ECLI:NL:TACAKN:2018:27 Accountantskamer Zwolle 17/1483 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2018:27
Datum uitspraak: 30-04-2018
Datum publicatie: 30-04-2018
Zaaknummer(s): 17/1483 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   Beperkte tuchtrechtelijke aansprakelijkheid voor leidinggevende bij Belastingdienst (accountant in business) voor wat betreft niet-professionele diensten.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 17/1483 Wtra AK van 30 april 2018 van

X ,

wonende te [plaats1],

K L A G E R ,

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. E.E. Schipper.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-        het op 11 juli 2017 ingekomen klaagschrift van 5 juli 2017 met bijlagen;

-        het op 17 juli 2017 ingekomen aanvullende klaagschrift van 14 juli 2017;

-        het op 5 september 2017 ingekomen verweerschrift van 4 september 2017, met bijlagen;

-        de op 6 november 2017 ingekomen nadere producties van betrokkene.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 17 november 2017 waar zijn verschenen klager in persoon, en betrokkene in persoon, laatstgenoemde bijgestaan door mr. E.E. Schipper, advocaat te Amsterdam.

1.3       Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (al dan niet aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

1.4       Klager heeft ter zitting nadere stukken aangeboden, waarvan de Accountantskamer heeft besloten deze, vanwege te late indiening, niet tot de gedingstukken te rekenen.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sinds [datum] als registeraccountant (accountant in business) ingeschreven in het accountantsregister van thans de Nba.

2.2       Betrokkene is als plaatsvervangend directeur werkzaam bij de Belastingdienst/ Midden- en kleinbedrijf te [plaats2].

2.3       Klager was van [datum] tot en met [datum] als accountant ingeschreven in het accountantsregister van thans de Nba.

2.4       Klager voert langdurige civielrechtelijke procedures over een winstaandeel dat ziet op de periode 1994-1999. Klager heeft op zijn aangiften omzetbelasting over 2016 door hem betaalde omzetbelasting over advocaatkosten in aftrek gebracht, welke aftrek tot een teruggaaf aan omzetbelasting zou leiden.

2.5       Op 16 juni 2017 heeft mevrouw [A] namens de Belastingdienst klager bezocht in verband met de aangiften (en verzoeken om teruggaaf) omzetbelasting 2016.

2.6       Op 23 juni 2017 heeft de teamleider (mr. [B]; hierna: [B]) van hiervoor genoemde mevrouw [A] de volgende e-mail geschreven aan klager (productie 1 bij het verweerschrift):

“Mijn medewerkster, mevrouw [A], is afgelopen vrijdag bij u op bedrijfsbezoek geweest n.a.v. geclaimde voorbelasting OB. Tijdens dit bezoek heeft zij zich bedreigd en geïntimeerd gevoeld.

Ik had u graag persoonlijk op de hoogte willen stellen van het vervolg van het bedrijfsbezoek. Daarvoor heb ik u gebeld op de nummers (…) en (…). Op beide nummers kreeg ik geen gehoor. Vandaar dat ik u deze mail stuur als teamleider van mevrouw [A].

Ik ga vandaag een brief aangetekend naar u toe sturen. Daarin staat beschreven dat wij uw handelen kwalificeren als poging tot ambtsdwang. Dit in onze systemen zullen registreren en u verzoeken dit niet meer te doen.

Mevrouw [A] heeft zoals ze u heeft verteld de casus besproken met onze OB deskundige. Na bestudering van de feiten komen we tot de conclusie dat wij geen grond zien om uw claim te accepteren. Mevrouw [A] zal u separaat de argumenten hiervoor doen toekomen.

Wij willen onze argumenten graag nog met u delen en bespreken. We nodigen u dan ook uit enkele data door te geven waarop het u schikt om bij ons op kantoor een eindbespreking te houden. Onze OB deskundige zal dan ook bij dit gesprek aanwezig zijn.”.

