ECLI:NL:TACAKN:2019:35 Accountantskamer Zwolle 18/1547 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2019:35
Datum uitspraak: 17-05-2019
Datum publicatie: 17-05-2019
Zaaknummer(s): 18/1547 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Betrokkene heeft hangende zijn onderzoek in opdracht van twee bestuursleden van een stichting niet onderkend dat de betrokkenheid van bepaalde andere (rechts)personen bij de onderwerpen die het object van het onderzoek vormden, zodanig direct en intensief was, dat het onderzoek onvermijdelijk de positie en het functioneren van die andere (rechts)personen raakte. Vanaf het moment dat duidelijk werd dat het onderzoek die positie en dat functioneren raakte, was er geen sprake meer van een opdracht zoals bedoeld in NVCOS 4400, zoals betrokkene in twee conceptrapporten heeft vermeld, maar van een persoonsgericht onderzoek. De kwaliteit van een zodanig onderzoek en de deugdelijkheid van de grondslag van de uitkomsten ervan zijn vrijwel altijd gediend met het bieden van de mogelijkheid van wederhoor aan de persoon/personen die het object zijn (geworden) van het onderzoek. Betrokkene heeft hem die gelegenheid niet geboden. Dat is in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.   Betrokkene heeft ook het fundamentele beginsel van objectiviteit niet nageleefd doordat hij een van de andere bestuursleden van de hiervoor bedoelde stichting tot twee maal toe niet in de gelegenheid heeft gesteld zich uit te laten over de bevindingen in de twee conceptrapporten.  

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 18/1547 Wtra AK van 17 mei 2019 van

DRS. X ,

wonende te [plaats1],

K L A G E R ,

raadsman: mr. C.M.H. van Vliet,

t e g e n

DRS. Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouw: mr. E.A.M. van Lierop.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-        het op 23 augustus 2018 ingekomen klaagschrift van 21 augustus 2018 met bijlagen;

-        het op 7 november 2018 ingekomen verweerschrift van 5 november 2018.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 14 januari 2019 waar zijn verschenen: klager, bijgestaan door mr. C.M.H. van Vliet, advocaat te Den Haag, en betrokkene, bijgestaan door mr. E.A.M. van Lierop, advocaat te Waalre.

1.3       Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven als registeraccountant in het register van (thans) de Nba. Hij is werkzaam bij [accountantskantoor1] ([accountantskantoor1]).

2.2       Klager is op 12 oktober 2010 in dienst getreden bij [BV1] als managing director, waarna hij op 1 oktober 2012 is aangesteld als algemeen directeur van deze vennootschap. Op 17 oktober 2014 is klager in dienst getreden bij Stichting [stichting1] (verder: de Stichting), enig aandeelhouder van [BV1] die op haar beurt enig aandeelhouder is van [BV2]. De Stichting heeft in 2008 haar onderneming verkocht voor een aanzienlijk bedrag. De moeder van klager, [A], is in het verleden bestuurslid van de Stichting geweest en daarna benoemd tot adviseur van de Stichting. Klager is één van de eigenaren van het pand, waarin de Stichting is gevestigd. De Stichting huurt in dit pand bedrijfsruimte van Stichting [stichting2]. De moeder van klager is bestuurslid van Stichting [stichting2] en is dat eerder ook al geweest.

2.3       Op 5 oktober 2015 is [B] ([B]) benoemd tot bestuurder van de Stichting. Per 1 januari 2016 is [C] medebestuurder geworden. In de periode van 1 januari 2016 tot 6 juni 2016 was ook klager bestuurder van de Stichting.

2.4       Op 10 december 2015 heeft [B] contact gezocht met [accountantskantoor1] omdat (voor zover hier van belang) [B] en [C], aldus een op 19 januari 2016 door [B] namens de Stichting ondertekende bevestiging van een opdracht aan betrokkene, als nieuwe bestuurders van de Stichting “behoefte (hadden) aan meer inzicht in de ontstaansgeschiedenis van de Stichting [stichting1], haar belangen en de relaties met haar deelnemingen”.

