ECLI:NL:TACAKN:2019:22 Accountantskamer Zwolle 17/2473, 17/2474, 17/2475 en 17/2476 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2019:22
Datum uitspraak: 22-03-2019
Datum publicatie: 22-03-2019
Zaaknummer(s): 17/2473, 17/2474, 17/2475 en 17/2476 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht niet-ontvankelijk
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Opnieuw klagen over zelfde feitencomplex als in eerdere klacht niet-ontvankelijk wegens strijd met de goede tuchtprocesorde. Klacht over onwaarheden in vorige procedure ongegrond, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat betrokkenen zich in processtukken of ter zitting bewust misleidend hebben uitgelaten, waardoor de tuchtrechter op het verkeerde been zou zijn gezet.  

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaken met nummers 17/2473, 17/2474, 17/2475 en 17/2476 Wtra AK van 22 maart 2019 van

MR. X ,

wonende te [plaats1],

K L A G E R ,

t e g e n

1.     Y1 ,

kantoorhoudende te [plaats2],

2.     Y2 ,

kantoorhoudende te [plaats3],

3.     Y3 ,

kantoorhoudende te [plaats3],

4.     Y4 ,

kantoorhoudende te [plaats3],

allen registeraccountant,

B E T R O K K E N E N ,

raadslieden: mr. F.C.M. van der Velden en mr. W.K. van den Berg.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-        de op 20 november 2017 ingekomen klaagschriften van 20 november 2017 met bijlagen;

-        de op 13 december 2017 ingekomen producties, afkomstig van klager;

-        de op 6 februari 2018 ingekomen brief van 3 februari 2018 van klager;

-        de op 13 februari 2018 ingekomen brief van 9 februari 2018 van betrokkenen;

-        het e-mailbericht van de voorzitter van de Accountantskamer van 12 februari 2018;

-        de op 13 februari 2018 ingekomen brief van 13 februari 2018 van klager;

-        het e-mailbericht van de voorzitter van de Accountantskamer van 14 februari 2018;

-        de op 9 mei 2018 ingekomen brief van 7 mei 2018 van klager met bijlagen;

-        de op 22 mei 2018 ingekomen producties, afkomstig van klager;

-        de op 12 juni 2018 ingekomen brief van betrokkenen van 12 juni 2018, met bijlagen;

-        de brief van de voorzitter van de Accountantskamer van 13 juni 2018;

-        de op 27 september 2018 ingekomen producties, afkomstig van klager;

-        het op 25 oktober 2018 ingekomen verweerschrift van 25 oktober 2018.

De op 13 november 2018 ingekomen producties van klager zijn, omdat deze te laat zijn ingediend, geweigerd en retour gezonden.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van

7 december 2018 waar zijn verschenen: klager en betrokkenen, bijgestaan door mr. F.C.M. van der Velden en mr. W.K. van den Berg, beiden advocaat te Amsterdam.

1.3       Klager en betrokkenen hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkenen zijn allen als registeraccountant ingeschreven in het register van de Nba.

2.2       Voor een uitgebreide beschrijving van de voorgeschiedenis verwijst de Accountantskamer naar haar uitspraak van 23 april 2018 (met zaaknummers 16/2542, 16/2543, 16/2544 en 16/2545).

2.3       Omwille van de leesbaarheid volgt hierna een korte samenvatting.

Klager is werkzaam geweest voor de [gemeente 1] als [functie1]. Per 1 november 2008 is de aanstelling omgezet in twee aanstellingen:

-        een vaste aanstelling voor onbepaalde tijd voor 13 uur per week als [functie 2] voor het Doorbraakdossier “Werk aan de onderkant van de arbeidsmarkt’

-        een tijdelijke aanstelling voor 27 uur per week als [functie3].

Per 1 augustus 2011 zijn de aanstellingen van klager (vervroegd) beëindigd.

2.4       Klager was onder meer budgethouder voor kostenplaatsen SZ2201 (Programmabureau Ketensamenwerking G4 Projecten Algemeen) en SZ6605 (Project Aanpak Jeugdwerkloosheid [regio1]).

2.5       In zijn functie als [functie4] was klager AKO-kernteamlid bij [A]. In die hoedanigheid heeft klager een subsidie aangevraagd en gekregen voor het Programmamanagement Ketensamenwerking G4-G5 (het AKO budget). Klager was bevoegd facturen goed te keuren die ten laste van het project werden gebracht, met uitzondering van facturen die zagen op klager zelf of door hem gedane uitgaven.

2.6       Klager was (indirect) bestuurder en enig aandeelhouder van [BV1] ([BV1]). In die hoedanigheid heeft klager bedragen in rekening gebracht bij ondernemingen die deze bedragen direct of via andere ondernemingen hebben doorbelast aan [A] en SoZaWe. De facturen zijn ter betaling afgetekend of goedgekeurd door klager en uitbetaald ten laste van de budgetten waarover klager als budgethouder kon beschikken.

