ECLI:NL:TACAKN:2017:26 Accountantskamer Zwolle 16/1533 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2017:26
Datum uitspraak: 10-04-2017
Datum publicatie: 10-04-2017
Zaaknummer(s): 16/1533 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht gegrond met berisping
Inhoudsindicatie:   Betrokkene heeft in opdracht van een advocaat een rapport opgesteld waarin hij concludeert dat klager – ook een registeraccountant – niet als redelijk handelend accountant heeft gehandeld door in een – in opdracht van diezelfde advocaat – opgesteld rapport te concluderen dat een bepaald fonds daadwerkelijk had belegd in obligaties. Hiermee handelde betrokkene in strijd met de deskundigheid en zorgvuldigheid: klager had immers in diens rapport niet geconcludeerd dat het fonds had belegd, maar dat dit niet kon worden vastgesteld. Betrokkene heeft niet het onderzoek van klager gevolgd om vervolgens vast te stellen of dat onderzoek kon leiden tot de door klager opgeschreven bevindingen, maar heeft zijn eigen onderzoek naar de beleggingen hiervoor in de plaats gesteld. Ook heeft betrokkene geen overleg met klager gevoerd waar dat wel had gemoeten. Het rapport van betrokkene heeft daarmee geen deugdelijke grondslag. Hetzelfde geldt voor een mededeling van betrokkene aan de pers met dezelfde strekking. Berisping opgelegd.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 16/1533 Wtra AK van 10 april 2017 van

X ,

registeraccountant,

wonende te [plaats1],

K L A G E R ,

t e g e n

dr. Y ,

registeraccountant,

werkzaam te [plaats2],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. L.C.M. Jurgens.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 15 juni 2016 ingekomen klaagschrift van 13 juni 2016 met bijlagen;

-        het op 24 augustus 2016 per e-mail en op 25 augustus 2016 per post ingekomen verweerschrift van  24 augustus 2016 met bijlage;

-        de op 30 november 2016 ingekomen brief van betrokkene van 29 november 2016.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 28 november 2016 waar zijn verschenen: klager in persoon en betrokkene, bijgestaan door mr. L.C.M. Jurgens (hierna: mr. Jurgens), advocaat te Amsterdam.

1.3       Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht (klager aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is als associate professor of accounting verbonden aan [A] te [plaats2]. Klager is als accountant (in business) verbonden aan [B] B.V. te [plaats1].

2.2       Klager heeft in opdracht van mr. [C] onderzoek in twee fasen verricht naar het [beleg1] van [D] Bank N.V. (hierna: [D]). Een (definitief) rapport over het eerste deel van het onderzoek heeft hij uitgebracht op 24 juni 2011 en een aanvullend rapport op 11 augustus 2011. Het onderzoek heeft hij verricht ten behoeve van een gerechtelijke procedure die mr. [C] namens cliënten voerde tegen [D].

2.3       Klager heeft de opdracht bij brief van 11 mei 2011 bevestigd. Daarin staat onder meer dat de aanleiding voor het onderzoek is de informatie die mr. [C] ter beschikking is gesteld in het kader van een gerechtelijke procedure die hij namens cliënten voert tegen [D] met betrekking tot het [beleg1]. Op grond van deze informatie was bij mr. [C] het vermoeden gerezen dat [D] in het kader van de procedure informatie heeft verstrekt, welke is vastgelegd in processtukken, die mogelijk niet juist zou kunnen zijn. Daarnaast en op grond van de verstrekte informatie heeft hij aanwijzingen dat [D] met het ingelegde vermogen van het [beleg1] mogelijk niet zorgvuldig heeft gehandeld.

2.4       De opdracht luidde volgens de rapporten van 24 juni 2011 en 11 augustus 2011 onderzoek te doen met betrekking tot de volgende vragen:

1.      Wordt de informatie welke is verstrekt door [D] in de Conclusie van Antwoord van de rolzitting van 15 oktober 2008, dat “circa 80% van de belegging in het Garantiefonds wordt gedaan in obligaties” onderbouwd in de desbetreffende jaarverslagen en jaarrekeningen?;

2.      Wordt de informatie welke is verstrekt door [D] in de Conclusie van Antwoord van de rolzitting van 15 oktober 2008, dat “circa 80 % van de belegging in het Garantiefonds wordt gedaan in obligaties” onderbouwd in de desbetreffende Prospectus en de Specifieke bepalingen voor de Portefeuilles September 99/04 en April 00/05.

