ECLI:NL:TACAKN:2018:78 Accountantskamer Zwolle 18/792, 18/793, 18/794, 18/795, 18/796 en 18/797 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2018:78
Datum uitspraak: 12-11-2018
Datum publicatie: 12-11-2018
Zaaknummer(s): 18/792, 18/793, 18/794, 18/795, 18/796 en 18/797 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met waarschuwing
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Bij samenstellingswerkzaamheden staat het de accountant niet vrij hem kenbare foute post in de samengestelde jaarrekening te verwerken en daarbij een samenstellingsverklaring af te geven, ook al betreft het geen materiele post. Nu betrokkene voorafgaand aan de definitieve versie van de door hem samengestelde jaarrekening op de (eigen) fout is gewezen, deze fout heeft besproken en heeft toegezegd deze fout te corrigeren, en dit – zonder reden – heeft nagelaten, heeft hij daarmee het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid overtreden.  

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaken met de nummers 18/792, 18/793, 18/794, 18/795, 18/796 en 18/797 Wtra AK van 12 november 2018 van

1) X1 B.V. ,

2) X2 ,

3) X3 ,

K L A G E R S ,

gemachtigde: [A],

t e g e n

1) Y1 RA,

2) Y2 RA,

3) Y3 RA,

4) Y4 RA,

5) Y5 RA,

6) Y6 AA,

kantoorhoudende te [plaats1] / [plaats2],

B E T R O K K E N E N ,

raadslieden: mr. J.F. Garvelink en mr. D.C. Theunis.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaken, waaronder:

-        het op 3 mei 2018 ingekomen klaagschrift van 2 mei 2018 met bijlagen;

-        de op 15 juni 2018 ingekomen brief van 14 juni 2018 van klagers met een aanvulling op het klaagschrift;

-        het op 12 juli 2018 ingekomen verweerschrift van dezelfde dag met bijlagen;

-        de op 8 september 2018 ingekomen stukken van klagers.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 21 september 2018 waar zijn verschenen voor zich zelf en namens klaagster (1): klager (2) en klaagster (3), bijgestaan door [A], en betrokkenen (1) en (3) in persoon, bijgestaan door mr. J.F. Garvelink en mr. D.C. Theunis, advocaten te Amsterdam.

1.3       Klagers en betrokkenen hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       De inschrijving van betrokkenen in het accountantsregister van thans de Nba is als volgt:

-betrokkene (1) is sedert [datum] als registeraccountant ingeschreven;

-betrokkene (2) is sedert [datum] als registeraccountant ingeschreven;

-betrokkene (3) is sedert [datum] als registeraccountant ingeschreven;

-betrokkene (4) is sedert [datum] als registeraccountant ingeschreven;

-betrokkene (5) is sedert [datum] als registeraccountant ingeschreven;

-betrokkene (6) is sedert [datum] als accountant-administratieconsulent ingeschreven.

2.2       Betrokkenen zijn verbonden aan [kantoor] te [plaats1] (1), (2) en (4) en [plaats2] (3), (5) en (6).

2.3       Klager (2) en klaagster (3) zijn gezamenlijk voor 100% aandeelhouder van klaagster (1), welke BV op haar beurt de aandelen hield van [BV1].

2.4       [B] en [C] zijn gezamenlijk aandeelhouder van [BV2], welke BV op haar beurt alle aandelen houdt van [BV3].

2.5       De gemachtigde van klagers, [A], is de broer van klaagster (3) en van [D], die de jaarrekening 2015 van [BV1] heeft samengesteld. [A] is de vader van [C].

2.6       Op 4 april 2012 en 21 juni 2012 zijn [BV3] en [BV1] een samenwerkingsovereenkomst aangegaan. In de overeenkomst van 4 april 2012 zijn afspraken opgenomen over de voorgenomen overname van de aandelen van [BV1].

2.7       De aandelen [BV1] zijn op 24 december 2015 verkocht aan (de dan nog op te richten) [BV2] (productie 5 bij het klaagschrift) en op 23 juni 2016 geleverd (productie 6 bij het klaagschrift).

2.8       Op 1 december 2016 heeft mr. [E] als jurist van [kantoor] per aangetekende brief (productie 3 bij het verweerschrift) aan klaagster (1) namens [BV2] een beroep gedaan op ontbinding van de onder 2.7 vermelde koopovereenkomst vanwege non-conformiteit van de aandelen en subsidiair op dwaling en vernietiging van diezelfde koopovereenkomst.