2.7       De directie van het Cluster Werk en Inkomen (voorheen SoZaWe) van de [gemeente1]  heeft [accountantskantoor] (hierna: [accountantskantoor]) eind 2013 opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de feitelijke gang van zaken met betrekking tot mogelijke onregelmatigheden in relatie tot klager en aan hem gelieerde (rechts)personen over de periode 2009-2013. Betrokkenen zijn allen betrokken geweest bij deze opdracht.

2.8       [Accountantskantoor] heeft klager in het kader van het onderzoek op 23 januari 2014 vragen voorgelegd die hij heeft beantwoord bij brief van 12 februari 2014. [Accountantskantoor] heeft op 25 maart 2015 een eerste conceptrapport uitgebracht, waarop klager bij brief van 16 april 2015 heeft gereageerd. Op 10 juni 2015 heeft [accountantskantoor] een tweede conceptrapport uitgebracht, en op 17 juli 2015 haar definitieve rapport (hierna: het rapport of [accountantskantoor]-rapport).

2.9       In het rapport heeft [accountantskantoor] een aantal bedragen geïdentificeerd (van in totaal € 846.711,--) die [BV1] in rekening heeft gebracht bij ondernemingen (die deze bedragen direct of indirect hebben doorbelast aan [A] en SoZaWe). [Accountantskantoor] heeft vastgesteld dat de op de facturen vermelde prestatie niet is geleverd.

Door het inzetten van derde partijen was de geldstroom naar klager  voor de [gemeente1] en/of [A] niet zichtbaar en klager heeft daarover geen transparantie geboden.

2.10     Op 28 oktober 2016 heeft klager tegen betrokkenen een klacht ingediend bij de Accountantskamer (zaaknummers 16/2542, 16/2543, 16/2544 en 16/2545). De klacht zag op het door [accountantskantoor] uitgevoerde onderzoek, het ontbreken van oog voor waarheidsvinding, het onvoldoende toepassen van hoor en wederhoor en het niet ter beschikking stellen aan klager van stukken.

Bij uitspraak van 23 april 2018 heeft de Accountantskamer deze klacht ongegrond verklaard. Klager heeft daartegen hoger beroep ingesteld bij het College van beroep voor het bedrijfsleven.

2.11     Op 28 november 2017 heeft klager opnieuw een klacht ingediend tegen betrokkenen (met uitzondering van betrokkene [Y2], bekend onder zaaknummers 17/2552, 17/2553 en 17/2554). Deze klacht zag op een eerder, te weten op 24 april 2013 door [accountantskantoor] uitgebracht rapport.

Deze klacht is bij uitspraak van 19 november 2018 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 22 van de Wtra.

3.         De klacht

3.1       Betrokkenen hebben volgens klager gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door klager gegeven toelichting, de volgende verwijten ten grondslag:

1. Het onderzoek over klager en [A] ligt niet vast in een opdrachtformulering die aan klager kenbaar is gemaakt;

2. Het onderzoek mist een deugdelijke grondslag nu het een feitenonderzoek is dat geen ruimte biedt voor conclusies. Ook is niet duidelijk aan welke richtlijnen is getoetst;

3. De advocaat van betrokkenen heeft ter zitting op 3 april 2017 niet de waarheid gesproken toen zij verklaarde alle verslagen van het regionaal overleg jeugdwerkloosheid te hebben gezien en de opmerking van klager daarin niet te hebben gezien;

4. Betrokkene 4 heeft ter zitting op 3 april 2017 niet de waarheid gesproken toen hij verklaarde niet de beschikking te hebben over de vaststellingsovereenkomst en de andere betrokkenen hebben hem niet gecorrigeerd;

5.  Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnr. 5.169) een onwaarheid opgenomen;

6. Betrokkenen zijn voorbij gegaan aan het feit dat klager niet alle facturen heeft geaccordeerd en dat de facturen mede door anderen zijn geaccordeerd;

7.  Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnr. 5.186) een onwaarheid opgenomen;

8.  Betrokkenen hebben geen aandacht besteed aan ontlastende informatie;

9. Betrokkenen hebben niet onderzocht of [plaats4] wist van de zogenaamde valse facturen en het accepteren daarvan;

10. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnrs. 1.4 en 5.17) een onwaarheid opgenomen;

11. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnr. 1.4) een onwaarheid opgenomen;

12. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnr. 2.21) een onwaarheid opgenomen;

13. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnr. 5.5) een onwaarheid opgenomen;

14. Betrokkene 3 heeft ter zitting op 3 april 2017 niet de waarheid gesproken toen zij verklaarde dat klager haar inzage in de administratie heeft geweigerd en de andere betrokkenen hebben haar niet gecorrigeerd;

15. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnr. 5.88) een onwaarheid opgenomen;

16. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnr. 5.63) een onwaarheid opgenomen;

17. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnr. 5.61) een onwaarheid opgenomen;

18. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnrs. 5.94 en 5.174) een onwaarheid opgenomen;

19. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnr. 5.97) een onwaarheid opgenomen;

20. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnr. 5.114) een onwaarheid opgenomen;

21. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnr. 5.119) een onwaarheid opgenomen;

22. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnr. 5.131) een onwaarheid opgenomen;

23. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift ( randnr. 5.137) een onwaarheid opgenomen;

24. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnr. 5.160) een onwaarheid opgenomen;

25. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnr. 5.161) een onwaarheid opgenomen;

26. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnr. 5.162) een onwaarheid opgenomen;

27. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnr. 5.164) een onwaarheid opgenomen;

28. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnr. 5.165) een onwaarheid opgenomen;

29. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnr. 5.171) een onwaarheid opgenomen;

30. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnrs. 5.177 en 5.178) een onwaarheid opgenomen;

31. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnr. 5.188) een onwaarheid opgenomen;

32. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnr. 5.193) een onwaarheid opgenomen;

33. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnrs. 5.207 en 5.208) een onwaarheid opgenomen;

34. Vervallen;

35-36. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnr. 5.219) een onwaarheid opgenomen;

37. Vervallen;

38.  Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnrs. 5.73 en 5.96) een onwaarheid opgenomen;

39. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnr. 5.104) een onwaarheid opgenomen;

40. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnr. 5.113) een onwaarheid opgenomen;

41. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnr. 5.117) een onwaarheid opgenomen;

42. Betrokkenen hadden het onderzoek moeten staken toen bleek dat [plaats4] geen documentatie over mandaten en bevoegdheden van budgethouders kon leveren;

43. Betrokkenen hadden het onderzoek moeten staken toen bleek dat [A] geen documentatie over mandaten en bevoegdheden van budgethouders kon leveren;

44. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnr. 5.154) een onwaarheid opgenomen;

45. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnr. 5.155) een onwaarheid opgenomen;

46. In het rapport is een dusdanige opbouw en structuur gekozen dat niet de feiten, maar het oordeel van [accountantskantoor] centraal staat;

47. Betrokkenen hebben de opdracht ten onrechte aangenomen en voortgezet toen bleek dat de opdrachtgever tussentijds op de hoogte gesteld wilde worden teneinde maatregelen te kunnen nemen tegen klager;

48. Betrokkenen hebben gehandeld in strijd met de afspraak door hun conceptbevindingen niet eerst aan klager voor te leggen;

49. Betrokkenen hebben in hun verweerschrift (randnr. 5.11) een onwaarheid opgenomen;

50. Vervallen.

Met betrekking tot alle klachtonderdelen waarin klager heeft gesteld dat betrokkenen een onwaarheid hebben verteld, heeft klager opgemerkt dat zij daarmee de tuchtrechter op het verkeerde been hebben gezet.

3.3       Wat door klager bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) doch - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door betrokkenen gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 33 Wet op de Registeraccountants (oud, hierna: Wet RA) en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 17 januari 2007 tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (RA’s) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014 aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountants tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld.

4.4       Niet alle klachten zijn tegen alle vier de betrokkenen gericht. Ook variëren ze, al naar gelang de rol van de betreffende betrokkene in het gehele traject. Omwille van de leesbaarheid, en omdat betrokkenen nauw hebben samengewerkt bij het onderzoek en zij betrokkene waren bij de tuchtprocedure waarop het merendeel van de klachten betrekking heeft, zal de Accountantskamer hen in het navolgende vrijwel overal aanduiden als betrokkenen, zonder nadere aanduiding. 

4.5       Betrokkenen hebben betoogd dat de klacht in zijn geheel niet-ontvankelijk is. Zij stellen dat het in behandeling nemen ervan strijdig zou zijn met het ne bis in idem-beginsel dan wel de eisen van een behoorlijke tuchtprocedure in het algemeen. Alle klachten zien in de kern op dezelfde verwijten als in de eerste klacht, die door de Accountantskamer ongegrond is verklaard. Ook is er in de visie van betrokkenen sprake van misbruik van tuchtrecht. 

4.6       In het verweerschrift hebben betrokkenen de klachtonderdelen in twee categorieën gerubriceerd:

Categorie 1 : klachten die (in essentie) al eerder zijn ingediend en in de eerste tuchtprocedure zijn verworpen, of daarmee nauw samenhangen. Dit zijn de klachten met de nummers: 1, 2, 6, 8, 9, 42, 43, 46, 47 en 48.

Categorie 2 : klachten die zien op het verweer dat betrokkenen in de eerste tuchtprocedure hebben gevoerd. Het gaat daarbij met name om stellingen die in het verweerschrift zijn ingenomen dan wel verklaringen die ter zitting zijn afgelegd. Dit zijn de klachten met de nummers 3, 4, 5, 7, 10 tot en met 33, 35, 36, 38 tot en met 41, 44, 45 en 49.

Bij de bespreking van de klachtonderdelen zal de Accountantskamer deze indeling aanhouden, waarbij ten aanzien van de klachten zoals verwoord onder categorie 1 per klachtonderdeel zal worden beoordeeld of er inderdaad sprake is van een herhaling van een eerder ingediende klacht.