2.5       Aan de hand van een door [B] en [C] opgestelde vragenlijst heeft betrokkene de volgende beschrijving gemaakt van de in het kader van de hiervoor bedoelde opdracht uit te voeren werkzaamheden:

Beschrijving uit te voeren specifieke werkzaamheden

In het overzicht met vragen dat u heeft opgesteld ligt de basis voor de werkzaamheden, die wij voor u zullen uitvoeren. Wij hebben daaruit een aantal onderwerpen afgeleid met betrekking tot de Stichting [stichting1] (hierna Stichting [stichting1] te noemen) en haar deelnemingen.

A.    Ontstaansgeschiedenis

B.    Fiscale positie

C.    Governance structuur

D.    Groepsverhouding – relaties met deelnemingen

E.     Huisvesting

F.     Financiën.

Per onderwerp geven wij een beschrijving van de door ons uit te voeren specifieke werkzaamheden”.

Vervolgens is per onderwerp beschreven wat betrokkene gaat onderzoeken en beschrijven.

2.6       Betrokkene en klager hebben vervolgens meermalen contact gehad over de stukken die betrokkene nodig had om de opdracht te kunnen uitvoeren.

2.7       Op 25 maart 2016 heeft betrokkene een conceptrapport (hierna: het eerste conceptrapport) uitgebracht aan het bestuur van de Stichting. Op 1 april 2016 hebben [B] en [C] met betrokkene gesproken over dit conceptrapport. Daarna hebben ze aanvullende vragen aan hem gesteld. Het conceptrapport is op 15 april 2016 met klager besproken, waarna deze een notitie met opmerkingen, vragen en aanvullingen aan betrokkene heeft gezonden.

2.8       Op 25 mei 2016 heeft betrokkene een aangepast conceptrapport uitgebracht aan het bestuur van de Stichting. In hoofdstuk 3 van dit conceptrapport (dat hierna ook als zodanig zal worden aangeduid) heeft betrokkene de aanvullende vragen van [B] en [C] integraal opgenomen en “voor zover mogelijk” beantwoord. Het conceptrapport is op 27 mei 2016 besproken in een bestuursvergadering van de Stichting, waarin betrokkene in het bijzijn van [B], [C] en klager een toelichting heeft gegeven op zijn bevindingen. Betrokkene heeft een verslag van deze vergadering vervaardigd. Na ontvangst daarvan hebben [B], [C] en klager schriftelijk voorstellen gedaan tot wijziging van het tekst van het verslag. Betrokkene heeft daarna zijn werkzaamheden gestaakt en geen definitieve versie van het rapport uitgebracht.

2.9    Op 22 september 2016 is klager in een bijzondere algemene vergadering van aandeelhouders van [BV1] ontslag aangezegd als ware hij statutair bestuurder van deze vennootschap. Klager heeft zijn ontslag aangevochten. Op 27 februari 2017 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst van klager voorwaardelijk - voor het geval komt vast te staan dat klager geen statutair bestuurder van [BV1] is - ontbonden. Het gerechtshof [plaats3] heeft op 21 november 2017 de beschikking van de kantonrechter vernietigd en de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst hersteld. In een andere procedure tussen klager en de Stichting, waarin aan de orde is of klager statutair directeur was van [BV1], is betrokkene op verzoek van de Stichting als getuige gehoord.

