maken. Op 2 december 2013 heb ik een ontmoeting gehad met [D] in het bijzijn van [Y]. In deze afspraak is besproken, de structuur en de financieringsinrichting en wat er verder nodig was aan formaliteiten.

(…)

[Y]:

Dat was voor mij de contactpersoon. Ik heb hem het vaakste gesproken. Hij was Registeraccountant (RA) en de financiële man van [BV1]. Dat hij Registeraccountant was gaf vertrouwen.

[D]:

Zij was vanaf eind 2013 betrokken. Zij was bestuurster van de Stichting [stichting1]. In deze Stichting zat het geld dat voor de financiering van de geplande horeca onderneming nodig was. Bij de formele handelingen was zij betrokken. Ook zij was Registeraccountant (RA). Daar ontleenden wij vertrouwen uit. Zij gaf zich als een soort van waakhond die de hele procedure scherp in de gaten hield.

(…)

Later is Stichting [stichting1] aandeelhouder van [BV1] geworden en wel op 8-10-2014. Nog later is [D] enig bestuurster geworden. Dit was op 24-12-2014. Dit zie ik op het uittreksel van de Kamer van Koophandel. Ik zie dat de verandering van de bestuurster enkele dagen na de verstrekking van de financiering voor de grond, is geweest. Deze verstrekking was op 18 december 2014. Deze hebben we rechtstreeks aan de notaris overgemaakt. Deze overboeking was € 798.481,93.

(…)

Van de [BV1] heb ik wel een Ubo verklaring deze is opgemaakt op 30 januari 2014 en hierin zijn als UBO’s genoemd [Y], [E], [F], [G] en [D]. Deze verklaring is ondertekend door [Y]. (…)

Deze leenovereenkomst is tot stand gekomen door gesprekken met [Y]. Deze heeft hiervoor ook stukken ter onderbouwing aangeleverd. Waarop ik een voorstel naar de kredietcommissie heb gedaan waarop de leenovereenkomst is gemaakt.

De leenovereenkomst is door [Y], [E], [F] en [G] getekend. Ik heb de handtekeningen van deze personen vastgesteld aan de hand van brondocumenten zoals rijbewijs en paspoorten, waarvan kopieën bij de bank aanwezig zijn. Ik heb de overeenkomst aan [Y] meegeven. Deze zijn later door de personen ondertekend. Volgens mij heeft [Y] wel ter plekke getekend.

Vraag verbalisanten :

Wij lezen als voorwaarde van de leenovereenkomst op bladzijde 5 van deze overeenkomst, dat het door [BV1] in te brengen vermogen, op een rekening van de [bank1] gestort moet worden. Is aan deze voorwaarde voldaan?

Antwoord gehoorde :

Nee. Daar is niet aan voldaan omdat [Y] toen aangaf dat de bouwtermijnen al vooruitbetaald moesten worden. Omdat dit prefab delen waren wilde de leverancier eerst betaald worden voor de bouw hiervan kon starten. [Y] had dit eigen deel van het geld al gebruikt voor deze bouwtermijnen. Hij heeft aangegeven dat hij deze had voldaan vanaf de [bank2]-rekening van Stichting [stichting1] waren voldaan. Hij verklaarde dat deze bouwtermijnen werden voldaan, vóór de betaling van de grond, omdat dit prefab bouw betrof en deze al aan de bouwer betaald moesten worden. Er was al wel een koopovereenkomst afgesloten voor de grond volgens [Y]. Deze koopovereenkomst heb ik uiteindelijk ook gezien, een aantal dagen na de overdracht heb ik de stukken daarvan ook ontvangen.

U vraagt mij hoe de bedragen in de leenovereenkomst tot stand zijn gekomen? Deze zijn tot stand gekomen op basis van de begroting die ik van [Y] ontving. De onderbouwing hiervoor is het bouwbudget die ik eerder al van [Y] had gekregen.

Vraag verbalisanten:

Wij tonen u “Finale verkoopovereenkomst inzake de overname van de activiteiten van [C] Accountants & adviseurs BV te [plaats1]”(Doc-005) Wat kunt u hierover verklaren?

Antwoord gehoorde:

Ja, deze heb ik eerder gezien. Deze is aangeleverd door [Y] op onze vraag om de herkomst van het vermogen, wat hij beweerde te hebben, aan te tonen. Zonder dit ‘eigen’ vermogen was deze lening nooit verstrekt. (…) Het feit dat hij zelf of [BV1] zelf over eigen geld beschikte was voor ons cruciaal om überhaupt een lening te verstrekken. In ons systeem zie ik dat deze op 26 maart 2014 is gekoppeld. Ik heb deze toen of daarvoor dus al ontvangen van [Y]. (…)

Vraag verbalisanten:

In een mail van 16 januari 2014 verzoekt u om de jaarrekeningen van de Stichting [L] van 2012 en 2013 aan [D] naar aanleiding van een gesprek dat jullie gehad hebben. Wat kunt u verklaren over dat gesprek?

Antwoord gehoorde:

“Dit had Stichting [stichting1] moeten zijn. Gezien het antwoord van [D] vatte zij dit kennelijk ook zo op, aangezien ik de jaarrekening van Stichting [stichting1] heb ontvangen. Dit is een verschrijving geweest, vermoedelijk omdat die namen erg op elkaar lijken en zij kennelijk ook een mailadres gebruik van [L].”

Ik heb [D] persoonlijk in ieder geval een aantal keren ontmoet voor deze email. Ik weet niet meer precies wanneer dat was. Ik heb haar ergens eind 2013/begin 2014 voor het eerst ontmoet in ieder geval.”

Vraag verbalisanten:

Hebt u de jaarrekeningen 2012 van Stichting [stichting1] ontvangen? En wat las u daarin?

Antwoord gehoorde:

“Ja. Ik las daarin dat er een vermogen beschikbaar was van meer dan € 9 miljoen bij Stichting [stichting1] en er ook liquiditeiten waren voor datzelfde bedrag. Het grootste bedrag stond kennelijk bij [bank2], € 9.000.000. Wij hebben gedurende de aanvraag meerdere malen gevraagd om dit bedrag over te boeken naar een [bank1] rekening. Echter er waren bij [Y] bezwaren om dit niet over te maken. Onder andere dat zijn verklaring dat het rentepercentage bij [bank2] veel hoger was. (…)

Vraag verbalisanten:

Hebt u de jaarrekening 2013 van Stichting [stichting1] ontvangen? En wat las u daarin?