4.7       Tot 2018 was het vaste jurisprudentie van de Accountantskamer dat het niet verenigbaar is met de eisen van een behoorlijke tuchtprocesorde dat een klager een klacht die haar grondslag vindt in een bepaald feitencomplex bij de tuchtrechter indient terwijl dit feitencomplex al ten tijde van een eerder ingediende klacht bij hem bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Volgens die jurisprudentie  brengen de eisen van een behoorlijke tuchtprocesorde met zich dat een klager zijn klachten tegen een accountant zoveel mogelijk tegelijk in één tuchtrechtprocedure aanhangig maakt (het beginsel van concentratie van klachten).

4.8       In de uitspraak van 4 april 2018 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb), overigens in weerwil van de parlementaire geschiedenis [1] , overwogen dat de bepalingen uit de Wtra geen aanknopingspunten bieden op basis waarvan kan worden gesteld dat er beperkingen gelden voor het uitoefenen van het klachtrecht (ECLI:NL:CBB:2018:99). Wel heeft het College overwogen dat onder omstandigheden er aanleiding kan zijn toch beperkingen te stellen aan het klachtrecht, bijvoorbeeld omdat een inhoudelijke behandeling in strijd komt met enig rechtsbeginsel, waaronder de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde, het hieruit voortvloeiende beginsel van ‘ne bis in idem’ of indien sprake is van misbruik van klachtrecht.

Hoewel voor het beginsel van concentratie van klacht geen expliciete wettelijke basis bestaat, acht de Accountantskamer het, mede gezien de bedoeling van de wetgever, wel wenselijk dat een klager zijn klachten tegen een accountant zoveel mogelijk bundelt.

In een concreet geval kunnen zich specifieke omstandigheden voordoen waarin er belemmeringen bestaan voor het indienen van een opvolgende klacht, omdat eerder bedoelde algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten. Van zo’n situatie is sprake als een klacht is ingediend over gedragingen die reeds eerder voorwerp waren van inhoudelijke beoordeling door de tuchtrechter en waarover met inachtneming van tuchtrechtelijke normen een eindbeslissing is gegeven, zodat sprake is van ne bis in idem. Ook wanneer nog geen sprake is van een definitieve beslissing over eenzelfde klacht kan   strijd met de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde of misbruik van klachtrecht  aan de ontvankelijkheid van een klacht in de weg staan.

4.9       Categorie 1: algemeen.

Met betrekking tot de klachten in categorie 1 hebben betrokkenen betoogd dat de klachten  al eerder zijn ingediend in de eerdere procedure en dat het ne bis in idem-beginsel aan de ontvankelijkheid van de klachten in de weg staat.

De Accountantskamer overweegt dat er met betrekking tot de eerste klacht op 23 april 2018 uitspraak is gedaan. Klager is daartegen in hoger beroep gegaan; het CBb heeft daarop nog niet beslist, zodat van een onherroepelijk eindoordeel nog geen sprake is.

De Accountantskamer is van oordeel dat het indienen van de onder deze categorie vallende klachten in dit geval, ook indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat er slechts sprake is van ne bis in idem indien er een onherroepelijke eindbeslissing zou zijn gewezen, toch in strijd is met een behoorlijke (tucht)procesorde. Daartoe overweegt de Accountantskamer het volgende. Het eerste klaagschrift, dat klager op 28 oktober 2016 indiende, telde 11 klachten, had een omvang van 59 pagina’s, met daarnaast 57 bijlagen. De klachten waren deels zeer gedetailleerd en omvangrijk. Op 24 november 2016 heeft klager in die procedure een aanvullend klaagschrift met 3 nieuwe klachtonderdelen, voorzien van 4 bijlagen, ingezonden en op 13 en 24 maart 2017 zijn nog eens 15 producties ingezonden.

Ook betrokkenen hebben producties ingezonden. Ter zitting zijn de klachten en verweren uitvoerig besproken. In de uitspraak van 23 april 2018 is de Accountantskamer uitgebreid op alle klachtonderdelen ingegaan. Het hoger beroepschrift is eveneens zeer uitvoerig. In 152 pagina’s, voorzien van 103 producties, heeft klager 10 grieven geformuleerd.

Het nu voorliggende klaagschrift is opnieuw uitvoerig en voorzien van tientallen producties. Op zichzelf beschouwd doet de omvang van een klaagschrift en de hoeveelheid en omvang van de bijbehorende producties niet ter zake voor de beoordeling van de merites van een klacht. In casu zijn de klachten van categorie 1 echter, in de kern, sterk verweven met de klacht van 28 oktober 2016. Het is in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde om dat uitvoerig gevoerde debat te heropenen en opnieuw over hetzelfde feitencomplex te klagen, terwijl er nog een uitgebreide appelprocedure loopt, zeker wanneer de in een volgende klachtprocedure ingediende klachten ook in de eerste klachtprocedure al hadden kunnen worden ingediend. Een goede procesorde brengt met zich dat een klachtprocedure over een bepaald handelen van betrokkenen de facto niet nodeloos wordt verlengd, doordat wanneer op eerder ingediende klachten is beslist weer nieuwe klachten over hetzelfde handelen worden ingediend, zodat betrokkenen worden geconfronteerd met nieuwe omvangrijke klachten waartegen zij zich dienen te verweren, met alle kosten en (in)spanningen van dien. Zulks is ook in strijd met het uit een goede procesorde voortvloeiende beginsel van een gesloten stelsel van rechtsmiddelen.