2.9       [BV2] heeft eind september 2017 de aandelen [BV3] aan [BV4] verkocht en geleverd.

2.10     Op [datum] is [BV1] failliet verklaard.

2.11     [kantoor] was vanaf boekjaar 2013 de accountant en belastingadviseur van [BV3] en [B]. Betrokkene (1) heeft, ná de hiervoor onder 2.7 vermelde aandelentransactie, de concept jaarrekening 2016 van [BV1] (productie 4 bij het klaagschrift) samengesteld. Dagtekening van deze jaarrekening is 3 april 2017.

2.12     In de conceptjaarrekening 2016 van [BV1] is een bedrag van € 5.000 aan rentelasten opgenomen in verband met een rekening-courant schuld aan [X1]. Op 8 mei 2017 is de definitieve jaarrekening 2016 van [BV1] ongewijzigd en gelijk aan de conceptversie vastgesteld.

2.13     Op 27 juli 2017 heeft klager (2) een e-mail gezonden aan betrokkene (2) en daarin het volgende geschreven:

“Onlangs heeft uw kantoor een concept jaarrekening 2016 uitgebracht voor [BV1] te [plaats3] met daarin opgenomen de naam en titel [Y1] RA. Deze jaarrekening wordt gebruikt in een procedure tussen de koper van de aandelen van [BV1] en wij als verkopende partij. Wij hebben grote bezwaren tegen de genoemde concept jaarrekening. wij hebben onlangs op uw kantoor een bespreking gehad waarbij ook een van uw medewerkers aanwezig was, de kopende partij, de heer [B], en diens advocaat.

Het leek mij zinvol om u hierover te informeren. Wij bieden aan om de bezwaren toe te lichten.”.

2.14     Met de e-mail van 31 juli 2017 heeft betrokkene (1) als volgt op de onder 2.13 vermelde e-mail geantwoord:

“Dank voor uw bericht.

Vanwege het feit dat de betreffende jaarrekening van [BV1] te [plaats3] wordt gebruikt in een procedure, hebben wij met onze cliënt de afspraak dat contact niet

rechtstreeks met derden plaats zal vinden, maar via de juridisch adviseur van onze cliënt dient te lopen.

Graag willen wij u om deze reden derhalve verzoeken uw bericht via deze juridisch adviseur te laten lopen.”.

2.15     Op 24 januari 2018 heeft de rechtbank Oost-Brabant vonnis (productie 4 bij het verweerschrift) gewezen in de (civiele) procedure van [BV2] tegen [X1].

3.         De klacht

3.1       Betrokkenen hebben volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hen geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klagers gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a. [F] en [G] hebben namens [kantoor] de verkoop van de aandelen [BV1] (2.7) begeleid en de concept verkoopovereenkomst daarvan opgesteld. Zij hebben daarbij ten onrechte alleen rekening gehouden met de belangen van hun cliënten als kopende partij en niet ook met de belangen van de verkopende partij. Betrokkenen zijn hiervoor tuchtrechtelijk verantwoordelijk.

b. De concept jaarrekening 2016 van [BV1] kent gebreken ten aanzien van de volgende punten en betrokkenen zijn daarvoor tuchtrechtelijk verantwoordelijk en hadden deze gebreken moeten corrigeren:

1. De overboeking loonkosten ad € 52.000 van [BV3] naar [BV1];

2. De omzet is te laag weergegeven doordat geen onderhanden werk inzake een basisschool is opgenomen;

3.  Er zijn klanten overgeheveld van [BV1] naar [BV3];

4. De huisvestingskosten zijn niet op zakelijke wijze verdeeld;

5. De afwaardering van waardeloze voorraad ad € 22.000;

6. De rentekosten ad € 5.000;

7. De afboeking ad € 4.000;

8. De management fee ad € 11.000 is correct, maar levert een cash flow bijdrage;

9. [kantoor] heeft geen gepaste maatregelen genomen en

meegewerkt aan een geregisseerde teloorgang van [BV1]

c.         Mr. [E], jurist in dienst van [kantoor], heeft namens [BV2] op onjuiste gronden de non-conformiteit ingeroepen van de overgedragen aandelen in [BV1] Tevens bestaat het vermoeden dat  [kantoor] betrokken is geweest bij een te lage waardering van de aandelen in [BV3] voorafgaand aan de verkoop van deze aandelen door [BV2] aan [BV4]. Betrokkenen dragen ook voor deze twee verwijten de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid.