Antwoord gehoorde:

“Ja, die heb ik ook ontvangen. Dat kan ik me nog wel goed herinneren. Ik heb deze op 10 juli 2014 ontvangen van [D]. Ik heb hier ook een email van. (…) Hierin lees ik dat [D] de jaarrekening 2013 doorstuurt aan [Y]. Hij stuurt hem vervolgens weer aan mij door. In de jaarrekening las ik dat het vermogen van Stichting [stichting1] aanzienlijk was gedaald; naar € 5.447.326 aan liquide middelen. Wij schrokken hiervan omdat [Y] ons nooit had verteld had dat er geld uitgegeven zou worden. Wij hebben hier toen contact over gehad met [Y]. De verklaring van [Y] voor de daling was gelegen in een persoonlijke dividenduitkering aan [Y] van Stichting [stichting1]. Deze was nodig voor een andere investering van hem. Omdat [D] de bestuurder was van Stichting [stichting1] wilde zij niet dat deze investering vanuit Stichting [stichting1] plaatsvond, omdat deze investering in [land1] plaatsvond en zij daar geen zicht op had. Zij wilde daar als bestuurder geen verantwoordelijkheid voor nemen. Dit verhaal is later ook door [D] bevestigd.

U vraagt mij hoe ik zeker weet dat [D] de jaarrekeningen 2012 en 2013 heeft gestuurd. Dat weet ik omdat wij diverse malen fysiek contact met haar hebben gehad. Zij gaf zich toen altijd uit als de bestuurder en tevens accountant van Stichting [stichting1]. Zij maakte de cijfers en ook de jaarrekeningen. Dat heeft zij ook altijd gezegd. Ook vertelde zij dat er bij vragen over de jaarrekening(en) bij haar moesten zijn.

(…)

Vraag verbalisanten:

Wij tonen u Doc-010 een aangifte dividendbelasting gedaan door de Stichting [stichting1]. Wat kunt u hierover verklaren?

Antwoord gehoorde:

Deze heb ik opgevraagd naar aanleiding van de voorgaande dividenduitkering. Deze heb ik per email opgevraagd bij [D] en vervolgens ook gekregen. Dit document laat zien dat er inderdaad een dividenduitkering vanuit Stichting [stichting1] aan [Y] heeft plaatsgevonden, zoals eerder door [Y] verklaard. Toen ging ik er vanuit dat deze dividendaangifte klopte. Deze sloot aan op het eerder door [Y] vertelde verhaal.

(…)

Vraag verbalisanten:

Wij tonen u een mailing reeks van [D] [emailadres3] aan u vanaf 18 tot en met 22 november 2014. Het betreffen drie e-mails. Wij tonen u tevens de facturen van bouwbedrijf [K] (Doc-013). Wat kunt u hierover verklaren?

Antwoord gehoorde:

Wij vroegen daarom omdat wij wilden toetsen of de kosten aansloten bij het budgetbestand bouwkosten. Tevens was dit een controlemiddel om te kijken wat de kosten feitelijk waren en of deze inderdaad betaald waren. Dit ter controle of de kosten inderdaad hadden plaatsgevonden. Dit was een voorwaarde van de overeenkomst. Deze heb ik digitaal per email ontvangen van [D].

Vraag verbalisanten:

Wij tonen u de bankafschriften van [bank2] waarvan het bankrekeningnummer zwart is gemaakt, op naam van Stichting [stichting1] (…) (Doc-014) Wat kunt u hierover verklaren?

Antwoord gehoorde:

Om vast te kunnen stellen dat de voorgaande facturen ook betaald waren. Hieruit las ik dat deze facturen inderdaad betaald waren, waarmee de inbreng in [BV1], conform overeenkomst zou zijn voldaan. De bankafschriften heb ik digitaal, per email, ontvangen van [D]. Voor mij was dit het bewijs dat de € 4,9 miljoen inderdaad al was uitgegeven en gefinancierd door Stichting [stichting1].”

(…)

Vraag verbalisanten:

Wij tonen u een e-mail van [Y] [emailadres2] van 5 oktober 2015 aan u met als onderwerp IB aangifte 2013 (Doc-022) en aangifte inkomstenbelasting 2013 betreffende [Y] (Doc-023). Wat kunt u hierover verklaren?

Antwoord gehoorde:

“Ook deze hebben wij opgevraagd. In deze aangifte is te zien dat [Y] privé over vermogen beschikte in 2013. Dit sluit aan bij zijn eerdere verklaring dat hij een dividenduitkering had kregen vanuit Stichting [stichting1]. Het verhaal hierbij was dat dit belegd was in [land1] in een project samen met zijn oom.

Als ik er nu naar kijk zie ik dat het bedrag van € 3,7 miljoen exact gelijk is aan de zogenaamde dividenduitkering vanuit Stichting [stichting1]. Dit kan volgens mij niet kloppen, omdat er tenminste dividendbelasting betaald zou moeten worden, waarvan wij ook de dividendbelasting en aangifte hebben gezien. Derhalve zou het feitelijk uitgekeerde bedrag aan [Y] lager moeten zijn. Dit bevestigt voor mij weer dat bijna alle documenten die [Y] ons heeft verstrekt niet kloppen.”

(..)

Vraag verbalisanten:

Kunt u zeggen met welke emailadressen u contact heeft gehad betreffende [BV1] en/of Stichting [stichting1]?

Antwoord gehoorde:

“[emailadres2]

[emailadres3]

[emailadres1]

Als ik contact het met [Y] ging dit via [emailadres2]. Als ik contact had met [D] ging dit via [emailadres3] of [emailadres1]”

(…)

De schade voor de [bank1] is, na verkoop van het pand, nog tenminste € 1,55 miljoen.