Dezelfde dag heeft klager om 15:02 een e-mailbericht aan [B] gestuurd. Daarin staat onder meer het volgende:

“ Met dit schrijven deel ik U mede dat ik op geen enkele wijze ambts dwang heb toegepast op uw medewerkster mevr [A]

Bij dit onderhoud waren 2 personen aanwezig en voor een tijdje mijn echtgenote..

Ik teken voor zo ver nodig per direct bezwaar aan tegen elke registratie van een dergelijk vergrijp voor zo ver nodig.

Laat mij duidelijk zijn dat ik mij door uw medewerkster bedreigd heb gevoeld en indien nodig doe ik hiervan aangifte bij de politie.

Ambts dwang zal ik nooit toepassen . Het doet mij leed dat mevr. dat onder een glas water dat zo opgevat heeft.

Ik houd mij aan volledig aan de Nederlandse wet , daarom procedeer ik nu al 18 jaren om mijn winstaandeel.”

2.7       Bij aangetekende brief van 23 juni 2017 van de Belastingdienst (ongenummerde productie bij het klaagschrift) is klager als volgt geïnformeerd:

“Op 16 juni 2017 heeft mijn medewerkster, mevrouw [A], u ambtshalve een bezoek gebracht. Tijdens dit bezoek heeft u een intimiderende en dreigende houding aangenomen tegenover mijn medewerkster. U zette uw gedrag kracht bij door gebruik van onder meer de volgende bewoordingen of handelingen:

- u naderde mijn medewerkster met de armen over elkaar zo dicht dat zij zich bedreigd voelde

- mijn medewerkster heeft u gewezen op deze grensoverschrijdende situatie en

aangegeven dat zij zich door uw houding en gedrag bedreigd voelde

- ‘mijn advocaat zal jullie persoonlijk aansprakelijk stellen’

Ik ga ervan uit dat het u bekend is dat voor de aansprakelijkstelling in privé van medewerkers van bijvoorbeeld de Belastingdienst zware eisen gelden. U heeft die gesteld noch onderbouwd. Daarbij is overigens in zijn algemeenheid niet duidelijk waarop u deze actie meent te kunnen baseren.

In combinatie met uw opmerking dat mijn medewerkster bedreigend op ú overkwam zou geconcludeerd kunnen worden dat u haar met oneigenlijke argumenten probeert te dwingen tot iets wat zij onder normale omstandigheden niet zou doen en ook niet zou behoren te doen. Dit kwalificeer ik als (een poging tot) ambtsdwang hetgeen strafbaar is gesteld in artikel 179 van het Wetboek van Strafrecht. Ik verzoek u dan ook dringend u in het vervolg van dergelijk (niet onderbouwde) opmerkingen te onthouden.

Ons uitgangspunt is dat wij iedereen, met wie wij contact zoeken, met respect behandelen. Datzelfde respect mogen onze medewerkers ook van u verwachten.

Bij deze brief heb ik een bijlage gevoegd met onze huisregels.

We hebben dit incident geregistreerd in ons systeem.

Hoogachtend,

namens de (plaatsvervangend) directeur Midden- en kleinbedrijf kantoor [plaats2]

Mevrouw RA [Y]

w.g.

Mr. [B]

Teamleider”.

2.8       Bij brief van 26 september 2017 (productie 7 nadere stukken van betrokkene) is klager door de Belastingdienst als volgt geïnformeerd:

“Mijn medewerkster mevrouw [A] heeft u op 16 juni 2017 een ambtshalve bezoek gebracht. Zij heeft na afloop van dat bezoek melding gemaakt van een agressieve bejegening door u. Naar aanleiding van die melding heb ik u op 23 juni 2017 een brief gestuurd namens de (plaatsvervangend) directeur van de Belastingdienst Midden- en kleinbedrijf te [plaats2] (“de brief”). U hebt op de brief onder meer gereageerd met een tuchtklacht tegen mevrouw [Y] RA, die in de brief als de desbetreffende directeur is vermeld.