Volgens het rapport van 24 juni 2011 heeft klager de volgende stukken van mr. [C] ontvangen:

·        Processtukken (...)

·        Prospectus [beleg1]

·        Specifieke bepalingen voor Portefeuille September 99/04 van het [beleg2] Garantiefonds

·        Specifieke bepalingen voor Portefeuille April 00/05 van het [D] Garantiefonds

·        Financiële bijsluiter [beleg3]

·        Delen van de jaarrekeningen [beleg2] Garantiefonds 1998-2009

·        Jaarverslag 2005 [D] Bank N.V.

·        Informatie, afkomstig van het internet Tros Radar met betrekking tot [beleg1]

·        Jaarverslagen [D] Garantiefonds 1998 tot en met 2009

Als bevinding is in het rapport van 24 juni 2011 onder meer opgenomen:

6. Bevindingen

(...)

6.6.13

In de jaarverslagen over de periode 1998 tot en met 2009 zijn de omschrijvingen met betrekking tot de aard en omvang van de beleggingen van het Garantiefonds regelmatig gewijzigd. Ondermeer de volgende omschrijvingen staan in de diverse jaarverslagen:

·        (...)

·        Het Fonds belegt in zero-coupon obligaties en ontvangt uitsluitend kasstromen aan het einde van de looptijd. Het Fonds is hierdoor niet blootgesteld aan een significant kasstroomrisico. (2008).

Met andere woorden maken de jaarverslagen niet duidelijk waarin exact en voor welke omvang er in de financiële producten is belegd. Op basis van de gebezigde omschrijvingen lijkt het vermogen van het Garantiefonds geheel of gedeeltelijk, in ieder geval te zijn belegd in OTC-opties en zero-coupon bonds.

(...)

Samengevat wordt volgens de jaarverslagen het vermogen van het Garantiefonds geheel of gedeeltelijk belegt in interestdragende en/of niet interestdragende financiële instrumenten, zijnde OTC-opties en zero-coupon bonds (eerste vermelding in jaarverslag 2003). Uit de jaarverslagen valt niet af te leiden waarin en tot welke omvang er in de genoemde financiële instrumenten (OTC-opties en zero-coupon bonds) er wordt belegd.

In het rapport van 24 juni 2011 wordt geconcludeerd:

Conclusie.

(...)

Recapitulerend kan gesteld worden dat het vermogen van het Garantiefonds wordt belegd in OTC-opties en (met een eerste vermelding in het jaarverslag 2003) zero-coupon bonds. Uit de onderzochte informatie/documenten valt niet af te leiden of het vermogen van het garantiefonds geheel of gedeeltelijk wordt belegd en in welke specifieke financiële instrumenten met welke omvang er in die specifieke financiële instrumenten wordt belegd.

Op grond van de in het onderzoek betrokken informatie, zijnde:

·        Prospectus [beleg1];

·        Specifieke bepalingen voor de Portefeuilles September 99/04 en April 00/05 van het [D] Garantiefonds;

·        Financiële bijsluiter [beleg3];

·        Jaarverslag 2005 [D] Bank N.V.

·        Jaarverslagen [D] Garantiefonds 1998 tot en met 2009

kan worden geconcludeerd dat het, door mr. [E] namens [D] Bank N.V. in de conclusies van Antwoord d.d. 15 oktober 2008 en 8 december 2010 (in de voetnoten), vermelde dat: “Dit komt doordat circa 80 % van de belegging in het Garantiefonds wordt gedaan in obligaties...” niet kan worden afgeleid uit/kan worden onderbouwd door de in het onderzoek betrokkene informatie/documenten.

In het rapport van 11 augustus 2011 wordt (in aanvulling op de eerste onderzoeksvraag) vermeld:

Aanvulling.

In het kader van het onderzoek zijn de jaarverslagen van het [D] Garantiefonds, met daarin de jaarrekeningen, over de jaren 1998 tot en met 2009 geanalyseerd ten einde mogelijk duidelijkheid te verkrijgen over de aard van de financiële producten, waarin het  ‘door deelnemers ingelegde’ vermogen van het Garantiefonds is belegd en of het vermogen geheel of gedeeltelijk is belegd en in welke mate het vermogen in diverse financiële producten is belegd.