3.         De klacht

3.1       Aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klager gegeven toelichting, de volgende verwijten ten grondslag:

a.         betrokkene heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van professionaliteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid door een opdracht van de Stichting te aanvaarden en uit te voeren die hij niet had mogen aanvaarden;

b.         betrokkene heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van professionaliteit, zorgvuldigheid en objectiviteit doordat hij in de conceptrapporten zijn oordeel heeft laten aantasten door een belangenconflict, althans geen maatregelen heeft getroffen om het naleven van de beginselen, in het bijzonder dat van objectiviteit, te waarborgen;

c.         betrokkene heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van professionaliteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid door een rapport op te leveren vol fouten en omissies, door de inhoud van het rapport onvoldoende te onderzoeken, onderbouwen en verifiëren, geen maatregelen te treffen ter voorkoming van bedreigingen van de fundamentele beginselen en geen voorbehoud te maken ten aanzien van de inhoud;

d.         betrokkene heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van professionaliteit, vakbekwaamheid, objectiviteit en zorgvuldigheid door toe te staan dat zijn rapport is gebruikt in gerechtelijke procedures, zonder enig voorbehoud te maken ten aanzien van de inhoud;

e.         betrokkene heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van professionaliteit, vakbekwaamheid en zorgvuldigheid door de opdracht uit te voeren volgens Standaard 4400 van de Nadere voorschriften controle en overige standaarden (hierna: Standaard 4400), terwijl het een opdracht tot een persoonsgericht onderzoek is.

3.2       Wat door klager bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) maar - voor zover het daartoe kan dienen - als ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, omdat dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan (onder meer) de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als deze in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       De Accountantskamer vindt aanleiding eerst stil te staan bij het standpunt van betrokkene in het verweerschrift dat het “feitelijk onmogelijk” is om te klagen over een conceptrapport. Betrokkene heeft dit standpunt niet gemotiveerd. Alleen al daarom zal aan dat standpunt voorbij worden gegaan. Daarvoor bestaan nog andere redenen. Voorwerp van tuchtrechtelijke toetsing is immers, zo is overwogen in 4.1 van deze uitspraak, het handelen of nalaten van een accountant. Die omschrijving omvat vanzelfsprekend ook het aanvaarden van een opdracht die heeft geresulteerd in het opstellen van het conceptrapport. Daarbij komt dat betrokkene in het verweerschrift heeft gesteld dat hij geen definitief rapport heeft uitgebracht, omdat hij daartoe nooit een verzoek heeft gekregen. Ook daarom moet het indienen van klachten over een conceptrapport wel mogelijk worden geacht. Tot slot valt het standpunt van betrokkene in het verweerschrift ook niet te rijmen met zijn verklaring ter zitting dat [B] en [C] na de toelichting van betrokkene op het conceptrapport tijdens de bestuursvergadering van 27 mei 2016 te kennen hebben gegeven geen behoefte meer te hebben aan een definitief rapport. Deze verklaring vindt steun in het verslag van die vergadering. Daardoor heeft het conceptrapport het karakter van een definitief rapport gekregen.

4.5.1    Klager heeft ter onderbouwing van klachtonderdeel a. aangevoerd dat de opdracht voor de werkzaamheden, die geresulteerd hebben in het conceptrapport, niet door het gehele bestuur is verstrekt, maar alleen door [B], terwijl er wel is gerapporteerd aan het bestuur. Als de Stichting opdrachtgever is, had betrokkene ook klager moeten raadplegen over de opdrachtverstrekking, omdat hij ook bestuurslid was van de Stichting. Betrokkene had de opdracht daarom niet mogen aannemen van slechts één van de bestuursleden, te meer niet, omdat dit bestuurslid volgens het handelsregister de opdracht niet zelfstandig mocht verstrekken, aldus klager.