Inmiddels is gebleken dat de brief aanvulling behoeft.

In de eerste alinea van de brief is bedoeld tot uitdrukking te brengen dat mevrouw [A] na haar bezoek heeft gemeld dat u een intimiderende en dreigende houding tegenover haar hebt aangenomen en melding heeft gemaakt van de in de eerste alinea genoemde bewoordingen en handelingen. Daarbij had de toelichting gepast dat zij op grond van het Protocol Agressie Belastingen verplicht was de melding te doen. Elk voorval van agressie en geweld – van licht tot zwaar – dient door medewerkers van de Belastingdienst te worden gemeld aan hun teamleider en het Meldpunt Agressie Belastingen. Dit beleid vloeit voort uit het programma Veilige Publieke Taak, waarbinnen vanaf 2007 de kabinetsbrede aanpak is gecoördineerd die zich richt op het voorkomen, beperken en afhandelen van agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak.

Het beleid verplicht ook de gemelde incidenten te registreren. De registratie vindt plaats ten behoeve van het monitoren van de aanpak van agressie en geweld door de Belastingdienst en ten behoeve van de medewerkers van de Belastingdienst die contact hebben met belastingplichtigen. Deze medewerkers kunnen zelf alleen zien dat er met betrekking tot een bepaalde belastingplichtige een incident is geregistreerd (dus niet wat het incident inhoudt). Zij kunnen vervolgens bij het Meldpunt Agressie Belastingen informeren of het verstandig is bepaalde voorzorgsmaatregelen te treffen, zoals bijv. het meenemen van een collega bij een bezoek. Het beleid verplicht ook tot het geven van een bestuurlijke reactie (zoals mijn brief van 23 juni 2017 aan u) of een sanctie aan degene op wie de melding betrekking heeft.

De derde alinea van de brief is onevenwichtig waar op grond van een geopperde mogelijkheid (“zou geconcludeerd kunnen worden”) tot een kwalificatie van (een poging tot) ambtsdwang wordt gekomen. De alinea maakt de brief als geheel ook onnodig scherp. Ik neem dan ook afstand van die alinea. U kunt deze als ongeschreven beschouwen.

Ik bied u mijn excuses aan voor de onvolkomenheden in mijn brief van 23 juni 2017.

Hoogachtend

namens de (plaatsvervangend) directeur van de Belastingdienst Midden- en

kleinbedrijf kantoor [plaats2]

w.g.

Mr. [B]

Teamleider”.

2.9       Betrokkene heeft de folder ‘Emotie mag agressie niet’ van de Belastingdienst (productie 5 bij het verweerschrift) en het Protocol Agressie Belastingen (productie 6 bij het verweerschrift) overgelegd.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor haar geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klager gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a. betrokkene heeft niet professioneel gehandeld;

b. betrokkene heeft ten onrechte een incident van bedreiging jegens een medewerker van de Belastingdienst geregistreerd;

c. betrokkene heeft op onprofessionele wijze haar tekeningsbevoegdheid gedelegeerd aan een medewerker die geen registeraccountant is;

d. betrokkene heeft voorafgaand aan de onder 2.7 vermelde brief van 23 juni 2017 geen hoor- en wederhoor toegepast;

e. betrokkene heeft in de onder 2.7 vermelde brief van 23 juni 2017 niet verwezen naar rechtsmiddelen;

f. betrokkene heeft geen onderbouwing gegeven voor de afwijzing van de aftrek van btw in 2016.