In de rapportage van 24 juni 2011 is de volgende samenvatting opgenomen:

(...)

Daarnaast is in de rapportage van 24 juni 2011 de volgende conclusie ten aanzien van het uitgevoerde onderzoek opgenomen:

(...)

Aanvulling op Conclusie rapportage 24 juni 2011

In aanvulling op de bevindingen van het onderzoek en hetgeen hierover in de rapportage van 24 juni 2011 is gerapporteerd en geconcludeerd, kan in aanvulling hierop worden vermeld:

dat op basis van de enkele inhoud van de jaarverslagen van het [D] Garantiefonds betreffende de jaren 1998 tot en met 2007 het [D] Garantiefonds niet heeft belegd in ‘echte’ obligaties, waarbij onder een ‘echte’ obligatie moet worden begrepen een obligatie zoals die in de rapportage van 24 juni 2011 in hoofdstuk 5 onder ‘Obligatie’ is omschreven namelijk: (...).

2.5       Op 7/15 februari 2012 heeft klager aan mr. [C] een rapport ‘onderzoek 2e fase’ uitgebracht .

De opdracht luidde volgens dit rapport een nader onderzoek in te stellen met betrekking tot de volgende vragen:

·        Zijn er aanwijzingen dat [D] mogelijk niet zorgvuldig heeft gehandeld met het via het [beleg3] ingelegde vermogen.

·        Heeft het [D] Garantiefonds in de jaren 1997-2007 belegd in echte aandelen?.

 Als bevinding is in het rapport onder meer opgenomen:

6. Bevindingen

(...)

6.9  Samenvatting analyse jaarverslagen [D] Garantiefonds.

(...)

·        In de balansen als onderdeel van de jaarrekening worden jaarlijks onder activa de post Beleggingen vermeld. Met ingang van 2006 wordt op de balansen vermeld dat de Beleggingen derivaten betreffen. In de Toelichting op de balans en winst- en verliesrekening wordt jaarlijks vermeld dat er in opties en zero-coupon obligaties wordt belegd.

Ondanks het feit dat er naast in opties ook wordt belegd in zero-coupon obligaties wordt er in de jaarrekeningen niet gespecificeerd welk deel van de Beleggingen betrekking heeft op opties en welk deel op zero-coupon obligaties.

·        In het jaarverslag 2007 (...)

Opmerkelijk is dat in het jaarverslag 2007 wordt vermeld dat het Fonds deels belegt in interest dragende financiële instrumenten (de zero-coupons) in de portefeuille en loopt hierdoor een significant marktrisico. In 2006 vermeldt het jaarverslag dat het Fonds geen interest dragende financiële instrumenten in portefeuille had, waardoor het renterisico niet significant is.

Opmerkelijk is dat in beide jaren volgens de desbetreffende jaarverslagen in dezelfde financiële producten wordt belegd (OTC opties met een zero-coupon bond) en dat er ten aanzien van het lopende renterisico tegengestelde berichten worden vermeld.

Klager heeft geconcludeerd  dat uit de ter beschikking gestelde informatie niet de aard en omvang van de beleggingen van het [D] Garantiefonds eenduidig kan worden bepaald en dat maar op één manier duidelijkheid kan worden verkregen op de gestelde vragen en dat is door het instellen van een nader onderzoek in de administraties van het Garantiefonds en de andere daarbij betrokken [D] vennootschappen.

2.6       Mr. [C] was niet tevreden over de rapporten van klager en heeft geweigerd diens factuur te betalen. Klager is een incassoprocedure tegen hem begonnen. Mr. [C] heeft aan betrokkene opdracht gegeven een analyse  te maken van, kort gezegd, jaarverslagen van de Fondsen van [D]. Betrokkene heeft deze opdracht aanvaard en op 29 maart 2012 een rapport uitgebracht.

2.7       Op 29 juni 2013 heeft betrokkene in opdracht van mr. [C] een volgende rapport uitgebracht met als titel

‘Analyse van rapporten die jaarverslaganalyses bevatten van [beleg2] Garantiefonds 1998 & [D] Garantiefonds 1999-2009’. Het rapport bevat een verslag van zijn analyse van onder meer de rapporten van klager van 24 juni 2011, 11 augustus 2011 en 7/15 februari 2012. De vraag waarop deze analyse zich in het bijzonder heeft gericht luidt: ‘heeft een deskundig handelende registeraccountant (...) in redelijkheid kunnen en mogen rapporteren zoals [betrokkene] in deze rapportages [heeft] gedaan met betrekking tot de door [hem] bij die rapporten gerapporteerde beleggingen van [beleg2]/[D] Garantiefonds in (zero coupon) obligaties’.