(…)”

2.12 Op 4 augustus 2017 heeft de heer [I] tegenover de hiervoor genoemde opsporingsambtenaren van de FIOD verklaard dat de hem getoonde ‘Finale verkoopovereenkomst inzake de overname van de activiteiten van [C] Accountants & Adviseurs BV te [plaats1]’ hem onbekend is, dat hij nooit de aandelen van het in deze overeenkomst genoemde accountantskantoor heeft gekocht en dat de handtekeningen onder deze overeenkomst niet van hem of zijn compagnon [J] zijn.

2.13 Op 22 augustus 2017 heeft de heer [M] (hierna: [M]) , directeur/eigenaar van Bouwbedrijf [K], tegenover de hiervoor genoemde opsporingsambtenaren van de FIOD verklaard dat de aan hem getoonde 29 op naam van Bouwbedrijf [K] staande facturen die zijn gericht aan [BV1] niet door zijn bedrijf zijn opgemaakt en dat zijn bedrijf evenmin betalingen van een op naam van Stichting [stichting1] staande bankrekening bij [bank2] heeft ontvangen. Daarnaast heeft [M] verklaard dat zijn bouwbedrijf voorbereidende werkzaamheden heeft gedaan voor [BV1] en dat de contactpersoon [Y] was.

2.14 Betrokkene is op 20 en 21 september 2017 en op 12 april 2018 en [D] is op 20, 21 en 22 september 2018 en 10 april 2018 door rechercheurs, werkzaam bij de Belastingdienst/FIOD, als verdachte gehoord.

2.15 In het proces-verbaal van verhoor van 19 december 2017 staat dat [E] onder meer het volgende als getuige heeft verklaard tegenover de eerder genoemde opsporingsambtenaren:

“(…)

“Naar mijn gevoel was [Y] de aandeelhouder, maar hij kwam steeds met “de Stichting” op de proppen. Wij vroegen hem dan ook “Jij bent toch de Stichting?”. Dan zei [Y] dat klopt. Hij zei dat hij uiteindelijk wel over de Stichting besliste maar in eerste instantie besliste de Stichting zelf. Voor ons is [Y] altijd de partij geweest en niet Stichting [stichting1].”

(…)

Wij, [Y], [F], [G] en ik waren de bestuurder bij oprichting van [BV1] Wij zijn op een gegeven uitgeschreven als bestuurder. Hier hebben wij zelf geen toestemming voor gegeven. In die periode is er veel aangepast in de constructie, met name ook in de financiering door de Bank. Dit was steeds op initiatief van [Y]. Ik begreep ook niet helemaal waarom dat nodig was. Uiteindelijk werd [D] de bestuurder van [BV1]

Vraag verbalisanten:

Wie had de feitelijke leiding bij [BV1], wie nam alle beslissingen namens [BV1]?

Antwoord gehoorde:

“Eigenlijk [Y]. We waren wel bestuurder, maar hadden eigenlijk niets te zeggen. [Y] bepaalde alles.

(…)

Vraag verbalisanten:

Wie onderhield het contact met de [bank1] namens [BV1]?

Antwoord gehoorde:

“[Y]. Wij, de rest van het bestuur, werden niet of nauwelijks op de hoogte gehouden en kregen geen inzage in stukken over de financiering. Gezien de enorme drukte van onze werkzaamheden en de vragen die wij daarover kregen van [Y] hadden we daar ook geen tijd voor. Hij gaf ook niet de mogelijkheid want elke vraag over de financiering aan hem werd ontweken door hem. U vraagt me wat mijn eigen contact met de [bank1] was. Ik heb een aantal gesprekken met [H] van de [bank1] gehad, maar die gingen niet over de financiering zelf, maar meer over het plan zelf. Deze gesprekken waren altijd samen met [Y]. Daarnaast heb ik nog enkele keren documenten ondertekend bij de [bank1].

(…)

Vraag verbalisanten:

Beschikte [BV1] of Stichting [stichting1] over deze € 4,9 miljoen?

Antwoord gehoorde:

Ik ging er van uit dat [Y] dat zou financieren. Dat was namelijk ook altijd de afspraak geweest. Hij beschikte als enige over zoveel geld. U vraagt me waar dit geld vandaan kwam? Dat kwam van Stichting [stichting1].(…) Dat heeft [Y] alijd geroepen. En ik had natuurlijk dat bankafschrift gezien van € 9 miljoen of meer. En volgens mij heeft de bank mij ook verteld dat Stichting [stichting1] ergens € 5 miljoen hebben staan bij een andere bank. Dat was namelijk voor de bank ook een garantie voor het verstrekken van de financiering aan [BV1]”

(…)

Opmerking verbalisanten:

Op 18 november 2014 ontving de [bank1] van ‘[D]’ een email met daarbij meerdere bijlagen, betreffende 29 facturen en specificaties van Bouwbedrijf [K] aan [BV1] voor een totaalbedrag van € 4.787.288. Wij tonen u deze facturen.

(…)

Antwoord gehoorde:

“Ik ken de email niet. Ik ken deze facturen ook niet. De enige factuur die ik ooit heb gezien is een factuur van Bouwbedrijf [K] van voorwerk van de bouw.

(…)

U vraagt mij of ik de aannemingsovereenkomst van Bouwbedrijf [K] B.V. heb gezien. Nee, die heb ik nooit gezien.

Deze stapel facturen van Bouwbedrijf [K], die u mij toont, ken ik niet.

(…)

U vraagt mij of deze kosten gezien de datums van de facturen zouden kunnen kloppen? De eerste factuur zou de eerste kunnen zijn die ik wel heb gezien, die van ongeveer € 38 duizend. De overige facturen ken ik niet. Volgens mij kloppen de bedragen zeker niet. U vraagt mij hoe ik dit weet. De bouw is pas na de datum op deze facturen begonnen. Volgens mij pas begin 2015.

(…)

Opmerking verbalisanten:

Wij hebben [D] als verdachte gehoord in het onderzoek. Tijdens deze verhoren heeft zij diverse verklaringen afgelegd over u en anderen. (…)

[D] verklaarde: “Er is een financieringsaanvraag bij de [bank1] ingediend door een viertal bestuurders: [F], [E], [G] en [Y]. Daar was ik niet bij betrokken. Over en weer zijn er gebeurtenissen geweest.”

Vraag verbalisanten:

Wat is uw reactie hierop?

