ECLI:NL:TACAKN:2019:25 Accountantskamer Zwolle 18/1806 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2019:25
Datum uitspraak: 08-04-2019
Datum publicatie: 08-04-2019
Zaaknummer(s): 18/1806 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met tijdelijke doorhaling
  • Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie:   Betrokkene heeft zich niet gerealiseerd dat een overeenkomst van geldlening met een cliënt, waarbij betrokkene het geld verstrekte, een bedreiging van zijn objectiviteit vormde en heeft geen waarborgen getroffen om de bedreiging van zijn objectiviteit als accountant weg te nemen dan wel om deze tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. Verder is aannemelijk geworden dat betrokkene zijn cliënt heeft geadviseerd over mogelijk frauduleuze handelingen en zich aldus  ongepast heeft laten beïnvloeden door de wens van zijn cliënt om met een (gefingeerde) tegenvordering de rekening-courantschuld van de cliënt aan diens C.V. te verminderen. Schending van het conceptueel raamwerk en de fundamentele beginselen van objectiviteit, van integriteit, van professioneel gedrag en van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Maatregel: tijdelijke doorhaling voor de duur van drie maanden.  

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 18/1806 Wtra AK van 8 april 2019 van

OPENBAAR MINISTERIE,

Functioneel parket,

te ’s-Hertogenbosch,

K L A G E R ,

gemachtigden: mr. S. van den Kerkhof en mr. drs. R.E. Dohmen RA AA,

t e g e n

Y,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats1],

B E T R O K K E N E ,

gemachtigde: [gem1].


1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-        het op 24 september 2018 ingekomen klaagschrift van 24 september 2018 met bijlagen;

-        de op 9 oktober 2018 ingekomen brief van betrokkene met bijlagen;

-        het op 5 december 2018 ingekomen verweerschrift van 5 december 2018 met bijlagen;

-        de op 10 december 2018 ingekomen brief van klager.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld op de openbare zitting van 18 januari 2019 waar zijn verschenen: namens klager, mr. drs. R.E. Dohmen RA AA, mr. S. van den Kerkhof en [A], en betrokkene, vergezeld van zijn echtgenote, en bijgestaan door [gem1] en [gem2].

1.3       Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde op de zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven als accountant in het accountantsregister van (thans) de Nba. Betrokkene verricht accountantswerkzaamheden  onder de naam [accountantskantoor] (hierna: [accountantskantoor]). [Accountantskantoor] is met name actief in de MKB-sector.

2.2       Betrokkene heeft sinds 2006 accountantswerkzaamheden verricht voor [B] (hierna: [B]) en met hem verbonden vennootschappen, waaronder [C] C.V. (hierna: de C.V.) en [D] B.V. (hierna: de B.V.).  Betrokkene heeft onder meer de jaarrekeningen van de C.V. en B.V. samengesteld, de loonadministratie met bijbehorende aangiften loonbelasting van  de C.V., de B.V. en  de aangiften inkomstenbelasting van [B] verzorgd. De C.V. hield zich bezig met publiciteitscampagnes op het terrein van onroerend goed.

2.3       Betrokkene heeft op meerdere momenten in 2012 en 2013 geld uitgeleend aan [B], tot een totaalbedrag van € 85.000,--. Op 1 augustus 2014 hebben betrokkene en [B], die daarbij voor zich in privé en als bestuurder van [BV1]  handelde, een overeenkomst (bijlage DOC-200 bij het klaagschrift) getekend, waarin deze leningen en de daarvoor verschuldigde rente en andere voorwaarden zijn vastgelegd. Als zekerheid voor de terugbetaling van deze leningen zijn in deze overeenkomst ten behoeve van betrokkene pandrechten gevestigd, onder andere op goederen van [BV1].  In de preambule van de overeenkomst staat onder II en III onder meer het volgende:

“(…)

II.              Tussen schuldeiser en [BV1] bestaat een mondelinge overeenkomst van opdracht, partijen genoegzaam bekend. Voormelde mondelinge overeenkomst van opdracht bestaat nog steeds, krachtens welke overeenkomst schuldeiser ten behoeve van [BV1] werkzaamheden verricht onder de voor partijen genoegzaam bekende condities en voornoemde schuldenaren zijn ieder (hoofdelijk) aansprakelijk voor de nakoming van de verplichtingen aan schuldeisers uit hoofde van de overeenkomst van opdracht.