Hierna zal de Accountantskamer per klachtonderdeel beoordelen of betrokkenen in hun verweer, dat alle klachtonderdelen uit categorie 1 een herhaling van zetten zijn en mitsdien niet-ontvankelijk, of dat deze klachtonderdelen wegens tijdsverloop niet-ontvankelijk zijn of ongegrond zijn, kunnen worden gevolgd.

4.10     Categorie 1: bespreking per klachtonderdeel.

Met betrekking tot klachtonderdeel 1 overweegt de Accountantskamer dat het verweer van betrokkenen, dat dit klachtonderdeel al eerder in de klacht van 28 oktober 2016 is geformuleerd, niet overtuigt. Wel hebben betrokkenen met recht gesteld dat dit klachtonderdeel wegens overschrijding van de driejaarstermijn niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

Uit het e-mailbericht dat betrokkene 2 op 3 april 2014 aan klager stuurde, blijkt dat het onderzoek dat [accountantskantoor] uitvoerde mede was gericht op de rol en bevoegdheden van klager binnen [A]. Op 9 december 2013 heeft [accountantskantoor] klager gevraagd medewerking te verlenen aan het onderzoek en hem daarbij geïnformeerd over de onderzoeksopdracht. Klager wist derhalve wat de opdracht inhield. De Accountantskamer overweegt dat het in het midden kan blijven of [accountantskantoor] met de vragen over [A] buiten de kaders van de opdracht ging, nu klager op 3 april 2014 duidelijk was (of kon zijn) dat daar wel naar werd gekeken, maar heeft gewacht met het indienen van een klacht op dit punt tot 20 november 2017.  

Nu klager meer dan drie jaar heeft gewacht met het indienen van dit klachtonderdeel, is het niet-ontvankelijk wegens overschrijding van de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 22 van de Wtra.

In dit klachtonderdeel heeft klager ook nog gesteld dat het verrichten van onderzoek waarvoor geen opdracht is gegeven, moet worden gekwalificeerd als een verboden ‘fishing expedition’. Op de zitting heeft klager dat nog nader toegelicht. Dit (sub)klachtonderdeel is echter het zelfde lot beschoren als de rest van klachtonderdeel.

4.11     In klachtonderdeel 2 verwijt klager betrokkenen dat zij a) oordelen en conclusies hebben gegeven terwijl sprake was van een feitenonderzoek en b) dat het normatieve kader niet is weergegeven.

Met betrekking tot subonderdeel a) van deze klacht overweegt de Accountantskamer dat dit ongegrond is. Anders dan klager stelt is van een feitenonderzoek geen sprake; betrokkenen hebben een persoonsgericht onderzoek uitgevoerd. Weliswaar heeft het rapport de titel ‘[rapport1]”, maar in paragraaf 1.3 van het rapport is uitdrukkelijk aangegeven dat het om een persoonsgericht onderzoek gaat dat conform de desbetreffende Praktijkhandreiking van de Nba is uitgevoerd.

Ten aanzien van subonderdeel b (het ontbreken van het normatieve kader) stelt de Accountantskamer vast dat klager betrokkenen niet eerder met zoveel woorden een verwijt heeft gemaakt in het klaagschrift van 28 oktober 2016. Wel is toen erover geklaagd dat er geen evenwichtige weergave van de feiten en omstandigheden in een juiste context was, zoals ook blijkt uit de rechtsoverwegingen 4.11 en 4.12 van de uitspraak van de Accountantskamer van 23 april 2018. Deze uitspraak is, zoals al eerder gememoreerd, nog onderwerp van hoger beroep. De onderhavige klacht behelst dus opnieuw de opzet van en het kader waarin het onderzoek heeft plaatsgevonden. Klager heeft niet duidelijk gemaakt welk belang hij erbij heeft om zich opnieuw over dit onderwerp te beklagen.

Om die reden is het indienen van dit met de eerdere klacht verweven klachtonderdeel in strijd met de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde , zodat het niet-ontvankelijk is.

4.12     Klachtonderdeel 6 ziet op het accorderen van facturen. Dat gebeurde, stelt klager, niet altijd door hem en zeker ook niet alleen door hem. Betrokkenen zijn daar ten onrechte aan voorbij gegaan.

De Accountantskamer heeft niet kunnen vaststellen dat klager deze of een vergelijkbare klacht ook al in het eerste klaagschrift heeft geformuleerd, zodat het niet-ontvankelijkheidsverweer van betrokkenen op dit punt niet slaagt.