3.3       Wat door of namens klagers bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) doch - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door of namens betrokkenen gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1       Op grond van artikel 33 Wet op de Registeraccountants (oud, hierna: Wet RA) en artikel 51 Wet op de Accountants-administratieconsulenten (oud, hierna: Wet AA),en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) zijn de registeraccountant en de accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van hun beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA en de Wet AA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van respectievelijk 1 en 17 januari 2007 tot 4 januari 2014, worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (RA’s) en (AA’s) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1, en voor zover dit plaats had ná 4 januari 2014 aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountants tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld.

inzake betrokkenen (2) tot en met (6) met betrekking tot alle klachtonderdelen

4.4       De Accountantskamer is van oordeel dat klagers, op wie in dezen de bewijslast rust (4.3), niet, althans onvoldoende, aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkenen (2) tot en met (6) bij de onder 3.2.a tot en met 3.2.c vermelde verwijten beroepsmatig betrokken zijn geweest, noch anderszins daarvoor de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid dragen. De klachten jegens deze betrokkenen dienen dan ook alle ongegrond te worden verklaard.

4.5       De Accountantskamer zal hierna de drie klachtonderdelen behandelen in relatie tot betrokkene (1).

inzake klachtonderdeel 3.2.a

4.6       De Accountantskamer is van oordeel dat voor zover dit klachtonderdeel ervan uitgaat dat betrokkene (1) persoonlijk betrokken is geweest bij de begeleiding van de koop en levering van de aandelen [BV1] (2.7), klagers niet, althans onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt, dat betrokkene (1) daadwerkelijk bij deze aandelentransactie betrokken is geweest. Evenmin is, naar het oordeel van de Accountantskamer, aannemelijk gemaakt en/of gebleken dat betrokkene (1) voor de door [kantoor] op dit punt geleverde diensten tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid draagt. Daarbij wordt opgemerkt dat onbetwist is gesteld dat de werkzaamheden door mr. [F] (fiscalist) en niet door betrokkene (1) zijn uitgevoerd en dat mr. [F] lid is van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs en derhalve voor zijn werkzaamheden bij die beroepsorganisatie zelf tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid draagt. Gelet op het voorgaande dient dit klachtonderdeel ook jegens betrokkene (1) ongegrond te worden verklaard.

inzake klachtonderdeel 3.2.b

4.7       Wat betreft de punten 1 tot en met 5 en 7, 8 en 9 van dit klachtonderdeel is de Accountantskamer van oordeel dat klagers, tegenover de gemotiveerde betwisting van betrokkene (1), niet, althans onvoldoende, aannemelijk hebben gemaakt dat de jaarrekening op deze punten een correctie behoeft. Het klachtonderdeel is in zoverre ongegrond.

4.8       Inzake punt 6 van dit klachtonderdeel heeft betrokkene (1) in zijn verweerschrift aangevoerd dat de post rentekosten ad € 5.000 zag op de schuldig gebleven koopsom van de aandelen [BV1], en dat deze kosten per abuis in de administratie van [BV1] zijn geboekt en overgeheveld hadden moeten worden naar [BV2] Van tuchtrechtrechtelijk verwijtbaar handelen is volgens betrokkene (1) geen sprake nu de materialiteitgrens voor de jaarrekening € 8.000 bedroeg en de verkeerd geboekte rentelasten daar ruimschoots onder vielen. Ter zitting heeft betrokkene (1) de gang van zaken nog verduidelijkt. Hij verklaarde dat de fout met de rentepost door een foutieve boeking in het boekhoudprogramma was ontstaan. Naar aanleiding van vragen van zijn assistent daarover, heeft betrokkene (1) bij de bespreking van de conceptjaarrekening gevraagd of deze post moest worden gecorrigeerd. Met zijn aantekening dat dit inderdaad moest, heeft hij vervolgens abusievelijk niets gedaan. Zoals onder 2.12 weergegeven heeft de conceptjaarrekening 2016 van [BV1] vervolgens ongewijzigd de definitieve status gekregen. Voorts heeft betrokkene (1) ter zitting nog verklaard dat hij naar aanleiding van de onder 2.13 vermelde e-mail het dossier van de jaarrekening nog een keer heeft bekeken om te zien of hij dingen over het hoofd had gezien. Zijn conclusie was dat de bezwaren van klagers geen invloed hadden op het beeld van de jaarrekening. Betrokkene (1) heeft tenslotte verklaard dat hij heeft overwogen of de fout ten aanzien van de rentepost moest worden hersteld. De uitkomst daarvan was dat het geen materieel bedrag betrof en dat hij daarom besloten heeft er niets meer aan te doen.