III.             Schuldenaar heeft schuldeiser toegezegd dat laatstgenoemde steeds (zakelijk) de opdracht heeft en houdt de in de overeenkomst van opdracht bedoelde werkzaamheden uit te voeren voor schuldenaar en de met schuldenaar gelieerde vennootschappen en ondernemingen waarover schuldenaar zeggenschap heeft.

(…)”

2.4       Op [datum] heeft de rechtbank Oost-Brabant het faillissement van de C.V. uitgesproken. Per faillissementsdatum had de C.V. een totaalschuld van € 1.431.338,40. Aan betrokkene  was de C.V. op die datum een bedrag van € 461.366,69 voor geleverde diensten en een bedrag van € 345.000,00 uit hoofde van verstrekte geldleningen verschuldigd.

2.5       In het kader van het faillissement is op 12 november 2013 een boekenonderzoek gestart door de Belastingdienst. Volgens de Belastingdienst heeft voorafgaand aan het faillissement een aantal transacties plaatsgevonden waardoor schuldeisers van de gefailleerde C.V. mogelijk benadeeld zijn. De curator heeft aangifte gedaan van een vermoeden van faillissementsfraude. Deze aangifte heeft in 2016 geleid tot een strafrechtelijk onderzoek door de FIOD. In het kader van dat onderzoek heeft op 9 augustus 2016 een huiszoeking plaatsgevonden in de woning van betrokkene, tevens het kantooradres van [accountantskantoor].

2.6       In het strafrechtelijk onderzoek tegen [B] is vastgesteld dat zich kort voor het faillissement met betrekking tot de C.V. een aantal ontwikkelingen heeft voorgedaan. Op 1 januari 2013 had de C.V. een vordering op [B] van € 57.716,--. Betrokkene heeft voor de C.V. drie loonstroken op naam van [B] en gedateerd op 20 maart 2013 opgemaakt, waarin overuren in de periode van november 2006 tot en met maart 2013 worden vermeld. In totaal is in de loonstroken een netto-bedrag van € 61.059,50 aan overwerk opgenomen.

Op 1 januari 2013 had de C.V. een rekening-courant vordering op de B.V. van € 41.598,--. Begin 2013 heeft de B.V. een bedrag van € 67.800,25 gefactureerd voor in de jaren 2009 tot en met 2012 door de B.V. voor de C.V. verrichte werkzaamheden. Van dit bedrag is €12.000,-- door de C.V. betaald per bank. Vervolgens is de resterende vordering van de B.V. op de C.V. verrekend met een vordering ten bedrage van € 55.800,25 van de C.V. op de B.V. Op 14 februari 2013 was de C.V. uit hoofde van een tijdelijke lening een bedrag van € 20.000,-- schuldig aan [accountantskantoor]. Op 23 april 2013 heeft de C.V. deze schuld afgelost.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift, bezien in samenhang met de brief van klager van 10 december 2018, en de daarop door en namens klager gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a. Betrokkene heeft door geldleningen te verstrekken aan [BV1] de fundamentele beginselen van professioneel gedrag en van objectiviteit geschonden;

b. Betrokkene heeft onvoldoende professioneel gedrag en zorgvuldigheid betracht bij het opmaken van vier salarisstroken en het verlonen van beweerd overwerk.

c. Betrokkene heeft zijn cliënt geadviseerd over potentieel frauduleuze handelingen en/of vermoedelijke faillissementsfraude.

3.3       Wat door/namens klager bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) maar - voor zover het daartoe kan dienen - als ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Op grond van artikel 22, eerste lid Wtra neemt de Accountantskamer een klacht niet in behandeling indien tussen het moment van het handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van tien jaar is verstreken.