4.5.2    Klachtonderdeel e. behelst het verwijt dat betrokkene een persoonsgericht onderzoek heeft uitgevoerd en niet een opdracht in de zin van Standaard 4400. Hij had daarom niet in de opdrachtbevestiging en in het conceptrapport mogen vermelden dat hij de opdracht heeft uitgevoerd in overeenstemming met deze Standaard. Daartoe is aangevoerd dat betrokkene niet alleen feitelijke bevindingen heeft gerapporteerd, maar door het beantwoorden van de aan hem voorgelegde (aanvullende) vragen ook een oordeel heeft gegeven over de door hem verzamelde informatie. Hij heeft bovendien in het conceptrapport en tijdens de bestuursvergadering van 27 mei 2016 conclusies getrokken die betrekking hebben op klager, diens moeder en Stichting [stichting2], waardoor hij, zij en die stichting in een kwaad daglicht worden gesteld. Zo heeft betrokkene zich over de kosten van huisvesting en huur uitgelaten op een wijze die kwalificerend van aard is en geen betrouwbare grondslag heeft. Het bestuur heeft enkele dagen na de bespreking van het conceptrapport in de bestuursvergadering aan klager duidelijk gemaakt dat uit het conceptrapport was gebleken dat zijn positie als bestuurder onhoudbaar was geworden. Enkele maanden later is klager ontslagen op basis van de bevindingen van betrokkene, aldus klager.

4.5.3    In haar uitspraak van 7 februari 2014 (ECLI:NL:TACACK:2014:14) heeft de Accountantskamer overwogen dat een accountant erop bedacht moet zijn dat aan  werkzaamheden die hij (heeft) verricht een bevoegd gegeven (mondelinge) opdracht ten grondslag ligt. Uit de statuten van de Stichting blijkt dat het bestuur de Stichting vertegenwoordigt en dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid bovendien toekomt aan twee gezamenlijk handelende bestuurders. De opdrachtbevestiging is alleen ondertekend door [B]. Onder diens naam is de Stichting vermeld. De naam van [C] is met pen ingevuld in de opdrachtbevestiging, maar daaronder ontbreekt zijn handtekening. Niettemin hoefde betrokkene naar aanleiding hiervan niet te vermoeden dat [C] niet met de opdracht heeft ingestemd, omdat uit correspondentie en gesprekken over de opdracht kan worden afgeleid dat [C] hiermee akkoord was. Van een onbevoegd gegeven opdracht is gezien het vorenstaande geen sprake. Klachtonderdeel a. is dan ook in zoverre ongegrond.

4.5.4    In artikel 5 van Standaard 4400 is onder meer bepaald dat de accountant alleen maar verslag doet van de feitelijke bevindingen uit hoofde van de overeengekomen werkzaamheden. Gelet op de opsomming van de onderwerpen en de beschrijving van de werkzaamheden per onderwerp in de opdrachtbevestiging is de Accountantskamer van oordeel dat de aan betrokkene verstrekte opdracht, toen hij deze aanvaardde, niet kan worden gekwalificeerd als een onderzoek naar het functioneren, handelen of nalaten van een (rechts)persoon (zijnde de omschrijving van een persoonsgericht onderzoek volgens Nba-handreiking 1112 Persoonsgerichte onderzoeken). In zoverre is er van strijd met Standaard 4400 geen sprake en in zoverre is klachtonderdeel e. dan ook ongegrond.