Daarin staat de volgende tussenconclusie:

“Gelet op het feit, dat achteraf uit de inhoud van de jaarrekeningen van het Fonds -meer in het bijzonder uit de inhoud van de toelichtingen op de balansposten in de jaarrekeningen- zonneklaar blijkt dat het Fonds in de jaren 1997-2009 enkel heeft belegd in opties en niet in (zero-coupon) obligaties, is mijn deskundig oordeel dat geen enkele deskundig handelende registeraccountant (...), in redelijkheid kon en mocht concluderen en rapporteren zoals hiervoor weergegeven, namelijk dat het Fonds heeft belegd in obligaties, meer in het bijzonder (zero coupon) obligaties. Het Fonds heeft nooit in (zero-coupon) obligaties belegd, waarbij circa 80% van de waarden van de balansposten Beleggingen sowieso niet zijn belegd. [X] en (...) hadden één en ander als deskundige en redelijk handelende accountant en beleggingsdeskundige ook met zoveel woorden gemotiveerd moeten rapporteren en vermelden in hun (...) rapporten, mede door expliciet te vermelden dat de mededelingen van [D] Bank en haar advocaten in productinformatie en de overgelegde delen van processtukken, dat door het Fonds (steeds) is belegd in (zero-coupon) obligaties, niet waar konden zijn, juist omdat achteraf uit alle gecontroleerde jaarrekeningen blijkt, dat het Fonds nimmer heeft belegd in obligaties, laat staan in zero-coupon obligaties, laat staan voor 80 % van de waarden van de balansposten Beleggingen en/of voor 80% van het in het Fonds ingelegde vermogen”.

En de eindconclusie:

“ Op grond van het voorgaande is het duidelijk dat iedere deskundig handelende registeraccountant (...) met kennis van de door [D] gevoerde praktijken zoals deze blijken uit onder meer de jaarrekeningen met de toelichtingen van het Fonds, in redelijkheid niet had kunnen of mogen rapporteren zoals zij in hun rapportages (...) hebben gedaan met betrekking tot het beleggen door het garantiefonds in (zero) coupon) obligaties”.

Dit rapport van betrokkene is door mr. [C] ingebracht in de incassoprocedure die klager tegen hem was begonnen.

2.8       In een bericht van het medium FTM (Follow the Money) van [datum] wordt betrokkene als volgt geciteerd:

‘[Y] vindt het vreemd dat het geschil tussen [X] en [C] zo ver is geëscaleerd, maar hij heeft begrip voor het standpunt van [C]. ‘Net zoals controlerend accountant (...) over die misleidende jaarverslagen van [D] nooit een goedkeurende verklaring af had mogen geven, zo hadden [X] en (...) nooit dat oordeel in hun rapporten moeten zetten,’ zegt [Y]. ‘Die obligaties zijn niet gekocht, het staat niet in de jaarverslagen. Punt.’       

2.9       In reactie op een verzoek van de Accountantskamer ter zitting om het dossierstuk te overleggen waarin een door betrokkene gemaakte belangenafweging aangaande de onder 2.8 aangehaalde uitlating op [datum] is vastgelegd, heeft betrokkene de Accountantskamer bij brief van 29 november 2016 laten weten dat hij in het bijzonder rekening gehouden heeft met de belangen van de gedupeerde deelnemers in het Fonds, waarbij in het bijzonder van die, die rente betalen over geld dat nooit is uitgegeven en dat de geschade belangen van de misleide deelnemers veel zwaarder wegen dan de belangen van klager.