Op grond van artikel 51 Wtra is die bepaling niet van toepassing op handelen of nalaten dat heeft plaats gevonden voor 1 januari 2019 en waartegen op grond van het tot 1 januari 2019 geldende artikel 22, eerste lid Wtra (hierna: Wtra oud) geen klacht meer kan worden ingediend in verband met de daarin bedoelde drie- en zesjaarstermijn.

4.3       Artikel 22, eerste lid, Wtra (oud) bepaalde dat de Accountantskamer een klacht niet in behandeling neemt indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Ook kan geen klacht meer in behandeling worden genomen indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wta of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.4       Vaststaat dat het handelen waarover geklaagd wordt, heeft plaatsgevonden in de periode van zes jaar voorafgaand aan het moment van indiening van de klacht. Partijen verschillen van mening over de vraag of klager de klacht heeft ingediend binnen drie jaar nadat hij heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat sprake was van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. De Accountantskamer zal per klachtonderdeel beoordelen of klager binnen de termijn van drie jaar een klacht heeft ingediend. De Accountantskamer tekent hierbij aan dat indien sprake is van een hechte samenwerking tussen meerdere partijen, zoals hier tussen de Belastingdienst/FIOD en klager, de hiervoor bedoelde termijn van drie jaar aanvangt op het moment dat één van deze partijen heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten van de accountant in strijd is met het bij of krachtens het in de Wet op de Accountants-administratieconsulenten (Wet AA) en/of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.5       Ten aanzien van klachtonderdeel a. begrijpt de Accountantskamer dat niet enkel geklaagd wordt over het aangaan van overeenkomsten van geldlening met [BV1], maar ook over het niet treffen van waarborgen ter voorkoming van  aantasting van de door betrokkene op grond van de (krachtens de Wet AA/de Wab geldende) VGC/VGBA in acht te nemen objectiviteit. De Accountantskamer is van oordeel dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat het redelijk vermoeden dat sprake was van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen bij klager eerst is ontstaan na de huiszoeking in de woning van betrokkene op 9 augustus 2016. Eerst toen is aan verweerder bekend geworden dat [BV1] mede-schuldenaar was geworden. Eerder was weliswaar bekend dat sprake was van geldleningen aan [B] als privépersoon en aan de C.V., maar niet bekend was dat [BV1] medeschuldenaar van die geldleningen was geworden. De termijn van drie jaar waarbinnen geklaagd kon worden was voor wat betreft dit klachtonderdeel op 24 september 2018 dan ook niet verstreken. Klachtonderdeel a. is daarom ontvankelijk.

4.6       De Accountantskamer begrijpt dat klager met klachtonderdeel b. aan betrokkene verwijt dat hij onvoldoende zorgvuldig is geweest door op de enkele mededeling van zijn cliënt dat in de voorliggende jaren een zeer fors aantal overuren was gemaakt overuren met terugwerkende kracht te verlonen en dat klager met dit klachtonderdeel niet bedoelt eveneens aan betrokkene te verwijten dat hij heeft meegewerkt aan faillissementsfraude. Betrokkene stelt zich primair op het standpunt dat dit klachtonderdeel vanwege overschrijding van de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 22, eerste lid Wtra (oud) niet-ontvankelijk is. Betrokkene verwijst in dit verband naar het “Rapport inzake een ingesteld boekenonderzoek bij (…) [C] CV” (bijlage DOC 040 bij het klaagschrift), waarin volgens betrokkene nadrukkelijk is aangegeven dat de administratie van de C.V. over de jaren 2011 tot en met 2013 onderzocht is en waaruit blijkt dat bij de afronding van dit onderzoek door de Belastingdienst bekend was dat sprake was van verloning van overwerk. Op pagina 14 van dit rapport heeft controlemedewerker [E] namens de inspecteur het volgende geschreven:

 “(…)