Antwoord gehoorde:

“[Y] verklaarde dat [D] wel bij de gesprekken bij de [bank1] was over de financiering. Van [Y] begreep ik dat [D] van alles op de hoogte was. Daarbij is [D] in mijn ogen in staat geweest om in te grijpen, maar heeft dit niet gedaan.”

Opmerking verbalisanten:

[D] verklaarde:

Ik kwam pas later op de hoogte van alles wat er in het financieringstraject was gebeurd. Ik denk dat ik in november, december 2014 op de hoogte kwam. Ik begreep daaraan voorafgaand van [H] van de [bank1] dat de [bank1] wilde dat Stichting [stichting1] (waarvan ik bestuurder ben) 100% aandeelhouder van [BV1] zou worden. De overige aandeelhouders (…) betroffen buitenlandse namen en [H] was bang dat de financieringsaanvraag niet door de [bank1] gefiatteerd zou worden.”

Vraag verbalisanten:

Wat is uw reactie hierop?

Antwoord gehoorde :

“Dat kan nooit! Bij alle gesprekken met de [bank1] over de financiering moet [D] er bij zijn geweest. Enerzijds verklaarde [Y] dit. Anderzijds was zij als bestuurder van Stichting [stichting1] een van de belangrijkste partijen voor de bank. Ik geloof niet dat de bank wilde dat Stichting [stichting1] de aandeelhouder zou worden van [BV1] Ik geloof niet dat de [H] wilde dat omwille van buitenlandse namen niet tot een financiering zou leiden. Sterker nog, [H] heeft mij meerdere keren verteld dat de [bank1] onze inbreng met onze ervaring juist heel belangrijk vond voor het slagen van [BV1] Overigens was de financieringsovereenkomst al getekend. Dus wat [D] hier beweerd is onzin!”

Opmerking verbalisanten:

[D] verklaarde:

[E] verzocht mij in november 2014 informatie, facturen van bouwbedrijf [K] en bankafschriften van de stichting [stichting1] te sturen naar [H] van de [bank1]. [E] had mij deze facturen en bankafschriften toegestuurd en ik heb ze medio november 2014 naar de [bank1] doorgestuurd. Na het toesturen van deze informatie naar de [bank1] is de fraude door mij geconstateerd. Toen zag ik dat de facturen en de bankafschriften vals waren. De facturen aan bouwbedrijf [K] zijn nooit betaald. U vraagt mij hoe ik de fraude heb geconstateerd. Ik heb de bijlagen geopend. U vraagt mij of ik de bijlagen niet heb geopend voordat ik het naar de [bank1] stuurde. Dat klopt. Nadat ik de fraude heb geconstateerd ben ik meteen met [H] van de [bank1] telefonisch in gesprek gegaan. Eind november 2014 ben ik fysiek in gesprek gegaan met [H].”

Vraag verbalisanten:

Wat is uw reactie hierop?

Antwoord gehoorde :

“Ik heb [D] nooit verzocht facturen en bankafschriften naar [H] te sturen. Dat is totale onzin. Er klopt helemaal niets van dat verhaal. En ik geloof absoluut niet dat zij [H] daarover heeft gebeld. U vraagt mij waarom ik dat denk. Omdat [H] daar op dat moment actie op ondernomen zou hebben. Wij hebben ergens in januari 2015, toen wij, volgens mij [G], [F] en ik, bij [H] kwamen hebben we hem gevraagd hoeveel geld er al was uitgegeven. Hij vertelde dat er al meer dan € 4 miljoen was uitgegeven. Wij vertelden [H] dat dat nooit kon kloppen, omdat de bouwwerkzaamheden nog maar net waren begonnen. Ik zag aan de reactie van [H] dat hij hier zichtbaar van schrok. Dit maakt het verhaal van [D] dan ook extra ongeloofwaardig.”

Opmerking verbalisanten:

[D] verklaarde:

Het was de beslissing van de [bank1] om de bestuurders, [F], [E], [G] en [Y], vanwege de fraude te laten terugtreden. Ik ben toen enig bestuurder geworden.

(…)

Antwoord gehoorde:

“Daar klopt helemaal niets van.”

Opmerking verbalisanten:

[D] verklaarde:

“De [bank1] was in november 2014 al op de hoogte van de fraude. De [bank1] wist reeds in september 2014 dat bouwbedrijf [K] niet zou gaan bouwen. Dat was voor het ondertekenen van de financieringsovereenkomst.”

(…)

Antwoord gehoorde:

“Volgens mij wist de [bank1] helemaal niet dat Bouwbedrijf [K] niet zou gaan bouwen. Zeker niet al in september 2014.”

Opmerking verbalisanten:

[D] verklaarde:

“De [bank1] wilde dat [Y] als adviseur van het restaurant aanbleef. Dit had te maken met het feit dat de heren [E,F] de fraude hadden gepleegd en [Y] heel nauw was betrokken bij de financieringsaanvraag. Met nauw betrokken bedoel ik bijvoorbeeld dat de [bank1] het ondernemingsplan van het restaurant had opgesteld en dat vervolgens naar [Y] heeft gestuurd. [Y] heeft daar wat aanpassingen ingedaan en dat was vervolgens het ondernemingsplan. U vraagt mij of wij goed hebben begrepen dat de [bank1] het ondernemingsplan mede heeft opgesteld. Dat heeft u goed begrepen. [H] van de [bank1] deed meer dan je normaal van een bank verwacht. Hij regelde bijvoorbeeld afspraken met een kassaleverancier. [H] had ook zelfstandig contact met externe adviseur van Koninklijke Horeca Nederland. [H] heeft het rapport van Koninklijke Horeca Nederland dat benodigd is voor de financieringsaanvraag, zelf aangepast en doorgestuurd.”

Vraag verbalisanten:

Wat is uw reactie hierop?

Antwoord gehoorde :

“Dat is totale onzin. Dat zijn leugens. Dat kan nooit. Uit de gesprekken die ik zelf wel heb gehad met de [bank1] moesten wij als [BV1] uitleg geven over het ondernemingsplan aan de [bank1]. Dus niet andersom zoals [D] hierboven beweerd.