3.         De klacht

3.1       Ten grondslag aan de door klager ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klager gegeven toelichting verwijten aangaande het rapport van betrokkene van 29 juni 2013 en over uitlatingen aan de pers. Hij verwijt betrokkene klachtwaardig te hebben gehandeld doordat:

  1. hij ten onrechte in zijn rapport een aantal zaken niet vermeldt, waaronder de toegepaste NV COS;
  2. de inleiding van het rapport suggereert dat het rapport een analyse is van een aantal rapporten van (onder meer) klager maar in de (tussenconclusie) een oordeel wordt gegeven over die rapporten;
  3. hij niet de aan de (geanalyseerde) rapporten ten grondslag liggende (verschillende) onderzoeksvragen heeft vermeld en hij eraan voorbij gaat dat het onderzoek een forensisch onderzoek betrof waarbij gestelde onderzoeksvragen worden beantwoord;
  4. de door betrokkene in zijn rapport gehanteerde onderzoeksvraag niet strookt met de daadwerkelijk door klager in zijn rapporten getrokken conclusies aangaande beleggingen in (zero-coupon) obligaties;
  5. er conclusies worden getrokken die een deugdelijke grondslag missen en betrokkene niet heeft onderkend dat het rapport in een gerechtelijke procedure zou worden gebruikt;
  6. betrokkene in strijd heeft gehandeld met de praktijkhandreiking persoonsgerichte onderzoeken en het beginsel van  hoor en wederhoor niet heeft toegepast;
  7. pertinente onwaarheden zijn opgenomen en de conclusie van betrokkene, dat klager in zijn rapport heeft gerapporteerd dat het garantiefonds heeft belegd in zerocoupon obligaties niet juist is.
  8. betrokkene zich ongefundeerd heeft uitgelaten in de pers en daardoor schade heeft toegebracht aan klager.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 33 Wet op de Registeraccountants (oud, hierna: Wet RA) en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaats had in de periode van 1 januari 2007 tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (RA’s) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het voor “accountants in business” geldende deel C en de daarop gebaseerde nadere voorschriften controle- en overige standaarden (NV COS)

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       In de kern heeft klager zich in de klachtonderdelen a. tot en met g. op het standpunt gesteld dat betrokkene voor wat betreft de inhoud van zijn rapport op onzorgvuldige en ondeskundige wijze uitvoering heeft gegeven aan de hem door mr. [C] verstrekte opdracht. Betrokkene heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. De Accountantskamer ziet aanleiding deze klachtonderdelen die, naar zij begrijpt, volgens klager alle redengevend voor het (in zoverre) ontbreken van een deugdelijke grondslag aan het rapport, gezamenlijk te bespreken. De standpunten van klager en betrokkene worden daarbij voor zover relevant besproken.

4.5       Door mr. [C] is aan betrokkene de vraag voorgelegd of een deskundig handelende registeraccountant in redelijkheid heeft mogen rapporteren zoals klager naar aanleiding van de eerste en tweede fase van zijn onderzoek heeft gedaan met betrekking tot de beleggingen van het [beleg2]/[D] Garantiefonds in (zero-coupon) obligaties. 

4.6       Gelet op zijn opdracht had betrokkene moeten nagaan hoe klager zijn eerste en tweede fase onderzoek had verricht. Vervolgens had betrokkene dan kunnen vaststellen of dat onderzoek kon leiden tot de door klager afgegeven rapportages. Dit is echter niet wat betrokkene heeft gedaan. Betrokkene heeft op basis van zijn eigen onderzoek naar de jaarverslagen en jaarrekeningen van de [D]-fondsen vastgesteld dat er niet daadwerkelijk was belegd en dat beleggers waren misleid. Hieruit heeft betrokkene vervolgens geconcludeerd dat ook klager tot die conclusie had moeten komen, en dat het feit dat klager die conclusie niet heeft getrokken, betekent dat klager niet als redelijk handelend en redelijk bekwaam registeraccountant te werk is gegaan. Hiermee heeft betrokkene zijn eigen onderzoek naar de jaarverslagen en jaarrekeningen in de plaats gesteld van het door klager verrichte onderzoek, in plaats van het door klager verrichte onderzoek te volgen. Daarmee heeft betrokkene een onjuiste methode gevolgd om aan zijn opdracht te voldoen. Reeds hierom ontbreekt aan zijn rapport een deugdelijke grondslag. Daar komt bij dat betrokkene in de tussenconclusie van zijn rapport ten onrechte vermeldt dat klager in zijn rapporten heeft geconcludeerd en gerapporteerd dat het Fonds heeft belegd in obligaties, meer in het bijzonder (zero-coupon) obligaties. Klager heeft dat in zijn rapporten immers niet geconcludeerd en gerapporteerd. In zijn rapporten heeft klager slechts vastgelegd dat de enkele jaarverslagen en jaarrekeningen van de [D]-fondsen geen onderbouwing geven voor de stelling dat er voor 80% is belegd in (zero-coupon) obligaties en dat hierover alleen duidelijkheid zou kunnen worden verkregen als de onderliggende administraties zouden worden onderzocht. Een conclusie dat [D] daadwerkelijk (in obligaties) heeft belegd, is in de rapporten van klager niet te vinden.