Het geheel overziende ben ik van mening dat de gegeven verklaring omtrent de overuren, zonder enige vorm van ondersteunend bewijs, niet aannemelijk is. De wijze waarop de rekening-courant-verhouding tussen de heer [B] en de gefailleerde is vereffend, wijst er op dat men in het zicht van een (nieuw) faillissement bewust een extra kostenpost binnen de CV heeft gecreëerd en daarmee zijn rekening-courantschuld aan de CV heeft weggepoetst. Een actie waardoor andere schuldeisers zijn benadeeld. (…)”

De Accountantskamer constateert dat reeds bij de afronding van het onderzoek door de Belastingdienst sprake was van een vermoeden van frauduleus handelen door [B] voor wat betreft de verloning van overwerk, waardoor schuldeisers van de C.V. mogelijk zijn benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. Bekend was ook dat de C.V. tot het faillissement gebruik maakte van de diensten van betrokkene. De Belastingdienst had daarom bij afronding van haar onderzoek redelijkerwijs kunnen vermoeden dat betrokkene niet zorgvuldig  heeft gehandeld bij het verlonen van overwerk. Het door klager overgelegde rapport is niet gedateerd. Op de zitting heeft klager de vraag wanneer het door de Belastingdienst uitgevoerde boekenonderzoek was afgerond, niet kunnen beantwoorden. De Accountantskamer is van oordeel dat het, mede gelet op het verweer van betrokkene, op de weg van klager lag om hierover duidelijkheid te verschaffen. De Accountantskamer acht aannemelijk dat het boekenonderzoek door de Belastingdienst, dat begonnen is op 12 november 2013, vóór 24 september 2015 is afgerond. Gezien de hechte samenwerking tussen de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie moet de kennis waarvan destijds sprake was bij de Belastingdienst aan het Openbaar Ministerie worden toegerekend. Gelet hierop had in ieder geval vóór 24 september 2018 kunnen worden geklaagd over de verloning van overwerk en het daarmee samenhangende opmaken van vier salarisstroken door betrokkene. Aangezien daarover eerst op 24 september 2018 is geklaagd, is klachtonderdeel b dan ook niet-ontvankelijk.

4.7       Ten aanzien van klachtonderdeel c. is de Accountantskamer van oordeel dat het vermoeden dat betrokkene niet integer heeft gehandeld door zijn cliënt te adviseren  over potentieel frauduleuze handelingen eerst is ontstaan na de vondst van enkele handgeschreven notities uit maart 2013 bij de doorzoeking van eisers woning, op 9 augustus 2016. Deze notities waren voorheen bij klager noch bij een partij waarmee klager nauw samenwerkt bekend. Hieruit volgt dat de destijds geldende termijn van drie jaar waarbinnen over dit handelen kon worden geklaagd niet eerder dan op 9 augustus 2016 is aangevangen. Aangezien hierover tijdig is geklaagd, is klachtonderdeel c dan ook ontvankelijk.

4.8       Het handelen en/of nalaten waarop het ontvankelijke deel van de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 17 januari 2007 tot 4 januari 2014, worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (AA’s), hierna te noemen VGC, en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1 en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014 aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.9       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.10     Ten aanzien van klachtonderdeel a. stelt de Accountantskamer voorop dat geen gedrags- of beroepsregel het verstrekken van een geldlening door een accountant aan een cliënt categorisch verbiedt. Niettemin moet het aangaan van een lening aan een cliënt worden aangemerkt als een bedreiging van niet te verwaarlozen betekenis voor de naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit zoals bedoeld in artikel A-100.4, onder b van de VGC, en artikel 2, onder c van de VGBA, dat onder meer inhoudt dat een accountant niet toelaat dat zijn professioneel of zakelijk oordeel wordt aangetast door ongepaste beïnvloeding door een derde.

4.11     Voor de onderhavige lening geldt dat deze schriftelijk is vastgelegd op 1 augustus 2014, dat deze een bedrag van € 85.000,-- behelst en dat als zekerheid ten gunste van betrokkene pandrechten zijn gevestigd, waaronder een pandrecht op de gehele bedrijfsinventaris van [BV1].

