ECLI:NL:TACAKN:2016:30 Accountantskamer Zwolle 15/1303 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2016:30
Datum uitspraak: 18-04-2016
Datum publicatie: 18-04-2016
Zaaknummer(s): 15/1303 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Beginselen van een behoorlijke procesorde die aan het indienen van een nieuwe klacht door dezelfde klager in de weg staan. Toepassing van het beginsel van ne bis in idem in samenhang met het beginsel van een gesloten stelsel van rechtsmiddelen in het geval dat een nieuwe klacht wordt ingediend over de vermeende onjuistheid van door/namens de aangeklaagde accountant gedane uitlatingen ter zitting bij de Accountantskamer of het College van beroep voor het bedrijfsleven of in een daarna gehouden zitting bij de civiele rechter over hetzelfde feitencomplex.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 15/1303 Wtra AK van 18 april 2016 van

            de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

X B.V. ,

gevestigd te [plaats1],

K L A A G S T E R ,

vertegenwoordigd door ir. drs. [A] ,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouw: mr. N.E.N. de Louwere.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 24 juni 2015 ingekomen klaagschrift van 22 juni 2015 met bijlagen;

-        het op 4 september 2015 ingekomen verweerschrift van 4 september 2015;

-        de op 24 september 2015 ingekomen brief van klaagster, met als bijlagen 8 nadere producties bij het klaagschrift;

-        het op 5 oktober 2015 ingekomen eerste aanvullend klaagschrift van 1 oktober 2015, met bijlage;

-        het op 21 december 2015 ingekomen aanvullend verweerschrift van gelijke datum;

-        het op 15 januari 2016 ingekomen tweede aanvullend klaagschrift van 14 januari 2016, met bijlage.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 5 februari 2016 waar zijn verschenen: namens klaagster, haar vertegenwoordiger ir. drs. [A], en betrokkene [Y] AA in persoon, bijgestaan door mr. N.E.N. de Louwere, advocaat te Waalre.

1.3       Klaagster en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en/of toegelicht, alsmede doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene staat sedert [datum] als accountant-administratieconsulent ingeschreven in het register van de NOvAA (thans: van de Nba), laatstelijk als openbaar accountant.

2.2       [B], een handelsnaam van [C] B.V., is in januari 2010 een bezorgservice voor bouwmarkten gestart. Betrokkene heeft vanaf februari 2010 tot medio juli 2010 als openbaar accountant werkzaamheden verricht voor [B]. Die werkzaamheden bestonden uit het inrichten en voeren van de financiële administratie met behulp van een boekhoudpakket, het verwerken van salarismutaties, het indienen van aangiften loonheffing en omzetbelasting, het ontwikkelen van een format voor rapportages om begroting en resultaat te kunnen vergelijken en het omvormen van een aan betrokkene verstrekte begroting tot een begroting waarin onderscheid wordt gemaakt tussen directe en indirecte kosten.

2.3       Betrokkene heeft voorts op 20 april 2010, in verband met de aanvraag van [B] bij de Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (hierna: NIWO) voor een vergunning voor beroepsgoederenvervoer, een zogenoemde “Verklaring inzake minimaal aanwezig risicodragend vermogen” afgegeven (vermogensverklaring). In deze verklaring heeft betrokkene als oordeel opgenomen:

“Op grond van onze werkzaamheden is ons niets gebleken op basis waarvan wij zouden moeten concluderen dat per 19 april 2010 in [B] niet ten minste een risicodragend kapitaal van € 99.000,00 aanwezig is.”

2.4       Klaagster is, op basis van onderpand op de debiteuren van [B], opgetreden als investeerder van [B]. Op 14 april 2010 is klaagster, vertegenwoordigd door ir. drs. [A] (hierna: [A]), aansluitend aan een bespreking met de directeur van [B] en betrokkene, een overeenkomst van geldlening aangegaan met [B].

2.5       [C] B.V. is op [datum] failliet verklaard. Klaagster heeft daarna [D] RA (hierna: [D]) opdracht verstrekt de aan haar ter beschikking gestelde informatie betreffende [C] B.V. dan wel [B] te beoordelen. [D] heeft op 29 september 2011 een rapport van bevindingen uitgebracht.