Dat betrokkenen in hun rapportage zijn uitgegaan van onjuiste veronderstellingen over de bevoegdheden van klager in zijn hoedanigheid als budgethouder, heeft klager niet aannemelijk gemaakt. Betrokkenen hebben de stellingen van klager onderbouwd weerlegd, zodat dit klachtonderdeel ongegrond is.

4.13     Klager verwijt betrokkenen in klachtonderdeel 8 dat zij geen aandacht hebben besteed aan ontlastende informatie. In de brief van klager van 7 mei 2018 heeft hij uiteengezet welke aspecten hij op dit onderdeel wil inbrengen/handhaven. Vervolgens presenteert klager een lijst van 68 punten die in zijn visie zijn stellingen moeten onderstrepen.

De Accountantskamer is van oordeel dat klager hiermee een nadere invulling geeft aan de eerder ingediende en beoordeelde klacht, inhoudende dat sprake is van ondeugdelijk onderzoek. Deze nadere invulling brengt met zich dat het in wezen hetzelfde feit betreft als voorgesteld in de eerdere klacht. Dit opnieuw ingediende klachtonderdeel is, zeker nu klager dit heeft onderverdeeld in 68 aanvullende subklachten dan ook niet-ontvankelijk wegens strijd met de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde.

4.14     Klachtonderdeel 9 bevat het verwijt dat betrokkenen niet zouden hebben onderzocht of de [gemeente1] wist van valse facturen.

De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkenen zich op goede grond op het standpunt hebben gesteld dat deze klacht al in de eerste procedure is ingediend, zij het iets anders ingekleed. Dit klachtonderdeel is daarom niet-ontvankelijk wegens strijd met de beginselen van een goede (tucht)procesorde.

4.15     In de klachtonderdelen 42 en 43 stelt klager dat betrokkenen de opdracht hadden moeten teruggeven toen bleek dat [plaats4] en [A] geen stukken over mandaten en bevoegdheden van budgethouders konden leveren.

Hoewel betrokkenen betogen dat deze klachtonderdelen als zodanig al in de eerste klacht voorkwamen, is de Accountantskamer van oordeel dat de door betrokkenen aangehaalde passages een andere strekking en inhoud hebben. De klacht is dan ook niet in de eerdere klachtprocedure ingediend. Wel is de klacht met een aantal feiten onderbouwd die ook al in de eerdere procedure door klager ter onderbouwing van andere klachten zijn aangevoerd, terwijl de mening van klager dat betrokkenen hun opdracht terug hadden moeten geven dan wel niet hadden mogen voortzetten ook aan de orde is geweest. De Accountantskamer  overweegt dat uit de uitspraak van 23 april 2018, waarbij alle klachten ongegrond zijn verklaard, volgt dat het [accountantskantoor]-rapport een deugdelijke grondslag heeft. Het teruggeven of beëindigen van de opdracht was derhalve niet geïndiceerd. De klachtonderdelen 42 en 43 zijn inhoudelijk  dusdanig verweven met datgene wat klager in zijn eerste klaagschrift wel heeft aangevoerd, dat klager daarover nu niet nogmaals kan klagen. De Accountantskamer is van oordeel dat deze klachtonderdelen daarom niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard wegens strijd met de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde.

4.16     Met betrekking tot klachtonderdeel 46, waarin wordt gesteld dat niet de feiten, maar het oordeel van [accountantskantoor] centraal staat, overweegt de Accountantskamer als volgt.

Deze klacht komt in de basis erop neer dat klager vindt dat het [accountantskantoor]-rapport ondeugdelijk is en daarover heeft klager in zijn eerste klaagschrift al uitvoerig geklaagd. Dit klachtonderdeel is niet-ontvankelijk wegens strijd met de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde .

4.17     In klachtonderdeel 47 uit klager zijn ongenoegen over het feit dat de opdracht niet werd teruggegeven toen bleek dat de opdrachtgever tussentijds op de hoogte wilde worden gebracht van de onderzoeksresultaten.

Betrokkenen betwisten dat de [gemeente1] tussentijds om bevindingen heeft gevraagd om maatregelen te kunnen nemen tegen klager. Wel is de voortgang van het onderzoek besproken. Verder hebben betrokkenen betoogd dat het een accountant niet verboden is tussentijds voorlopige bevindingen aan de opdrachtgever te rapporteren.

De Accountantskamer is,  van oordeel dat betrokkenen in hun, door klager niet weerlegde, standpunt kunnen worden gevolgd zodat dit klachtonderdeel ongegrond is.

4.18     In klachtonderdeel 48 wordt gesteld dat betrokkenen zich niet aan de afspraak hebben gehouden om hun bevindingen eerst aan klager, en pas daarna aan de opdrachtgever voor te leggen.

De Accountantskamer stelt vast dat klager in zijn klaagschrift heeft opgemerkt dat hij deze gedraging al op 17 april 2014 heeft geconstateerd. Hieruit volgt dat dit klachtonderdeel te laat is ingediend. Overschrijding van de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 22 van de Wtra staat aan de ontvankelijkheid van dit klachtonderdeel in de weg. Het klachtonderdeel is dus niet-ontvankelijk.