Opmerking verbalisanten:

Over een bankrekening van Stichting [stichting1] bij de [bank2] verklaarde [D]:

“Alleen [E] dacht dat er een bankrekening bij de [bank2] was. U vraagt mij waarom [E] dat dacht. Hij dacht dat omdat er in eerste instantie een financieringsaanvraag namens [BV1] bij de [bank2] was ingdiend. [E] heeft ook de bankafschriften op naam van Stichting [stichting1] in verband met de [K] facturen opgesteld.”

Vraag verbalisanten:

Wat is uw reactie hierop?

Antwoord gehoorde :

“Dat is waanzin. Ik heb er geen woorden voor. Ik wel eens gehoord van [H] dat er een rekening was van € 5 miljoen bij de [bank2]. Dat was voor de [bank1] en garantstelling voor de financieringsaanvraag. Ik ga er vanuit dat die bankrekening van Stichting [stichting1] was.”

(..)

2.16 Het strafrechtelijk onderzoek is op 31 mei 2018 afgerond. In dit onderzoek is de FIOD tot de conclusie gekomen dat de aan de [bank1] toegezonden stukken (hiervoor genoemd onder 2.6) vals zijn.

3. De klacht

3.1 Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2 Ten grondslag aan de klacht ligt, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klager gegeven toelichting, het verwijt dat betrokkene opzettelijk onjuiste documenten aan (een medewerker van) de [bank1] ter beschikking heeft gesteld, om daarmee een financiering van € 3.100.000 te kunnen verkrijgen.

3.3 Wat door/namens klager bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) maar - voor zover het daartoe kan dienen - als ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4. De gronden van de beslissing

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1 Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2 Op grond van artikel 22, eerste lid Wtra neemt de Accountantskamer een klacht niet in behandeling indien tussen het moment van het handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van tien jaar is verstreken. Op grond van artikel 51 Wtra is die bepaling niet van toepassing op handelen of nalaten dat heeft plaats gevonden voor 1 januari 2019 en waartegen op grond van artikel 22, eerste lid Wtra (oud) geen klacht meer kan worden ingediend in verband met de daarin bedoelde drie- en zesjaarstermijn.

Artikel 22, eerste lid, Wtra (oud) bepaalde dat de Accountantskamer een klacht niet in behandeling neemt indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Ook kan geen klacht meer in behandeling worden genomen indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wet toezicht accountantsorganisaties of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.3 De Accountantskamer overweegt dat voor aanvang van de in artikel 22, eerste lid, Wtra (oud) bedoelde termijn van drie jaren beslissend is of sprake is van een constatering van het tuchtrechtelijk laakbare karakter van het handelen of nalaten van de accountant, dan wel van zodanige feiten dat daarop redelijkerwijs een vermoeden van zulk tuchtrechtelijk laakbaar handelen of nalaten kan worden gebaseerd. Daarbij is van belang hoe de klacht is omschreven, althans door de Accountantskamer moet worden opgevat. Het gaat er dus niet om wanneer een klager een handelen of nalaten van een accountant heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren, maar wanneer bij een klager op grond van door hem geconstateerde feiten in verband met dat handelen of nalaten een vermoeden is ontstaan of redelijkerwijs kon ontstaan dat de accountant van zijn handelen of nalaten een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Voor een vermoeden van (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten is niet vereist dat een klager volledig op de hoogte is van de exacte regelgeving voor accountants waarmee het handelen of nalaten (mogelijk) in strijd is.

4.4 Het klaagschrift, gedateerd 24 september 2018, in deze zaak is op 24 september 2018 bij de Accountantskamer ingekomen. Dat betekent dat in dit geval voor de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 22 Wtra (oud), mede gezien artikel 7, eerste lid van het Procesreglement Accountantskamer 2015, de datum 24 september 2015 bepalend is en dat voor de in artikel 22, eerste lid, Wtra (oud) bedoelde zesjaarstermijn de datum 24 september 2012 bepalend is.

4.5 Volgens betrokkene is de klacht niet-ontvankelijk vanwege overschrijding van vorengenoemde driejaarstermijn. Omdat nagelaten is de aangifte van de [bank1], verklaringen van de medewerker die de aangifte heeft gedaan en het aanvangsproces-verbaal, in het geding te brengen, kan volgens betrokkene niet worden vastgesteld vanaf welk moment klager met de gedragingen bekend is geworden. Het feit dat al kort na de aangifte zou zijn besloten tot strafrechtelijke vervolging over te gaan, doet vermoeden dat klager al voor de formele aangifte bekend was met de gedragingen. Omdat de gedragingen slechts tegen de [bank1] zouden zijn gericht en van een algemeen belang geen sprake is, is tot slot voor de driejaarstermijn niet bepalend wanneer klager kennis heeft genomen van de gedragingen, aldus betrokkene.

4.6 Vast staat dat het handelen waarover geklaagd wordt, heeft plaatsgevonden binnen een periode van zes jaar voorafgaand aan het moment van indiening van de klacht. Niet in geschil is dat de FIOD eerst op 17 februari 2017 een aangifte heeft ontvangen van de [bank1]. Voor dit tijdstip was noch de FIOD, noch klager op de hoogte van de gedragingen waarover geklaagd wordt. Omdat sprake is van een hechte samenwerking tussen de Belastingdienst/FIOD en klager, ving de termijn van drie jaar waarbinnen ten tijde van de indiening van de klacht op grond van artikel 22 Wtra (oud) kon worden geklaagd, aan op 17 februari 2017. De klacht is ruimschoots binnen deze termijn ingediend.

4.7 Betrokkene heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de gedragingen niet zien op verrichte professionele diensten door een accountant, betrokkene daarbij zijn accountantstitel niet heeft gebruikt en ten tijde van de verweten gedragingen feitelijk zelfs niet meer actief was als accountant. Bovendien zou het in een geval als dit, gezien het bepaalde in artikel 22 Wtra, aan de beroepsorganisatie zijn - in geval van een strafrechtelijke veroordeling - de zaak aanhangig te maken bij de Accountantskamer.