4.7       Voorts overweegt de Accountantskamer het volgende.

4.8       Als algemeen uitgangspunt geldt, afgezien van de vraag welke NV COS de toepasselijke standaard is voor de werkzaamheden van betrokkene, dat voldaan dient te worden aan de in  artikel A-100.4 sub a tot en met e. van de VGC opgenomen fundamentele beginselen, waaronder dat van deskundigheid en zorgvuldigheid en dat een accountant gehouden is voldoende waarborgen te treffen bij het ontstaan van bedreigingen voor de naleving van deze beginselen.

4.9       Zulks geldt te meer indien de werkzaamheid het opstellen van een rapport betreft, waarvan de betrokkene accountant weet dat het in een gerechtelijke procedure zal worden gebruikt ter onderbouwing van het standpunt van (één der) partijen.  Betrokkene heeft in dat geval niet alleen het belang van zijn opdrachtgever/cliënt maar ook het algemeen belang te dienen (art. A-100.1) Dat brengt met zich dat, gelet op de toegevoegde waarde in die in het maatschappelijk verkeer aan een accountantsrapport in een gerechtelijke procedure wordt toegekend, en het algemene belang dat rechtspraak op objectieve waarheidsvinding berust, de betrokken accountant ervoor dient zorg te dragen dat zijn rapportage deze waarheidsvinding niet belemmert, doordat deze te eenzijdig is toegespitst op het standpunt/belang van de opdrachtgever/cliënt.

4.10     In het licht daarvan had van betrokkene mogen worden verwacht te evalueren of het verzoek van mr. [C] een bedreiging inhield van niet te verwaarlozen betekenis voor de naleving van de voor hem geldende fundamentele beginselen in het bijzonder die van objectiviteit en van deskundigheid en zorgvuldigheid en of het treffen van een passende waarborg daartegen geïndiceerd was. Ter zitting heeft betrokkene, door de wedervraag te stellen wat werd bedoeld met de aan hem gerichte vraag of hij een bedreiging voor deze fundamentele beginselen had onderkend, geen blijk gegeven van beheersing van het in de VGC opgenomen conceptueel raamwerk noch van het belang van de fundamentele beginselen, die hij ter zitting ook nog heeft gekwalificeerd als ‘formaliteiten’. Desgevraagd heeft hij daarbij nog naar voren gebracht geen ervaring te hebben  met de specifieke aard van de door mr. [C] verstrekte opdracht en op grond van zijn specialisme een wetenschappelijk rapport te hebben geschreven. Betrokkene heeft dus een rapport opgesteld, waarvan hij wist dat het gebruikt zou worden in een gerechtelijke procedure tegen – nota bene – klager, terwijl hij zich tevoren niet heeft afgevraagd of hierin een mogelijke bedreiging school voor de naleving van de juist in dat kader zo belangrijke fundamentele beginselen van objectiviteit en deskundigheid en zorgvuldigheid.  Daarmee heeft betrokkene het conceptueel raamwerk genegeerd.

4.11     Zoals in het rapport en in het  verweerschrift is aangegeven is betrokkene uitgegaan van de door (belanghebbende) mr. [C] (reeds ten behoeve van het aan betrokkenes rapport van 29 maart 2012 ten grondslag liggende onderzoek) aangereikte  jaarrekeningen van het Fonds over de jaren 1997-2009  en van de interpretatie die betrokkene zelf heeft gegeven aan  de rapporten van klager, in het bijzonder de daarin opgenomen bevindingen en conclusies. Juist omdat betrokkene de bevindingen en conclusies van klager zelf van een interpretatie voorzag, was het naar het oordeel van de Accountantskamer zonder meer vereist om nadere informatie van klager te verkrijgen om de juistheid van die interpretatie te toetsen. Daartoe was het toepassen van het principe van hoor en wederhoor geboden.  Overleg met klager had er toe kunnen leiden dat betrokkene zijn onjuiste aanname, dat klager in zijn rapporten had vastgesteld dat het Fonds had belegd in obligaties, had laten varen. Het achterwege laten van enig overleg met klager leidt tot een gebrek aan deugdelijke grondslag voor het rapport van betrokkene en ook op dit punt is naar het oordeel van de Accountantskamer sprake van  strijd met de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid.  