4.12     Op de vraag welke maatregelen betrokkene heeft genomen om zijn objectiviteit te waarborgen, heeft betrokkene op de zitting desgevraagd verklaard dat hij steeds geprobeerd heeft om onduidelijkheden helder te krijgen. Bovendien heeft hij een levensverzekering afgesloten op het leven van [B] en heeft hij als zekerheid voor de terugbetaling van het geleende bedrag door [B] een pandrecht gevestigd en heeft hij een rente bedongen.

4.13     De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene, toen hij een overeenkomst van geldlening aanging met zijn cliënt, onvoldoende maatregelen heeft genomen ter waarborging van zijn objectiviteit. De enkele stelling dat hij steeds geprobeerd heeft om onduidelijkheden helder te krijgen is hiervoor onvoldoende. Met de op het leven van [B] afgesloten levensverzekering en het bedingen van een pandrecht en van rente heeft betrokkene niet zo zeer zijn objectiviteit ten opzichte van zijn cliënt gewaarborgd, als wel zijn eigen financiële belangen gediend, nog daargelaten dat de schriftelijke vastlegging pas in 2014 plaatsvond. De Accountantskamer is van oordeel dat in de gegeven situatie maatregelen ter waarborging van de objectiviteit van betrokkene als accountant aangewezen waren geweest. Uit niets blijkt evenwel dat betrokkene zich heeft gerealiseerd dat er een bedreiging van zijn objectiviteit was, laat staan dat gebleken is dat hij waarborgen heeft getroffen om de bedreiging van zijn objectiviteit als accountant weg te nemen dan wel om deze tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. Betrokkene heeft hiermee in strijd gehandeld met de in artikel A-100.5 en volgende, van de VGC neergelegde verplichting om te handelen in overeenstemming met het conceptueel raamwerk en zodoende ook met het beginsel van objectiviteit als bedoeld in artikel A-120.2 van de VGC. Deze verplichting is onder de werking van de VGBA op grond van de artikelen 11 en 21 van de VGBA blijven gelden.  Klachtonderdeel a. is daarom in zoverre gegrond.

4.14     Ten aanzien van klachtonderdeel c. stelt de Accountantskamer vast dat bij de doorzoeking van de woning van betrokkene, op 9 augustus 2016, een aantal handgeschreven notities van betrokkene uit maart 2013 is aangetroffen. Klager stelt zich op het standpunt dat deze notities adviezen en actiepunten van betrokkene gericht aan [B] bevatten, terwijl betrokkene zich op het standpunt stelt dat de notities slechts de mededelingen weergeven die [B] aan betrokkene heeft gedaan.

4.15     De Accountantskamer acht voldoende aannemelijk dat de handgeschreven notities van betrokkene niet slechts een weergave vormen van mededelingen die door [B] aan betrokkene zijn gedaan, maar dat deze wel degelijk ook adviezen van betrokkene bevatten. In de notities lijkt door de aanduiding [code1] expliciet te zijn aangegeven wanneer iets een opmerking van of actiepunt voor [B] is en wordt voor betrokkene de aanduiding [code2] gebruikt. Ook staat op blz. 2 van de als bijlage DOC-044 bij het klaagschrift opgenomen handgeschreven notitie expliciet het woord “acties” genoteerd, welke acties daarna worden uitgewerkt in deze notitie. Gelet op de inhoud van de notities is wel degelijk sprake geweest van advisering van betrokkene aan [B] over hoe te handelen in het zicht van het faillissement.

4.16     De Accountantskamer stelt voorop dat advisering over hoe om te gaan met een naderend faillissement op zichzelf genomen niet verboden is voor een accountant. Wel dient de accountant bij zijn advisering de voor hem geldende fundamentele beginselen in acht te nemen.