4.8 De Accountantskamer overweegt hiertoe het volgende. Zoals ook het College van Beroep voor het bedrijfsleven eerder heeft overwogen is met de inwerkingtreding van de Wab op 1 januari 2013, waarbij de Wet op de Registeraccountants (Wet RA) is ingetrokken, de werkingssfeer van het tuchtrecht in die zin verruimd dat daaronder naast beroepsmatige gedragingen ook andere gedragingen vallen, mits die andere gedragingen te allen tijde van invloed zijn op de uitoefening van het beroep (Kamerstukken II, 2011-2012,33 025, nr. 3, blz. 27 en 28). In artikel 42, eerste lid, van de Wab is — voor zover hier van belang — bepaald dat de accountant “ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep” aan tuchtrechtspraak is onderworpen. Nu betrokkene ten tijde van belang in het in artikel 1 van de Wab bedoelde register stond ingeschreven, was hij op grond van artikel 42 van die wet onderworpen aan tuchtrechtspraak op grond van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra). Dat betrokkene ten tijde van de verweten gedragingen feitelijk niet meer als accountant actief was en bij de gedragingen evenmin zijn accountantstitel gebruikte, maakt dat niet anders.

Naar het oordeel van de Accountantskamer behoren de werkzaamheden die betrokkene heeft verricht in het kader van een financieringsaanvraag ten behoeve van zijn onderneming tot het beroepsmatig handelen in de hiervoor bedoelde, ruime zin. Het verweer kan dan ook niet slagen.

4.9 Dat betrokkene als gevolg van zijn faillissement op dit moment niet opnieuw kan worden ingeschreven, betekent evenmin dat de tegen hem gerichte klacht niet-ontvankelijk is. De klacht heeft betrekking op handelen van betrokkene toen hij nog registeraccountant was. Daarover kan op grond van artikel 22, eerste lid, Wtra worden geklaagd, ook al is betrokkene nu geen accountant meer.

4.10 Dat klager voornemens is om betrokkene ook strafrechtelijk te vervolgen, laat onverlet dat hij gerechtigd was op grond van de Wtra een klacht in te dienen tegen betrokkene. De strafrechtelijke procedure en de tuchtrechtelijke procedure zijn gescheiden trajecten. Ter voorkoming van mogelijke conflicten tussen beide trajecten heeft klager toegezegd de verklaringen van betrokkene in de tuchtrechtelijke procedure niet te voegen in de strafzaak tegen hem.

4.11. De Accountantskamer overweegt verder dat artikel 22 Wtra, anders dan klager veronderstelt, niet vereist dat een klager een zelfstandig belang heeft bij zijn klacht. Dat het houden van toezicht op accountants niet tot de wettelijke taken van klager behoort, maakt daarom niet dat klager geen klacht tegen een accountant kan indienen.

4.12 Betrokkene heeft tot slot zich op het standpunt gesteld dat hij geen gedegen en inhoudelijk verweer kan voeren omdat klager de bij de huiszoeking in beslag genomen goederen/stukken aan de curator van [BV1] heeft gegeven en deze hem geen volledige inzage hierin heeft verleend.

4.13 De Accountantskamer overweegt in dit verband dat haar voorzitter bij e-mail van 4 januari 2019 aan de raadsvrouw van betrokkene heeft verzocht om “per ommegaande te laten weten welke pogingen betrokkene heeft ondernomen, en wanneer, om bij de curator inzage te krijgen in deze “spullen en bescheiden”en hoe hierop is gereageerd ”, met het verzoek daarbij afschriften van eventuele correspondentie over te leggen. Op deze e-mail is voorafgaand aan de zitting niet door de raadsvrouw gereageerd. De enkele verklaring op de zitting dat betrokkene bij de curator slechts twee ordners heeft kunnen inzien, dat dit alleen niet relevante stukken betrof en dat hij geen toegang heeft gekregen tot een tot de failliete boedel van [BV1] behorende computer waarop op hem betrekking hebbende gegevens staan, leidt naar het oordeel van de Accountantskamer niet tot de conclusie dat betrokkene zich niet voldoende tegen de klacht heeft kunnen verweren. Niet aannemelijk is dat betrokkene in het geheel niet weet over welke stukken hij de beschikking had en welke hij heeft doorgezonden naar de [bank1]. Voor zover sprake is van een geschil tussen betrokkene en de curator van [BV1] over de door hem gewenste inzage, had het op de weg van betrokkene gelegen om tijdig actie te ondernemen richting de curator. Niet gebleken is dat betrokkene dit gedaan heeft.

4.14 De klacht is gelet op al wat hiervoor is overwogen ontvankelijk.

4.15 Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA). Nu betrokkene bij de gedragingen waarover geklaagd wordt, zijn vakbekwaamheid als accountant aan heeft kunnen wenden, is sprake van een professionele dienst als bedoeld in artikel 1 van de VGBA, zodat op dat handelen alle fundamentele beginselen van de VGBA van toepassing zijn.

4.16 Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.17 In de eerste plaats zal worden nagegaan welke documenten, waarvan het gebruik aan betrokkene is tegengeworpen, als onjuist moeten worden aangemerkt. De Accountantskamer overweegt hiertoe het volgende.

Verkoopovereenkomst

Onder de aan de [bank1] overgelegde overeenkomst met betrekking tot de verkoop van [C] accountants staat een handtekening die overeen lijkt te komen met die van betrokkene en staan handtekeningen die volgens de daarbij vermelde namen gezet zouden moeten zijn door de hiervoor onder 2.13 genoemde heren [I] en [J]. [I] heeft ontkend dat hij en [J] deze overeenkomst zijn aangegaan. Evenmin is een bedrag van € 9.000.000 betaald voor de overname van de aandelen van [C] accountants.

Jaarrekeningen [stichting1] en aangifte dividendbelasting

Ten aanzien van de aan de [bank1] toegezonden jaarrekeningen van [stichting1] over 2012 en 2013 en de aangifte dividendbelasting over 2013, stelt de Accountantskamer vast dat betrokkene niet heeft weersproken dat [stichting1] in de jaren 2012 en 2013 niet beschikte over een bankrekening bij de [bank2], laat staan een bankrekening waarop een aanzienlijk geldbedrag stond. Evenmin is in 2013 dividend uitgekeerd, daargelaten nog dat dat voor een stichting ook niet mogelijk is.