4.19     Categorie 2: algemeen.

Ten aanzien van de klachtonderdelen die zijn gerubriceerd in categorie 2 overweegt de Accountantskamer als volgt.

Het is vaste jurisprudentie van de Accountantskamer dat het door een accountant in een tuchtprocedure innemen van standpunten, behoudens bijzondere omstandigheden, in het kader van de door hem in acht te nemen fundamentele beginselen van integriteit en professionaliteit, niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt kan leiden. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is onder meer sprake indien geoordeeld zou moeten worden dat een door een accountant ingenomen standpunt bewust onjuist of misleidend, en dus te kwader trouw, blijkt te zijn of naar zijn aard bezien door een objectieve, redelijke en goed geïnformeerde derde, die over alle relevante informatie beschikt, zal worden opgevat als het accountantsberoep in diskrediet brengend.

Van bewust onjuiste of misleidende standpunten kan naar het oordeel van de Accountantskamer geen sprake zijn indien sprake is van een interpretatie van feiten of het trekken van (juridische) conclusies, tenzij sprake is van interpretaties en conclusies die evident onverdedigbaar zijn.

In het geval een accountant zich laat bijstaan door een advocaat zijn de formuleringen van deze advocaat (hetzij in schriftelijke stukken, hetzij op de zitting) niet zonder meer tuchtrechtelijk toe te rekenen aan de accountant. Ook als een advocaat namens zijn cliënt uitlatingen doet die feitelijk onjuist zijn, kan dat de accountant niet zonder meer tuchtrechtelijk worden tegengeworpen. Ook in dat geval heeft te gelden dat aannemelijk moet worden gemaakt dat die uitlatingen bewust misleidend worden gedaan, met het oogmerk de rechter op het verkeerde been te zetten en dat de accountant in de gelegenheid was dat te voorkomen, maar dat niet heeft gedaan. Dat laatste zal bij een door de advocaat opgesteld verweerschrift  in de regel het geval zijn, omdat ervan mag worden uitgegaan dat de advocaat het verweerschrift aan de betrokkene heeft voorgelegd. Als het gaat om uitlatingen ter zitting, is het afhankelijk van het moment waarop de uitlatingen door de advocaat zijn gedaan (in een voorbereide en op schrift gestelde toelichting op het verweer of in antwoord op een vraag van de rechter) en de context daarvan (was de accountant nog in de gelegenheid om de uitlating van zijn advocaat ‘recht te zetten’) of een bewust misleidende uitlating van een advocaat aan de accountant kan worden toegerekend.

4.20     Categorie 2: bespreking per klachtonderdeel.

In klachtonderdeel 3 verwijt klager betrokkenen dat hun advocaat uitlatingen op de zitting heeft gedaan die niet waar zijn. Zij heeft ter zitting verklaard dat betrokkenen alle verslagen van het regionaal overleg jeugdwerkloosheid hebben gezien en dat daarin niet is opgenomen wat klager heeft verklaard. Volgens klager is dat onjuist, onzorgvuldig en misleidend. Klager heeft dit klachtonderdeel voorzien van een reeks aanvullende klachtonderdelen, waarmee hij tracht aan te tonen dat wat betrokkenen hebben betwist (ook op andere punten), wel degelijk juist is. Klager stelt dat het voor hem de vraag is welke uitlatingen van de advocaten van betrokkenen nog wel waar zijn.

Zoals hiervoor is overwogen kan het een accountant in beginsel niet tuchtrechtelijk worden verweten als zijn advocaat mededelingen doet die onjuist zijn, tenzij deze bewust misleidend worden gedaan en dat ook in dat geval een bewust onjuiste uitlating niet zonder meer tuchtrechtelijk aan de accountant kan worden toegerekend

Betrokkenen hebben zich verweerd door te stellen dat zij kennis hebben genomen van de beschikbare verslagen. Ook is gebleken dat er van verschillende verslagen andere versies voorhanden zijn. Onder deze omstandigheden kan niet met succes worden gesteld dat sprake is van bewuste misleiding, nog daargelaten dat klager niet heeft onderbouwd dat betrokkenen in de gelegenheid waren de gewraakte uitlatingen te corrigeren. Het klachtonderdeel is ongegrond.

4.21     In klachtonderdeel 4 stelt klager dat betrokkene 4 ter zitting niet de waarheid heeft gesproken toen hij zei dat hij niet beschikte over de vaststellingsovereenkomst en dat de andere betrokkenen hem niet hebben gecorrigeerd. Zoals door betrokkenen terecht is opgemerkt, blijkt uit het proces-verbaal van de zitting niet dat betrokkene 4 een opmerking van die strekking heeft gemaakt. Zij betwisten ook dat dat het geval is. Betrokkenen stellen tot slot dat zij tijdens het onderzoek gewoon beschikten over dat stuk. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

4.22     In de klachtonderdelen 5, 7, 10 tot en met 41, 44, 45 en 49 verwijt klager betrokkenen dat zij in hun verweerschrift van 6 maart 2017 dan wel in de pleitnotities van de zitting van 4 maart 2017 onwaarheden hebben opgenomen, casu quo hebben laten uitspreken.