2.6       Klaagster heeft vervolgens op 13 maart 2012 een klacht (zaaksnummer 12/482 Wtra AK, hierna ook aangeduid als de eerste klacht of de eerste klachtzaak) tegen betrokkene ingediend bij de Accountantskamer, inhoudende dat betrokkene ondeskundig en onzorgvuldig heeft gehandeld. Meer specifiek heeft klaagster hieraan de volgende verwijten ten grondslag gelegd:

a.      betrokkene heeft, wetend dat klaagster was gevraagd om tijdelijk op te treden als externe financier van [B], tijdens de bespreking op 14 april 2010 de inhoud van de vermogensverklaring met [A] besproken en hem medegedeeld dat [B] gedurende de eerste drie maanden van 2010 een eigen vermogen had opgebouwd van ongeveer € 100.000,- en daarmee [A] misleid, terwijl dit eigen vermogen volgens de bevindingen van [D] niet aanwezig was;

b.     tijdens diezelfde bespreking op 14 april 2010 heeft betrokkene de resultaten zoals weergegeven in de kolommenbalansen bevestigd, terwijl deze resultaten volgens de bevindingen van [D] niet juist zijn;

c.      de door betrokkene gepresenteerde tussentijdse cijfers tot en met april 2010 en tot en met mei 2010, waarvan hij wist dat deze gebruikt zouden worden voor het onderbouwen van een aanvraag om financiering bij ING, zijn onjuist, gelet op de bevindingen van [D];

d.     op de pandlijsten van juni en augustus 2010 zijn ‑ volgens de bevindingen van [D] ‑ vorderingen respectievelijk een vordering opgenomen die al vóór de datum van de pandlijsten (gedeeltelijk) waren respectievelijk was voldaan.

2.7       De eerste klacht is behandeld ter zitting van de Accountantskamer van 13 augustus 2012. Bij uitspraak van de Accountantskamer van 10 december 2012 in deze zaak is klachtonderdeel a deels gegrond verklaard en de klacht voor het overige ongegrond verklaard. Ten aanzien van de gegrondverklaring van klachtonderdeel a heeft de Accountantskamer overwogen dat betrokkene de bevindingen van [D] met betrekking tot de aan de vermogensverklaring ten grondslag liggende balans(posten) niet heeft weersproken en het ervoor moet worden gehouden dat de verklaring van betrokkene over de aanwezigheid van een risicodragend kapitaal in [B] per 19 april 2010 van ten minste € 99.000,- niet correct is en dat zulks, na voldoende (kritisch) eigen onderzoek, ook zou zijn gebleken. De Accountantskamer was van oordeel dat betrokkene, die dat ook heeft erkend, tekortgeschoten is in de van hem bij het verrichten van werkzaamheden met het oog op het afgeven van een op assurance gerichte verklaring als de onderhavige te verlangen deskundigheid en zorgvuldigheid, in overeenstemming met de vereisten zoals omschreven in standaard NVCOS 2400 ‘Opdrachten tot het beoordelen van financiële informatie’ en heeft klachtonderdeel a. in zoverre gegrond verklaard. Voor het overige is klachtonderdeel a ongegrond verklaard, omdat volgens de Accountantskamer niet aannemelijk was geworden dat de inhoud van de vermogensverklaring tijdens de bespreking op 14 april 2010 door betrokkene met [A] is besproken en evenmin, dat hij toen mededelingen heeft gedaan over het eigen vermogen van [B]. Ook zijn de klachtonderdelen b, c en d ongegrond verklaard omdat de Accountantskamer ‑ kort samengevat ‑ van oordeel was dat deze verwijten onvoldoende aannemelijk zijn gemaakt dan wel feitelijke grondslag ontberen. Aan betrokkene werd de maatregel van waarschuwing opgelegd.

2.8       Klaagster heeft bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak van de Accountantskamer. Betrokkene heeft een verweerschrift, gedateerd 29 mei 2013, op het hoger beroepschrift ingediend en klaagster heeft nog nadere stukken overgelegd. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 22 mei 2014 en bij uitspraak van 23 april 2015 heeft het CBb in deze zaak (met nummer 13/29) het hoger beroep ongegrond verklaard.