Facturen bouwbedrijf [K]

De 29 facturen van bouwbedrijf [K] aan [BV1] en het bijbehorende budgetbestand, die aan de [bank1] zijn toegezonden, beschrijven werkzaamheden die door bouwbedrijf [K] zouden zijn uitgevoerd voor de bouw van het pand van [BV1] en vermelden bedragen die hiervoor door bouwbedrijf [K] in rekening zouden zijn gebracht. De in het toegezonden budgetbestand vermelde bouwkosten, bedragen en factuurnummers komen overeen met de toegezonden facturen van bouwbedrijf [K]. [M], directeur van bouwbedrijf [K], heeft op 22 augustus 2017 tegenover opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD verklaard dat deze 29 facturen niet door bouwbedrijf [K] zijn opgemaakt en dat de op de facturen beschreven werkzaamheden niet door bouwbedrijf [K] zijn uitgevoerd. Ook is de opbouw van de facturen niet gelijk aan de opbouw zoals bouwbedrijf [K] die hanteert.

Bankafschriften [bank2]

Volgens de aan de [bank1] toegezonden kopieën van bankafschriften van de rekening van [stichting1] bij de [bank2] is vanaf deze rekening in de periode van 29 augustus 2014 tot en met 31 oktober 2014 in totaal een bedrag van € 4.786.828 betaald aan bouwbedrijf [K]. De op die bankafschriften vermelde betalingen komen overeen met de facturen als vermeld op het eerder aan de [bank1] toegezonden budgetbestand. Zoals de Accountantskamer hiervoor reeds heeft vastgesteld zijn bij de [bank2] geen bankgegevens op naam van [stichting1] bekend.

Aangifte inkomstenbelasting

De aan de [bank1] toegezonden aangifte inkomstenbelasting van betrokkene over 2013 vermeldt onder “overige bezittingen” in box 3 een bedrag van € 3.699.488. Volgens op 19 april 2018 verstrekte, door betrokkene niet betwiste, gegevens van de Belastingdienst heeft betrokkene in de daadwerkelijk door hem ingediende aangifte inkomstenbelasting over 2013 in het geheel geen vermogen in box 3 vermeld.

Leningsovereenkomst

De aan de [bank1] toegezonden leningsovereenkomst, volgens welke [stichting1] een bedrag van € 2.300.000 leent aan [BV1], vermeldt dat dit document namens [BV1] is ondertekend door betrokkene en namens [stichting1] door [D]. Op het document zijn handtekeningen geplaatst die overeen lijken te komen met die van betrokkene en van [D]. Bovendien heeft [D] verklaard dat zij en [Y] deze overeenkomst hebben ondertekend. In de overeenkomst is vermeld dat [stichting1] het bedrag van € 2.300.000 binnen drie werkdagen beschikbaar zal stellen. Op 21 september 2017 heeft [D] tegenover opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD verklaard dat [stichting1] wel over iets aan vermogen beschikte, maar niet over tonnen. Hieruit volgt dat [stichting1] niet over het in de leningsovereenkomst genoemde bedrag beschikte. Dit bedrag is ook nooit ter beschikking van [BV1] gesteld.

Beoordeling onjuistheid documenten

De FIOD heeft na onderzoek de conclusie getrokken dat de aan de [bank1] overgelegde overeenkomst met betrekking tot de verkoop van [C] Accountants, de leningsovereenkomst tussen [stichting1] en [BV1], de toegezonden jaarrekeningen van [stichting1] over 2012 en 2013, de aangifte dividendbelasting, de facturen van bouwbedrijf [K], de bankafschriften van de rekening van [stichting1] bij de [bank2] en de door betrokkene gedane aangifte inkomstenbelasting over 2013 vals zijn. Deze conclusie is door betrekkene niet althans niet gemotiveerd weersproken. Dat betekent dat de juistheid van die conclusie niet in geschil is.

Het ter beschikking stellen van de documenten aan de [bank1]

4.18 De Accountantskamer zal vervolgens nagaan of betrokkene de onjuiste documenten (opzettelijk) ter beschikking heeft gesteld van de [bank1], om daarmee een financiering van € 3.100.000 te verkrijgen. Zij overweegt hiertoe het volgende.

4.19 Op de verkoopovereenkomst met betrekking tot [C] accountants is een handtekening geplaatst die overeen lijkt te komen met die van betrokkene. Verder staan op de in de [plaats4] woning aangetroffen desktop computer toebehorend aan betrokkene twee documenten waarvan de inhoud overeenkomt met de aan de [bank1] overgelegde verkoopovereenkomst met betrekking tot [C] accountants. Daarbij komt dat betrokkene volgens [H] heeft verklaard over een aanzienlijk vermogen te beschikken als gevolg van de verkoop van zijn accountantskantoor. Het is dan ook aannemelijk dat betrokkene dit document valselijk heeft opgesteld en aan de [bank1] heeft doen toekomen om een financiering van € 3.100.000 te verkrijgen.

Ten aanzien van de niet-ondertekende jaarrekening 2012 van Stichting [stichting1] wordt overwogen dat [H] heeft verklaard dat hij in deze jaarrekening had gelezen dat er voor meer dan € 9 miljoen euro aan liquiditeiten waren, waarvan het grootste deel, € 9 miljoen euro, op een bankrekening van [bank2] stond, dat hij gedurende de aanvraag meerdere malen heeft gevraagd om dit bedrag over te maken naar een rekening van [bank1], maar dat betrokkene dit niet wilde omdat het rentepercentage bij [bank2] veel hoger was. Ten aanzien van de toegezonden concept-jaarrekening over 2013 staat vast dat deze oorspronkelijk is verzonden vanaf het bij [D] in gebruik zijn e-mailadres [emailadres3] naar het bij betrokkene in gebruik zijnde e-mailadres [emailadres2]. Vanaf dit laatste e-mailadres is dit document in een e-mail op naam van betrokkene doorgezonden naar een e-mailadres van de [bank1]. [H] heeft verklaard dat hij contact heeft opgenomen met betrokkene naar aanleiding van de daling van de liquide middelen van [stichting1] in 2013 en dat betrokkene hem vervolgens heeft gezegd dat een persoonlijke dividenduitkering had plaatsgevonden.