4.5.5    In het conceptrapport zijn in de antwoorden op de aanvullende vragen, die aan betrokkene zijn voorgelegd, bevindingen verwoord over de huur die de Stichting betaalt en over uitkeringen die zijn gedaan aan voormalige bestuursleden.  In het verslag van de bestuursvergadering van 27 mei 2016 zijn bevindingen vastgelegd over de hoogte van diezelfde op jaarbasis betaalde huur en over het ontbreken van “functiescheiding” die vanwege de geldstromen wel noodzakelijk is, waarbij het gaat om klager als eigenaar van het pand, waarin de Stichting kantoorruimte huurt, en om diens moeder als voormalig bestuurder van de Stichting en bestuurder van Stichting [stichting2]. Gelet op al deze bevindingen moet worden geoordeeld dat de betrokkenheid van klager, zijn moeder en de Stichting [stichting2] bij de onderwerpen die het object van het onderzoek zijn, zodanig direct en intensief is, dat het onderzoek onvermijdelijk de positie en het functioneren van die (rechts)personen raakte. Vanaf het moment dat duidelijk werd dat het onderzoek de positie en het functioneren van klager, diens moeder en de stichting [stichting2] raakte, was er dan ook geen sprake meer van een opdracht zoals bedoeld in Standaard 4400, maar van een persoonsgericht onderzoek (vergelijk de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 31 mei 2012; ECLI:NL:CBB:2012:BW7869). In het verweerschrift is over de voorgeschiedenis van de aan betrokkene verstrekte opdracht gesteld dat [B] en [C] wisten dat er binnen het bestuur van de Stichting sinds 2008 de nodige strubbelingen waren opgetreden en dat de moeder van klager bij de ontwikkeling en uitbouw van de Stichting een belangrijke rol had vervuld. Daarom wilden [B] en [C] als nieuwe bestuursleden een streep onder het verleden zetten, zodat zij hun statutaire verantwoordelijkheid op zich konden nemen. Met het oog daarop wilden zij duidelijkheid krijgen over het financiële en juridische verleden van de Stichting, aldus het verweerschrift. Ook vanwege deze voorgeschiedenis had betrokkene oog kunnen en moeten hebben voor de aard van het onderzoek dat hij op zich had genomen. Dat besef had in ieder geval bij hem moeten postvatten toen hij kennis nam van de aanvullende vragen van [B] en [C] naar aanleiding van (de bespreking over) het eerste conceptrapport en na kennisneming van de aanvullende vragen van [B] en [C]. Gezien het vorenstaande heeft betrokkene in het conceptrapport en in het verslag van de bestuursvergadering niet alleen feitelijke bevindingen gerapporteerd en aldus in strijd met de bepalingen van Standaard 4400 gehandeld. Dit handelen levert ook strijd op met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid zoals bedoeld in artikel 2 onder d. van de VGBA. Daaruit volgt dat klachtonderdeel e. in zoverre wel gegrond is.

4.6.1    Klachtonderdeel b. is (samengevat) als volgt onderbouwd. Betrokkene heeft kort na de aanvang van zijn werkzaamheden in een gesprek dat op 1 februari 2016 heeft plaatsgevonden, van klager en zijn moeder vernomen dat er conflicten bestaan tussen de bestuursleden van dat moment en voormalige bestuursleden. De (aanvullende) vragen die aan betrokkene zijn voorgelegd, zijn vooral gericht op het handelen van voormalige bestuursleden en het handelen van klager in zijn hoedanigheid van bestuurder van [BV1]. Onder deze omstandigheden moest betrokkene bedacht zijn op de naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit zoals bedoeld in de VGBA, dat vergt dat een accountant zich bij zijn afwegingen niet op een ongepaste wijze laat beïnvloeden. Hij had daarom waarborgen moeten treffen om de bedreiging van de naleving van dit beginsel te waarborgen. Dat heeft hij nagelaten. De noodzaak daartoe was des te groter, omdat klager niet was betrokken bij het verstrekken van de opdracht en het formuleren van de vragen in de opdrachtbevestiging. Betrokkene had ook andere oud-bestuursleden moeten bevragen. Hangende het onderzoek heeft betrokkene de afzonderlijke bestuursleden ongelijk behandeld. Zo heeft hij zijn bevindingen met klager alleen in het kader van hoor en wederhoor besproken, maar zijn de aanvullende vragen door betrokkene samen met [B] en [C] geformuleerd. Verder is betrokkene zijn toezegging om een verslag van het gesprek dat hij heeft gehad met klager en diens moeder toe te sturen, niet nagekomen, aldus klager.