Betrokkenen hebben ten aanzien van elk van deze klachtonderdelen gemotiveerd uiteen gezet waarom de betreffende uitlatingen in het verweerschrift en ter zitting in hun visie correct zijn. De Accountantskamer is van oordeel dat klager niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van onjuiste of misleidende uitlatingen aan de zijde van betrokkenen, laat staan van uitlatingen die bewust onjuist of misleidend zijn. De klachtonderdelen zijn alle ongegrond.

Ten aanzien van klachtonderdeel 10 merkt de Accountantskamer nog op dat klager zich stoort aan de formulering van de paragrafen 1.4 en 5.17, waarin de advocaat van betrokkenen heeft opgemerkt dat klager ‘op geen enkele wijze’ kan aantonen dat hij daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht. Feitelijk gaat het klager om het gehanteerde taalgebruik. In overweging 4.19 is het uitgangspunt neergelegd, te weten dat een accountant niet tuchtrechtelijk aangesproken kan worden op het taalgebruik van zijn advocaat. Van een bewust onjuiste mededeling is geen sprake; de advocaat heeft niet meer gezegd dan dat klager niet kan aantonen dat hij daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht. De daarvoor gebruikte bewoordingen zijn niet beledigend of op een andere manier onoorbaar, maar behoren tot het vocabulaire dat advocaten voor hun processtukken plegen te gebruiken.

Ook in de klachtonderdelen 15, 16, 18 en 41 gaat het om de woordkeuze van de advocaat en die is, gelet op hetgeen hiervoor ook al is overwogen, niet aan betrokkenen toe te rekenen.

Het woord ‘kennelijk’ in het verweerschrift (klachtonderdelen 16 en 41) kan geen bewuste stellingname bevatten; het wijst immers op een veronderstelling van betrokkenen. Ook ten aanzien van de zinsnede “Hier speelt klager met woorden” in paragraaf 5.94 (klachtonderdeel 18), geldt dat geen sprake is van een stellingname, alleen van de in het taalkleed van een processtuk gehulde opvatting van betrokkenen over de wijze waarop klager zaken verwoordt.

Klachtonderdeel 19 heeft betrekking op de uitleg van een bepaling uit een convenant. In de desbetreffende passage uit het verweerschrift heeft de advocaat van betrokkenen een juridisch standpunt ingenomen, dat onderdeel uitmaakt van het inhoudelijke debat. Niet gebleken is dat daarbij een evident onjuist standpunt is ingenomen. Ook in klachtonderdelen 29, 31, 33, 38, 39, 40, 44 en 45 gaat het om een juridische stellingname door betrokkenen, waarbij in 29 verschil van opvatting bestaat over de vraag of klager het AO-document wel of niet kende en in 31 debat wordt gevoerd over de kwalificatie van de handtekening van [B]. In 33 wordt de discussie gevoerd over de oorzaak van het ontbreken van middelen voor het doen van een betaling van een factuur, en in 38 de vraag of sprake was van subsidieverlening of inkoop. Klachtonderdelen 39, 40 en 44 zien op het verschillend interpreteren van stellingen van klager, betrokkenen, een verslag en een presentatie.

In klachtonderdeel 30 verwijt klager betrokkenen dat zij een procedure hebben beschreven die niet bestond. Betrokkenen hebben daartegen ingebracht dat zij de procedure naar beste weten hebben beschreven en dat hen niet is gebleken dat het anders was. Van bewuste misleiding is dan ook geen sprake.

Ten aanzien van klachtonderdeel 36, dat ziet op de rol van [C], [D] en [E], hebben betrokkenen gesteld dat zij in het verweerschrift op dit punt geen juist standpunt hebben ingenomen, omdat zij veronderstelden dat deze geen deel uitmaakten van het regio-overleg. Niet gebleken is dat de advocaat van betrokkenen bewust een onjuist of misleidend standpunt heeft ingenomen, zodat ook dit klachtonderdeel ongegrond is.

4.23     De klacht dient dan ook deels niet-ontvankelijk, deels ongegrond te worden verklaard.

4.24      Op grond van het hetgeen hiervoor is overwogen wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klachtonderdelen 1, 2 (deels), 8, 9, 42, 43, 46 en 48 niet-ontvankelijk;

·       verklaart de klachtonderdelen 2 (deels), 3 tot en met 7, 10 tot en met 41, 44, 45 en 47 en 49 ongegrond.

Aldus beslist door mr. E.F. Smeele, voorzitter, mr. H. de Hek en mr. M. Aksu (rechterlijke leden) en drs. W.J. Schoonderbeek RA en D.J. ter Harmsel AA RB (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. P.A.M. Spreuwenberg, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2019.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.


[1] Zie de memorie van toelichting bij wetsontwerp 30397, pagina 10, derde alinea, en ook pagina 11, tweede alinea, derde volzin.