In de doorzochte woning in [plaats4] zijn exemplaren van de jaarrekeningen over 2012 en 2013 aangetroffen die overeenkomen met de aan de [bank1] toegezonden documenten. Ook zijn op de Macbooks van betrokkene en [D] digitale documenten aangetroffen die hiermee overeenkomen, terwijl op de Macbook van [D] een Excelbestand staat met daarin een cijfermatige opstelling die gelijk is aan de cijfers van [stichting1] over 2013. In de doorzochte woning in [plaats3] is op een gegevensdrager een digitaal document aangetroffen dat overeenkomt met de aangifte dividendbelasting 2013.

Zoals hiervoor reeds is overwogen, staat vast dat [stichting1] niet over een [bank2] bankrekening met een saldo van € 9 miljoen heeft beschikt. Nu betrokkene dat wel heeft doen voorkomen aan [H] en hem (concept-)jaarrekeningen van [stichting1] over 2012 en 2013 heeft verstrekt, waarin bedragen van € 9 miljoen respectievelijk 5.428.883 aan liquide middelen met de omschrijving [bank2] zijn opgenomen, acht de Accountantskamer het, mede gelet op de overige hiervoor vermelde feiten, voldoende aannemelijk dat de (concept)jaarrekeningen 2012 en 2013 en de aangifte dividendbelasting 2013 (mede) door betrokkene valselijk zijn opgesteld en aan de [bank1] zijn toegezonden om een financiering van € 3.100.000 te verkrijgen.

Op de Macbook van [D] staan 29 pdf-documenten die overkomen met de aan de [bank1] toegezonden facturen van bouwbedrijf [K]. Ook is een blanco document aangetroffen met het logo en de kop- en voettekst van dit bouwbedrijf. Daarnaast zijn op dezelfde gegevensdrager in twee andere bestandsmappen Word-bestanden aangetroffen waarvan de tekst overeenkomt met die van de toegezonden facturen van bouwbedrijf [K]. Verder zijn 29 vellen blanco briefpapier van “bouwbedrijf [K]”, met een opmaak in de boven- en onderbalk die overeenkomt met de toegezonden facturen aangetroffen. Op de in de doorzochte woningen aangetroffen gegevensdragers staan documenten die overeenkomen met het aan de [bank1] toegezonden budgetbestand.

Op de Macbook van [D] en de desktop computer van betrokkene zijn bestanden aangetroffen, zowel als WORD-document als als PDF, die overeenkomen met de aan de [bank1] toegezonden bankafschriften van [bank2].

De aan de [bank1] toegezonden aangifte inkomstenbelasting over 2013 is vanaf het e-mailadres [emailadres1] in een e-mail op naam van betrokkene toegezonden aan de [bank1]. Op de Macbook van [D] en de desktop van betrokkene zijn documenten aangetroffen die overeenkomen met de aan de [bank1] toegezonden aangifte inkomstenbelasting over 2013.

De leningsovereenkomst, volgens welke [stichting1] een bedrag van € 2.300.000 leent aan [BV1], is op naam van betrokkene en vanaf het bij betrokkene in gebruik zijnde e-mailadres [emailadres1] toegezonden aan de [bank1]. Op de Macbook van [D] is een document dat overeenkomt met de aan de [bank1] toegezonden leningsovereenkomst, aangetroffen. Conceptteksten van de overeenkomst zijn ook aangetroffen op de desktopcomputer van [Y].

4.20 De hiervoor vermelde feiten vormen, bezien in samenhang met de verklaringen die onder meer [H] en [E] als getuige hebben afgelegd, een stevige onderbouwing van het verwijt dat betrokkene onjuiste documenten aan (een medewerker van) de [bank1] ter beschikking heeft gesteld, om daarmee een financiering van € 3.100.000 te verkrijgen. Betrokkene heeft zich slechts in algemene bewoordingen verweerd tegen deze klacht. Deze algemene ontkenning is naar het oordeel van de Accountantskamer onvoldoende om daarmee de met een veelheid van stukken onderbouwde klacht te weerleggen. Van betrokkene kon worden verlangd dat hij op zijn minst een (aannemelijke) verklaring had gegeven voor het feit dat de hiervoor genoemde valse stukken op zijn naam en/of vanaf zijn e-mailadres of dat van zijn partner naar de [bank1] zijn gezonden. Dit geldt te meer nu toezending van deze stukken plaatsvond in het kader van een financieringsaanvraag waarbij betrokkene belang had.

4.21 De Accountantskamer is gelet op wat hiervoor is overwogen van oordeel dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat betrokkene onjuiste documenten ter beschikking heeft gesteld of doen stellen van de [bank1] om daarmee een financiering van € 3.100.000 te kunnen verkrijgen. Betrokkene heeft aldus niet eerlijk en oprecht gehandeld en het accountantsberoep ernstig in diskrediet gebracht. Hiermee heeft betrokkene gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van professionaliteit en van integriteit, als bedoeld in artikel 2, onder a en b, van de VGBA. De klacht is daarom gegrond.

4.22 Daarmee kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van doorhaling passend en geboden. Daarbij heeft de Accountantskamer er mede op gelet dat betrokkene valse documenten ter beschikking heeft gesteld van de [bank1] om daarmee mee te werken aan de verkrijging van een financiering van € 3.100.000. Daardoor heeft betrokkene in ernstige mate gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van professionaliteit en integriteit en heeft hij het vertrouwen in het accountantsberoep op zeer ernstige wijze geschaad. Tevens is meegewogen dat aan betrokkene bij uitspraak van het CBb van 21 juli 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:241) eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd. De Accountantskamer bepaalt de termijn waarop betrokkene niet opnieuw in de registers kan worden ingeschreven op tien jaren.

4.23 Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer:

· verklaart de klacht gegrond, op de wijze als hiervoor omschreven;

· legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder e. Wtra, te weten die van doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registe rs, welke maatregel ingaat op de tweede dag volgend op de dag waarop deze beslissing onherroepelijk is geworden én de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd;

· bepaalt de termijn waarbinnen betrokkene niet opnieuw in de registers kan worden ingeschreven op tien jaren;

· verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven.

Aldus beslist door mr. drs. M. Stempher, voorzitter, mr. A.D.R.M. Boumans en

mr. E.F. Smeele (rechterlijke leden) en Th.A. Verkade RA en H. Geerlofs AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 13 september 2019.

_________ __________

secretaris voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.