4.6.2    Betrokkene heeft in het verweerschrift aangevoerd dat hij bij de uitvoering van het onderzoek objectief en onpartijdig te werk is gegaan. Zo heeft hij op 9 februari 2016 aan klager verzocht om informatie aan te leveren. Klager heeft daarna verschillende malen documenten aangeleverd. Het eerste conceptrapport is op 15 april 2016 met betrokkene besproken. Het merendeel van de opmerkingen in de notitie die klager naar aanleiding van dit concept heeft opgesteld, heeft geleid tot aanpassingen van dit concept. Het  conceptrapport is op 27 mei 2016 met het voltallige bestuur besproken. Aan alle bestuursleden is daarna de gelegenheid geboden zich uit te laten over het verslag van die bespreking, aldus betrokkene.

4.6.3    Bij de beoordeling van de klachtonderdeel e. is al vastgesteld dat betrokkene hangende zijn onderzoek onvoldoende oog heeft gehad voor de bijzondere positie van (onder anderen) klager en diens moeder.  Hun positie is dan ook een omstandigheid die betrokkene had moeten identificeren als een bedreiging voor het zich houden aan de fundamentele beginselen, vervat in de VGBA, in het bijzonder het beginsel van objectiviteit. Daartoe was des te meer reden, toen betrokkene, naar is gesteld in het verweerschrift, zowel van [B] en [C] als in het gesprek dat hij met klager en diens moeder heeft gehad, heeft vernomen dat er sprake was van een vertrouwensbreuk tussen het oude bestuur, klagers moeder en klager enerzijds en [B] en [C] anderzijds. Vanwege die bedreiging diende betrokkene, zoals is voorgeschreven in artikel 21, tweede lid, van de VGBA, een of meer maatregelen te nemen die ertoe leidde(n) dat hij zich hield aan het beginsel van objectiviteit. Betrokkene is daarin naar het oordeel van de Accountantskamer tekortgeschoten. Zo heeft hij, naar hij op de zitting heeft verklaard, het eerste conceptrapport eerst met [B] en [C] besproken (op 1 april 2016), en pas later, op 15 april 2016, met klager, omdat in zijn beleving [B] en [C] “de eigenlijke opdrachtgevers” waren. De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene, aldus handelend, de belangen van klager, die toen net als [B] en [C] bestuurder was van de Stichting, anders heeft gewogen dan die van [B] en [C]. Daardoor heeft hij zich niet gehouden aan het fundamentele beginsel van objectiviteit. Dat aan klager als eerste de gelegenheid zou worden geboden zich uit te laten over het eerste conceptrapport, lag te meer voor de hand, omdat de bevindingen van betrokkene in het eerste conceptrapport in hoofdzaak steunden op informatie, afkomstig uit stukken die betrokkene van klager had verkregen. Gezien de formulering van de aanvullende vragen van [B] en [C], en de bevindingen van betrokkene in antwoord op die vragen had betrokkene, wederom met het oog op de naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit, klager als eerste de gelegenheid moeten bieden te reageren op de (nieuwe) bevindingen in het conceptrapport. Ook dit verzuim levert een schending op van het fundamentele beginsel van objectiviteit.

4.6.4    Hiervoor (in 4.5.5) is al geoordeeld dat het onderzoek dat betrokkene op zich had genomen, met het uitbrengen van het conceptrapport was gewijzigd in een persoonsgericht onderzoek. De kwaliteit van een zodanig onderzoek en daardoor de deugdelijkheid van de grondslag van de uitkomsten ervan zijn vrijwel altijd gediend met het bieden van de mogelijkheid van wederhoor aan de persoon die het object is (geworden) van het onderzoek. Deze verplichting, die ook als aanwijzing is opgenomen in Nba-handreiking 1112 Persoonsgerichte onderzoeken, vloeit voort uit het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, zoals bedoeld in de VGBA. Betrokkene heeft deze verplichting tot twee maal toe niet nageleefd. Dat betrokkene [B] en [C] (naar het oordeel van de Accountantskamer: ten onrechte) beschouwde als zijn opdrachtgevers is daarvoor uiteraard geen rechtvaardiging. Het niet naleven van deze verplichting levert dan ook schendingen op van het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. De slotsom moet zijn dat klachtonderdeel b. gegrond is.