4.         De gronden van de beslissing

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Volgens vaste rechtspraak van het College van beroep voor het bedrijfsleven gaat het hierbij om ieder handelen of nalaten van een accountant in een door hem of haar feitelijk uitgeoefend beroep. Nu betrokkene ten tijde van belang in het in artikel 1 van de Wab bedoelde register stond ingeschreven en als accountant in business werkzaam was in een leidinggevende positie bij de Belastingdienst, volgt uit artikel 42 Wab dat zij ten aanzien van haar beroepsmatig handelen onderworpen is aan tuchtrechtspraak op grond van de Wet tuchtrechtspraak accountants. Dit betekent dat het handelen en/of nalaten te handelen waarover wordt geklaagd, kan worden getoetst worden aan de geldende gedrags- en beroepsregels.

4.3       Klager heeft eerst ter zitting, voor zover de Accountantskamer begrijpt, zijn klacht aangevuld met een verwijt dat voortvloeit uit zijn geschil met de Belastingdienst over de btw. De Accountantskamer acht deze aanvulling van de klacht ontoelaatbaar. Deze verwijten en hetgeen in klagers pleitnota overigens als klacht moet worden opgevat, zijn in een zodanig laat stadium naar voren gebracht dat betrokkene geen, laat staan voldoende gelegenheid heeft gehad om haar verweer tegen deze klachten voor te bereiden en haar verdediging daarop in te richten. Daarvan uitgaande en in aanmerking nemende dat niet valt in te zien waarom klager zijn klacht niet eerder had kunnen aanvullen en uitbreiden, staan de eisen van een goede procesorde in de weg aan bespreking van deze nieuwe klachtonderdelen. Dit betekent dat dit deel van de klacht, zoals dit door de Accountantskamer is opgevat, buiten behandeling dient te blijven.

4.4       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.5       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en – in geval van (gemotiveerde) betwisting – aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.6       De Accountantskamer begrijpt dat klachtonderdeel 3.2a., gelet op het algemene karakter daarvan, ziet op alle daarna beschreven klachten. Aan het onderdeel als zodanig komt dan ook geen zelfstandige betekenis toe.

4.7       Betrokkene heeft voorafgaand aan haar verweer ten aanzien van de klacht in zijn algemeenheid aangevoerd dat zij een (hoge) managementfunctie bekleedt binnen de Belastingdienst en dat zij derhalve geen professionele dienst heeft verricht als bedoeld in artikel 1 van de VGBA.

4.8       Ten aanzien van klachtonderdeel 3.2.f stelt de Accountantskamer vast dat betrokkene onweersproken heeft gesteld dat klager bij brief van 25 juli 2017 is geïnformeerd over het inhoudelijke standpunt van de Belastingdienst over de btw. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of aan betrokkene een vermeend nalaten op dit punt tuchtrechtelijk kan worden verweten, is er dan ook geen grond voor een verwijt aan betrokkene op dit punt. Klager heeft daartoe overigens ook niets aangedragen. Dit klachtonderdeel zal reeds daarom ongegrond worden verklaard.

4.9       Aanleiding voor de klachtonderdelen 3.2.b tot en met 3.2.e is de onder 2.7 vermelde brief van 23 juni 2017. Klager heeft deze klachtonderdelen beknopt onderbouwd in zijn klaagschrift. De Accountantskamer stelt vast dat voor de mededelingen in bedoelde brief geen vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 1 VGBA is of kon worden aangewend, zodat geen sprake is van een professionele dienst als bedoeld in datzelfde artikel. Uit artikel 3, eerste lid van de VGBA volgt dat het eventuele handelen van betrokkene ten aanzien van die brief dan ook enkel getoetst kan worden aan het fundamentele beginsel van professionaliteit. Nu echter voorts als onweersproken vaststaat dat betrokkene geen feitelijke bemoeienis met de brief van 23 juni 2017 heeft gehad, kan betrokkene niet tuchtrechtelijk voor deze brief verantwoordelijk worden gehouden, zodat ook de klachtonderdelen 3.2.b tot en met 3.2.e reeds daarom ongegrond zijn.

4.10      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. drs. M. Stempher, voorzitter, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. M. Aksu (rechterlijke leden) en drs. W.J. Schoonderbeek RA en P. van de Streek AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 30 april 2018.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.