ECLI:NL:TACAKN:2019:24 Accountantskamer Zwolle 18/932 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2019:24
Datum uitspraak: 29-03-2019
Datum publicatie: 29-03-2019
Zaaknummer(s): 18/932 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht niet-ontvankelijk
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Klacht over handelen accountant (verduisteren gelden) bij het doen van de administratie van de ouders/de moeder van de accountant is gedeeltelijk niet-ontvankelijk omdat dit handelen voor 1 januari 2013 als privé-handelen moet worden aangemerkt. Ditzelfde handelen valt na 1 januari 2013 wel onder de reikwijdte van het tuchtrecht. Klacht over handelen als executeur van de nalatenschappen ook ontvankelijk. Klachten voor zover ontvankelijk ongegrond want onvoldoende aannemelijk gemaakt.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 18/932 Wtra AK van 29 maart 2019 van

X ,

wonende te [plaats],

K L A A G S T E R ,

raadsman: mr. P. Stehouwer,

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. A. Speksnijder.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-        het op 29 mei 2018 ingekomen klaagschrift van 29 mei 2018 met bijlagen;

-        het op 14 juni 2018 ingekomen aanvullend klaagschrift van 13 juni 2018 met bijlage;

-        het op 27 juni 2018 ingekomen verweerschrift van 25 juni 2018;

-        de op 23 oktober 2018 ingekomen brief van klaagster van 19 oktober 2018 met bijlage.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld op de openbare zitting van 5 november 2018 waar zijn verschenen: klaagster in persoon, bijgestaan door mr. P. Stehouwer, advocaat te Groningen, en betrokkene in persoon, bijgestaan door mr. A. Speksnijder, advocaat te Akkrum.

1.3       Klaagster en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sinds [datum] als registeraccountant ingeschreven in het register van (thans) de Nba.

2.2       Betrokkene is een zoon van [A] (verder: moeder) en [B] (verder: vader). Moeder is overleden op [datum] en vader op [datum].  Betrokkene is door vader en moeder aangewezen als executeur. Hij is één van de erfgenamen van vader. Klaagster was tot diens overlijden gehuwd met een broer van betrokkene. Zij is de wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige zoon. Deze zoon is één van de andere erfgenamen van vader en moeder.    

2.3       Klaagster heeft bezwaren tegen de wijze waarop betrokkene zijn werkzaamheden als executeur heeft verricht. Daarom heeft zij de kantonrechter in de rechtbank Noord- Nederland verzocht betrokkene te ontslaan als executeur. Bij beschikking van 9 april 2018 heeft de kantonrechter dit verzoek afgewezen, omdat daarvoor onvoldoende gewichtige redenen waren. De kantonrechter heeft daarbij onder meer opgemerkt dat hij geen aanwijzingen heeft gevonden dat de belangen van de erfgenamen door betrokkene niet goed (zullen) worden behartigd.

2.4       Klaagster heeft (in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar zoon) in een andere procedure bij de rechtbank Noord-Nederland aangevoerd (kort gezegd) dat betrokkene op grote schaal geld, behorend tot het vermogen van vader en moeder, heeft verduisterd. Op deze grondslag heeft zij (onder meer) gevorderd dat betrokkene, diens echtgenote en een vennootschap waarvan hij directeur en enig aandeelhouder is, worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 322.000,-- aan de nalatenschappen en dat een loods die deel uitmaakt van de nalatenschappen (hierna: de loods), wordt toegedeeld aan haar zoon. In diezelfde procedure heeft zij ook gevorderd betrokkene te gelasten tot het afgeven van rekeningafschriften van rekeningen van vader en moeder over de periode vanaf juni 2009 en van een bepaalde rekening over de periode vanaf 1 januari 2004 tot en met september 2008. Bij incidenteel vonnis van 2 mei 2018 heeft de rechtbank Noord Nederland deze laatste vordering afgewezen. Op de overige vorderingen van klaagster is nog niet beslist.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klaagster gegeven toelichting, de volgende verwijten ten grondslag:

a. betrokkene is ruim 30 jaar lang opgetreden als boekhouder van zijn ouders en in die hoedanigheid heeft hij geld van hen verduisterd;  

b. betrokkene heeft foutieve beschrijvingen van de boedels van vader en moeder opgemaakt en hij weigert de andere erfgenamen van vader en moeder rekeningafschriften van [bank] over de periode tussen het overlijden van moeder en dat van vader toe te sturen, terwijl hij hiertoe als executeur wel gehouden is.