4.9       De Accountantskamer merkt enerzijds ten aanzien van het verweer van betrokkene (1) dat de door hem gemaakte fout niet van materieel belang was, op dat een, zoals het hoort, vakbekwaam en (vooral) zorgvuldig optredend accountant geen vrijbrief heeft om zijn werkzaamheden ondeskundig en onzorgvuldig uit te voeren, indien het resultaat daarvan niet tot foutieve resultaten van gewicht aanleiding zullen geven.

Nu betrokkene voorafgaand aan de definitieve versie van de door hem samengestelde jaarrekening op de (eigen) fout is gewezen, deze fout heeft besproken en heeft toegezegd deze fout te corrigeren, en dit – zonder reden – heeft nagelaten, heeft hij daarmee het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid overtreden.

De Accountantskamer merkt anderzijds wel op dat het hier één, qua hoogte van het bedrag, beperkte fout betreft, welke op zichzelf in het kader van het fundamentele beginsel van integriteit achteraf geen correctie behoefde. In zoverre is dit klachtonderdeel ongegrond.

De Accountantskamer komt derhalve tot de conclusie dat dit klachtonderdeel, op dit punt, ten aanzien van betrokkene (1) gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard.

inzake klachtonderdeel 3.2.c

4.10     De Accountantskamer stelt vast dat dit klachtonderdeel in eerste instantie ziet op het handelen van mr. [E], die als jurist werkzaam is in dienst van [kantoor]. De Accountantskamer overweegt dat klagers niet, althans onvoldoende, aannemelijk hebben gemaakt op welke wijze betrokkene (1) bij dit (vermeend verwijtbaar) handelen betrokken is geweest. Voorts wijst de Accountantskamer nog op de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 22 april 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:158), rechtsoverweging 3.1.7, en overweegt dat gesteld noch gebleken is dat er binnen [kantoor] een vaktechnisch verantwoordelijke valt aan te wijzen voor het handelen van [E] voornoemd en dat in dit geval de tuchtrechtelijke aanspreekbaarheid voor dergelijk handelen dat onder de naam van dat kantoor zelfstandig is verricht, niet kan worden gelegd bij betrokkene (1). Deze conclusie zou niet anders luiden, hetgeen overigens evenmin is gesteld, als betrokkene (1) deel uit zou maken van de directie dan wel het bestuur van [kantoor].

4.11     Wat betreft het klachtonderdeel dat ziet op de waardering van de aandelen van [BV3] is de Accountantskamer van oordeel dat klagers, op wie in dezen de bewijslast rust, slechts een vermoeden van handelen van (het kantoor van) betrokkene (1) hebben gesteld en niet aannemelijk hebben gemaakt dat dit vermoeden juist was, laat staan dat dan dit handelen tuchtrechtelijk verwijtbaar was.

4.12     Gelet op het voorgaande dient klachtonderdeel 3.2.c ook ten aanzien van betrokkene (1) geheel ongegrond te worden verklaard.

4.13     Nu de klacht jegens betrokkene (1) gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van betrokkene (1) en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak een waarschuwing passend.

4.14      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht in onderdeel in al haar onderdelen jegens betrokkenen (2) tot en met (6) ongegrond;

·       verklaart de klacht wat betreft onderdeel 3.2.b sub 6 jegens betrokkene (1), voor zover hiervoor aangegeven, gegrond en voor het overige in alle andere klachtonderdelen ongegrond;

·       legt ter zake aan betrokkene (1) op de maatregel van

- waarschuwing ;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene (1) daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene (1) het door klagers betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klagers vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. C.H. de Haan en mr. J.W. Frieling (rechterlijke leden) en drs. W.J. Schoonderbeek RA en P. van de Streek AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 12 november 2018.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.