4.17     Gelet op de inhoud van de handgeschreven notities en het verhandelde op de zitting, acht de Accountantskamer aannemelijk dat betrokkene [B] heeft geadviseerd over mogelijk frauduleuze handelingen. In dit verband acht de Accountantskamer van belang dat blz. 2 van de als bijlage DOC-044 bij het klaagschrift opgenomen handgeschreven notitie de volgende tekst bevat:

“(…)

“Overuren” per jaar à bv 125%

Minimaal 1.000 overuren per jaar (nadeel, loon is relatief gering)

→              Verlonen op febr./maart

                                 ↑

                  Voorkeur            

(…)”

Het gebruik van aanhalingstekens bij het woord “overuren” en de wijze waarop het verlonen van minimaal 1.000 overuren per jaar vermeld wordt, vormen een sterke aanwijzing dat geen sprake was overuren die daadwerkelijk gemaakt zijn, maar van een constructie met als doel [B] in geval van een faillissement in een financieel gunstiger positie te brengen. Dit geldt te meer nu betrokkene vier verschillende overzichten van overwerk aan [B] heeft gezonden (bijlagen DOC-048 tot en met DOC-051 bij het klaagschrift) die van elkaar afwijken op het punt van onder meer het aantal gewerkte uren per week en het aantal gewerkte weken. Dat het om een constructie met het hiervoor vermelde doel gaat, valt ook af te leiden uit de opmerking op blz. 2 van de als bijlage DOC-044 bij het klaagschrift opgenomen handgeschreven notitie, dat moet worden opgelet omdat de curator alles wil zien.

Uit de handgeschreven notities komt dan ook het beeld naar voren dat betrokkene geadviseerd heeft over potentieel frauduleus handelen, waardoor schuldeisers van de C.V. benadeeld zouden kunnen worden. Betrokkene heeft dit beeld niet kunnen corrigeren. De Accountantskamer komt dan ook tot het oordeel dat voldoende aannemelijk is dat betrokkene zich ongepast heeft laten beïnvloeden door de wens van zijn cliënt om met een (gefingeerde) tegenvordering de rekening-courantschuld van zijn cliënt aan de C.V. te verminderen. Daardoor heeft betrokkene evenmin eerlijk en oprecht opgetreden. Aldus heeft hij in strijd met de in artikel A-100.4, onder a en b, van de VGC neergelegde fundamentele beginselen van integriteit en objectiviteit gehandeld. Klachtonderdeel c. is reeds hierom gegrond.

4.18     De klacht dient voor wat betreft de klachtonderdelen a. en c. gegrond te worden verklaard.

4.19     Nu de klacht gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers voor de duur van drie maanden passend en geboden. Betrokkene heeft niet alleen gehandeld in strijd met de in artikel A-100.5 en volgende van de VGC neergelegde verplichting om te handelen in strijd met het conceptueel raamwerk en zodoende ook met het fundamentele beginsel van objectiviteit als bedoeld in artikel A-120.2 van de VGC. Betrokkene heeft verder daarmee het beginsel van professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-150.1, eerste lid VGC en van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 13, eerste lid VGBA niet nageleefd en door in het zicht van het faillissement frauduleuze handelingen te adviseren  eveneens gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit als bedoeld in artikel A-100.4 van de VGC gehandeld. Anderzijds is meegewogen dat betrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.

4.20      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht voor wat betreft klachtonderdeel b. niet-ontvankelijk;

·       verklaart de klacht voor wat betreft de klachtonderdelen a. en c. gegrond op de wijze als hiervoor is verwoord;

·        legt ter zake aan betrokkene op de maatregel

- als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder d. Wtra, te weten die van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registe rs voor de duur van drie maanden, welke maatregel ingaat op de tweede dag volgend op de dag waarop deze beslissing onherroepelijk is geworden én de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd en eindigt na ommekomst van de vermelde termijn;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven.

Aldus beslist door mr. drs. M. Stempher, voorzitter, mr. E.F. Smeele en mr. M. Aksu (rechterlijke leden) en P. Mansvelder RA en D.J. ter Harmsel AA RB (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2019.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                           voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.