3.3       Wat door klaagster bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) maar - voor zover het daartoe kan dienen - als ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 33 Wet op de Registeraccountants (oud, hierna: Wet RA) en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 17 januari 2007 tot 4 januari 2014, worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (RA’s; hierna: VGC) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A, en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014, aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (hierna: VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       Artikel 22, eerste lid, Wtra, zoals dat luidde tot 1 januari 2019, bepaalde onder meer dat de Accountantskamer een klacht niet in behandeling neemt indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Het klaagschrift in deze zaak is op 29 mei 2018 gedateerd en op die dag ingekomen. Dat betekent dat in dit geval voor de zesjaarstermijn bedoeld in artikel 22 Wtra, de datum 29 mei 2012 bepalend is.

4.5       Zoals klaagster al ter zitting is voorgehouden, kunnen klachten over het handelen van betrokkene, gelet op de zesjaarstermijn, niet in behandeling worden genomen voor zover deze klachten zien op gedragingen die plaatsvonden voor 29 mei 2012. Hieruit volgt dat de klacht, voor zover deze is gericht tegen het handelen van betrokkene vóór die datum, niet-ontvankelijk is. Voor zover de klacht ziet op handelen van betrokkene in de periode vanaf 29 mei 2012, is de klacht ontvankelijk.

4.6       Ten aanzien van het handelen van betrokkene in de periode vanaf 29 mei 2012 merkt de Accountantskamer het volgende op. Betrokkene heeft ter zitting (in afwijking van wat is gesteld in het verweerschrift) verklaard dat hij vanaf 2013 gemachtigd was om overschrijvingen te doen vanaf de bank- en spaarrekeningen van zijn ouders. Sindsdien heeft hij rekeningen van hen betaald en gelden overgemaakt van (de) spaarrekening(en) van de ouders naar de betaalrekening(en). Hij heeft ook de rekeningafschriften van die rekeningen geordend. Betrokkene heeft ter zitting ook erkend dat hij vanaf 2007 de belastingaangiften van vader en moeder heeft verzorgd.

4.7       Betrokkene heeft betoogd dat de klacht in onderdeel a. niet-ontvankelijk is, omdat hij weliswaar accountant is, maar voor zijn ouders nooit in die hoedanigheid enige handeling heeft verricht. De Accountantskamer is van oordeel dat dit betoog slechts ten dele slaagt. Tot 1 januari 2013 was voor de reikwijdte van het tuchtrecht voor accountants bepalend of het ging om “beroepsmatig handelen”. Daartoe werd volgens de jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven niet gerekend handelen in de privésfeer. Klachtonderdeel a. ziet in hoofdzaak op het verduisteren van geld van de ouders van betrokkene, waarover betrokkene kon beschikken bij het doen van (een deel van) hun administratie. Het gaat dan om handelen in de privésfeer. Dat betekent dat klachtonderdeel a. voor zover het ziet op handelen van betrokkene in de periode van 29 mei 2012 tot 1 januari 2013, niet-ontvankelijk is. Het handelen van betrokkene waarop dit klachtonderdeel voor het overige ziet, is wel vatbaar voor tuchtrechtelijke toetsing, aangezien het begrepen kan worden onder de woorden “ten aanzien van zijn beroepsuitoefening” in artikel 42 van de Wab. Dat oordeel steunt op de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel en op artikel 1 van de VGBA, waarin het begrip professionele dienst is gedefinieerd als: werkzaamheden waarvoor vakbekwaamheid als accountant wordt of kan worden aangewend. Blijkens de toelichting op dit artikel moet dat begrip ruim worden opgevat. Ook werkzaamheden die de accountant om niet en in zijn vrije tijd ten behoeve van zichzelf of een derde uitvoert, vallen daaronder, mits bij de uitvoering van die werkzaamheden de vakbekwaamheid als accountant wordt of kan worden aangewend. Gelet op het vorenstaande vallen de administratieve werkzaamheden die betrokkene in de periode van 1 januari 2013 tot het overlijden van zijn ouders/ zijn moeder voor hen/haar heeft verricht onder de reikwijdte van het tuchtrecht voor accountants. De Accountantskamer wijst er ambtshalve op dat in het hiervoor gegeven oordeel over de reikwijdte van het tuchtrecht vanaf 1 januari 2013 ligt besloten dat ook de werkzaamheden van betrokkene in zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschappen van zijn ouders, waarop klachtonderdeel b. ziet, voor tuchtrechtelijke toetsing vatbaar zijn.