4.7       In klachtonderdeel c. zijn door klager voorbeelden van fouten en omissies genoemd die in het conceptrapport staan. Zo zou betrokkene in zijn rapport ten onrechte hebben opgenomen dat klager statutair bestuurder van [BV1] was. De Accountantskamer is van oordeel dat dit verwijt feitelijke grondslag mist, omdat in het rapport alleen wordt vermeld dat klager algemeen directeur is. In het verweerschrift is betrokkene ingegaan op de onjuistheden in het conceptrapport die klager in het klaagschrift als omissies heeft aangemerkt. Klager is daarna niet meer op deze omissies teruggekomen. Dat is reden om het klachtonderdeel ook voor zover het ziet op deze onjuistheden, als onvoldoende onderbouwd aan te merken. Daaruit volgt dat het klachtonderdeel ongegrond is.

 4.8      Klachtonderdeel d. is gegrond. Betrokkene was er, naar zijn zeggen, tot begin 2018 niet van op de hoogte dat de Stichting zijn conceptrapport in een gerechtelijke procedure had ingebracht zonder zijn toestemming. Dat inbrengen is, zo stelt de Accountantskamer vast, in strijd met de in het conceptrapport opgenomen voorwaarde dat het niet zonder uitdrukkelijke toestemming vooraf, niet aan derden ter beschikking mag worden gesteld. Op het moment dat betrokkene erachter kwam dat dit was gebeurd, heeft hij niet zijn bezwaren tegen het inbrengen kenbaar gemaakt. Betrokkene heeft als reden daarvoor aangevoerd dat hij geen mogelijkheid had om het inbrengen ongedaan te maken. Dat moge zo zijn, maar dat had hem niet ervan hoeven te weerhouden bij gelegenheid van het afleggen van zijn getuigenverklaring ten overstaan van de rechtbank naar voren te brengen dat de Stichting het conceptrapport zonder zijn toestemming had ingebracht in de procedure. Een andere mogelijkheid was dat hij klager had laten weten dat hij geen toestemming had gegeven voor het inbrengen van zijn rapport in die procedure, waarna klager dit op zijn beurt aan de rechtbank had kunnen berichten. Verder had betrokkene de Stichting erop kunnen wijzen dat zij had gehandeld in strijd met de in het conceptrapport opgenomen voorwaarde en daaraan kunnen toevoegen dat zij dit diende te berichten aan de rechtbank. Betrokkene heeft echter geen enkele actie ondernomen. Dit nalaten levert strijd op met het fundamentele beginsel van integriteit, dat volgens artikel 9 van de VGBA vergt (kort gezegd) dat een accountant zich kenbaar distantieert van informatie die onvolledig is. 

4.9       Nu de klacht gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van de verzuimen van betrokkene en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van berisping passend en geboden. Daarbij heeft de Accountantskamer zwaar laten wegen dat betrokkene hangende zijn onderzoek, ondanks de onmiskenbare signalen die hem hebben bereikt en in weerwil van de formulering van zijn bevindingen, geen oog heeft gehad voor de gewijzigde aard van het onderzoek dat hij op zich had genomen. Ook het feit dat betrokkene heeft verzuimd enige actie te ondernemen toen hij ervan op de hoogte raakte dat zijn rapportage zonder zijn toestemming naar de rechtbank was gestuurd, moet als ernstig worden gekwalificeerd.

4.10      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klacht ongegrond in de onderdelen a., c. en e. zoals hiervoor is verwoord;

·       verklaart de klacht gegrond in de onderdelen b., d. en e. zoals hiervoor is verwoord;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van berisping ;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klager vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. H. de Hek (rechterlijke leden) en drs. E. van Splunter RA en H. Geerlofs AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. P.A.M. Spreuwenberg, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2019.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.