Gelet op het vorenstaande kan het verweer dat de specificiteit van de omstandigheden afwijking rechtvaardigt van artikel 13.1 wederhoor van de Gedragsrichtlijn inzake persoonsgerichte accountantsonderzoeken betrokkene niet baten, noch daargelaten dat deze Gedragsrichtlijn sedert de per 6 oktober 2010 geldende NBA-handreiking 1112 ‘Persoonsgerichte onderzoeken’ als ingetrokken moet worden beschouwd.

4.12     De Accountantskamer overweegt ter zake klachtonderdeel h. allereerst dat datgene waarvan betrokkene klager in de pers heeft beticht, namelijk dat klager nooit ‘dat oordeel’  in zijn rapport had mogen zetten, ongefundeerd is. Betrokkene wekt immers – ook hier – weer de indruk dat klager heeft gerapporteerd dat het Fonds daadwerkelijk in obligaties had belegd, terwijl dit nu juist niet was gerapporteerd door klager. Reeds daarom komt deze in het interview door hem gedane uiting, welke dus een deugdelijke grondslag mist, in strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid en is ook dit klachtonderdeel gegrond.

Daar komt nog bij dat van een zorgvuldig handelend accountant verlangd mag worden dat hij, voordat hij zich in het kader van een interview in verband met een in de pers verschijnend artikel ter ondersteuning van zijn cliënt in de volledige openbaarheid uit over de vermeende onjuistheid van het werk van een andere accountant, gelet op zijn gehoudenheid voldoende waarborgen te treffen bij het ontstaan van bedreigingen voor de naleving door hem van de fundamentele beginselen van de VGC, een belangenafweging maakt tussen dat van zijn cliënt en het belang van die andere accountant.

Betrokkene heeft in zijn onder 2.9 genoemde brief laten weten dat hij een belangenafweging heeft gemaakt die erop neerkwam dat de geschade belangen van de misleide deelnemers veel zwaarder wogen dan het belang van klager. Daaruit blijkt echter niet dat betrokkene werkelijk oog heeft gehad voor de belangen van klager, waarover hij ook niet bij klager navraag heeft gedaan.

In de onderhavige omstandigheden had betrokkene minstens zijn standpuntinname bij klager moeten verifiëren, alvorens in het interview het gewraakte standpunt in de openbaarheid te uiten. Door dit na te laten heeft betrokkene ook daarom gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van (deskundigheid en) zorgvuldigheid. Het klachtonderdeel treft daarmee doel.

4.13     De klacht dient gelet op bovenstaande in alle onderdelen gegrond te worden verklaard.

4.14     Nu de klacht gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daaromtrent houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. Daarbij wordt overwogen dat betrokkene geen moment heeft nagedacht over de naleving van het conceptueel raamwerk en de daarin vervatte fundamentele beginselen, en dat hij daarvoor (dan ook) geen bedreiging heeft gezien, terwijl hij op meerdere punten het fundamenteel beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid met zijn handelwijze heeft geschonden. In het bijzonder heeft betrokkene in zijn, ten behoeve van een gerechtelijke procedure opgestelde rapport, vergaande conclusies over het functioneren van klager getrokken waarvoor geen deugdelijke grondslag aanwezig was. Voorts neemt de Accountantskamer in aanmerking dat betrokkene ter zitting geen voortschrijdend inzicht heeft getoond en hardnekkig is gebleken in zijn (tunnel)visie dat, omdat zijn (wetenschappelijk) onderzoek een andere uitkomst kent dan die van klager in zijn rapporten, klager niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend accountant had mogen worden verwacht. Anderzijds is meegewogen dat betrokken niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld. De Accountantskamer acht al met al in deze klachtzaak de maatregel van berisping passend en geboden.

4.15      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klacht, zoals hiervoor omschreven, gegrond;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van   berisping;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel  in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klager vergoedt.

Aldus beslist door mr. W.M. de Vries, voorzitter, mr. drs. M. Stempher en mr. A.L. Goederee (rechterlijke leden) en drs. R.G. Bosman RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 10 april 2017.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.