4.7.1    Met betrekking tot klachtonderdeel a. voor zover dit ontvankelijk is, wordt het volgende overwogen. Volgens klaagster heeft betrokkene de fundamentele beginselen die hij als accountant op grond van de VGC en de VGBA moet naleven, geschonden in de periode dat hij administratieve werkzaamheden voor vader en moeder verrichtte. Betrokkene heeft zijn ouders misleid zodat hij vermogen kon verduisteren, hetzij door overboekingen van de deposito’s, hetzij door opnames te doen met de pinpas(sen) waarover betrokkene en zijn echtgenote beschikte(n), aldus klaagster. Ter onderbouwing van dit verwijt is verwezen naar de dagvaarding in de procedure bedoeld in 2.4 van deze uitspraak en naar daarbij gevoegde stukken, waaronder belastingaangiften en rekeningafschriften. Daaruit blijkt onder meer dat er op de rekeningafschriften te weinig rente is bijgeschreven en dat de bedragen die jaarlijks zijn opgegeven in de belastingaangiften van de ouders als vermogen op depositorekeningen, op onverklaarbare wijze uiteenlopen. Gezien de hoogte van gepinde bedragen en het uitgavenpatroon van de ouders is er reden om te betwijfelen of de ouders de gepinde bedragen zelf besteed hebben, aldus klaagster. Betrokkene heeft in het verweerschrift herhaald wat hij ook heeft aangevoerd in de procedure die heeft geleid tot de beschikking van de kantonrechter van 9 april 2018. Zijn ouders hadden alleen een AOW-uitkering. Die was niet toereikend om hun uitgaven te kunnen bekostigen. In de jaren voorafgaande aan hun overlijden hadden zij ook aanzienlijke zorgkosten. Ze hebben daarnaast schenkingen gedaan. Om dat alles mogelijk te maken, hebben zij ingeteerd op hun vermogen, aldus betrokkene. 

4.7.2    Op de zitting heeft betrokkene nog verklaard dat hij niet beschikte over pinpassen behorende bij de bankrekeningen van vader en moeder en dat bij de belastingaanslagen die zijn opgelegd, niet is afgeweken van de aangiften. Hij heeft verder enkele bedragen die als vermogen zijn opgegeven in diverse belastingaangiften toegelicht. Ter verklaring van door klaagster gesignaleerde verschillen in die aangiften heeft hij uitgelegd dat er regelmatig andere deposito’s werden geopend in het streven naar een zo hoog mogelijk rendement. De Accountantskamer is van oordeel dat klaagster tegenover de gemotiveerde betwisting van haar stellingen door betrokkene, niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene zich in de periode vanaf 1 januari 2013 tot het overlijden van zijn ouders/zijn moeder op onrechtmatige wijze gelden uit het vermogen van zijn ouders/zijn moeder heeft toegeëigend.

4.7.3    Klachtonderdeel a. behelst ook het verwijt van klaagster dat betrokkene het restant van een lening van vader en moeder nooit heeft terugbetaald en ook langs deze weg geld heeft verduisterd. Het verwijt is door klaagster onderbouwd met een rekeningafschrift van een rekening van vader en moeder uit 2008, waarop is vermeld dat een bedrag van € 450,-- is afgelost en dat er nu nog € 3100,-- resteert. Naar het oordeel van de Accountantskamer kan klaagster hiermee niet volstaan. Zij dient ook aannemelijk te maken dat het niet terugbetalen van dit laatste bedrag in strijd is met een verplichting daartoe van betrokkene, die ook nog na 1 januari 2013 op hem rustte. 

4.7.4    Gezien het vorenstaande is klachtonderdeel a., voor zover het ziet op het handelen van betrokkene vanaf 1 januari 2013, ongegrond. Ten overvloede merkt de Accountantskamer op dat dit oordeel ook zou gelden voor het handelen vanaf 29 mei 2012, als dit klachtonderdeel in haar geheel ontvankelijk zou zijn geweest.

4.8.1    Met betrekking tot klachtonderdeel b. wordt het volgende overwogen. Bij de uitvoering van zijn werkzaamheden als executeur heeft betrokkene zich evenmin aan de fundamentele beginselen gehouden, zo heeft klaagster aangevoerd. Klaagster leidt dit onder meer af uit het feit dat betrokkene meerdere boedelbeschrijvingen heeft opgemaakt die zowel niet correct zijn als grote verschillen vertonen. Dat ze niet correct zijn blijkt volgens klaagster uit de stukken en berekeningen die zij ook ten grondslag heeft gelegd aan klachtonderdeel a. Het verwijt van klachtonderdeel a. dat betrokkene zich gelden uit het vermogen van zijn ouders heeft toegeëigend is hiervoor onterecht bevonden en om die reden is ook het verwijt dat de boedelbeschrijvingen onjuist zijn ongegrond. Op de zitting heeft betrokkene erkend dat er fouten zaten in de boedelbeschrijvingen en dat hij dat bij het opmaken had moeten onderkennen. Dat vormt een verklaring voor de verschillen in de beschrijvingen. De Accountantskamer houdt het ervoor dat de verschillen tussen de versies terug te voeren zijn op slordigheden. Die zijn van onvoldoende gewicht om ze tuchtrechtelijk relevant te doen zijn.

4.8.2    Ingaand op het verwijt dat betrokkene rekeningafschriften die dateren uit de periode tussen het overlijden van moeder en het overlijden van vader niet heeft willen toesturen, stelt de Accountantskamer vast dat de rechtbank Noord-Nederland in het incidentele vonnis van 2 mei 2018 vermeld in 2.4 van deze uitspraak de vordering van klaagster om betrokkene te gelasten die afschriften (en afschriften uit een eerdere periode) in het geding te brengen heeft afgewezen. Klaagster heeft gelet op deze beslissing geen omstandigheden aangevoerd die maken dat de weigering van betrokkene strijd oplevert met enig fundamenteel beginsel bedoeld in de VGBA.

4.8.3    Gezien het vorenstaande is niet aannemelijk geworden dat betrokkene zich in zijn functie van executeur niet aan de fundamentele beginselen vervat in de VGBA heeft gehouden. Daaruit volgt dat klachtonderdeel b. ongegrond is.

4.9       De klacht dient dan ook deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond te worden verklaard.

4.10      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht niet-ontvankelijk voor zover deze ziet op handelingen van betrokkene van vóór 1 januari 2013;

·       verklaart de klacht voor het overige ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. I. Tubben en mr. W.J.B. Cornelissen (rechterlijke leden) en mr. drs. J.B. Backhuijs RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. P.A.M. Spreuwenberg, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2019.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.