2.9       Klaagster heeft ter zake hetzelfde feitencomplex bij de rechtbank [plaats3] ook een civiele procedure tegen (de besloten vennootschap van) betrokkene aangespannen. In deze procedure is onder meer namens betrokkene een conclusie van antwoord, gedateerd 30 september 2015, ingediend en heeft op 21 december 2015 een comparitiezitting plaatsgevonden. De rechtbank [plaats3] heeft op 20 januari 2016 in die civiele zaak vonnis gewezen.

3.         De klacht

3.1       Klaagster verwijt betrokkene in het klaagschrift van 22 juni 2015 dat hij heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels door tijdens de procedure in de eerste tuchtzaak (met nummer: 12/482 Wtra AK, in hoger beroep: 13/29) uitspraken ten nadele van [A] te hebben gedaan, terwijl die uitspraken van betrokkene inhoudelijk duidelijke leugens waren en aldus schendingen van het fundamentele beginsel “integriteit”  opleveren.

3.2       Ten grondslag aan deze klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop namens klaagster gegeven toelichting, de verwijten:

·       dat in (punt 11 van) het verweerschrift van 29 mei 2013 voor de behandeling in hoger beroep van de eerste klachtzaak staat vermeld:

“Klaagster stelt dat zij overvallen zou zijn doordat de echtgenote van betrokkene ter zitting heeft verklaard dat zij meermaals de heer [A] aan de lijn heeft gekregen. Klaagster doet dit deze gang van zaken af als procestactiek. Betrokkene had echter evenmin voorzien dat een dergelijke vraag gesteld zou worden. De echtgenote van betrokkene was louter als belangstellende ter zitting aanwezig en heeft de onverwachte vraag van de voorzitter van de Accountantskamer naar waarheid beantwoord. Zij was niet voorbereid en heeft naar eer en geweten geantwoord. Er is geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de echtgenote van betrokkene hierover zou liegen. Zo nodig kan ook één andere medewerker deze lezing bevestigen.”

terwijl uit het proces-verbaal van de zitting van de Accountantskamer van 13 augustus 2012 geconcludeerd kan worden dat bovengenoemd optreden van de voorzitter van de Accountantskamer en het getuigenverhoor van de echtgenote van [Y] nooit heeft plaatsgevonden;

·       dat betrokkene tijdens de mondelinge behandeling van 13 augustus 2012, bij monde van zijn advocate (en buiten de pleitaantekeningen om) heeft gesteld:

“Dat [A] zich zeer intensief bemoeide met de gang van zaken bij [B]. [A] nam veelvuldig telefonische contact op met medewerkers van [Y] Accountants. Mevrouw [E], hier aanwezig als toehoorder bij de zitting, kan getuigen dat [A] regelmatig met [Y] Accountants gebeld heeft en dat [A] mevrouw [E] veelvuldig gevraagd heeft doorverbonden te worden met de medewerkers van [Y] Accountants.”

terwijl dat pertinent onjuist is;

·       dat in (punt 8 van) het verweerschrift van 29 mei 2013 voor de behandeling in hoger beroep van de eerste klachtzaak staat vermeld:

“Betrokkene gaat ervan uit dat klaagster, althans de heer [A], regelmatig ten kantore van de onderneming was en daar dan ook gebeld heeft. Dat is op zichzelf ook logisch, omdat de boekhouding aldaar aanwezig was en vragen daaromtrent op dat moment gesteld zullen zijn en niet wanneer de heer [A] weer thuis was.”

terwijl deze bewering compleet onjuist is.

·       dat in (punt 9 van) het verweerschrift van 29 mei 2013 voor de behandeling in hoger beroep van de eerste klachtzaak staat vermeld:

“Betrokkene wijst er bovendien op dat klaagster, zoals blijkt uit de stukken, een riante managementvergoeding voor haar werkzaamheden ontving. Dat betekent dat klaagster een flink aantal uren in de onderneming [B] moet hebben gestoken. Dat zal zij niet alleen op afstand gedaan hebben.”

·       dat in (punt 11 van) het verweerschrift van 29 mei 2013 voor de behandeling in hoger beroep van de eerste klachtzaak ook nog staat vermeld dat een andere medewerker van [Y] het optreden van de voorzitter van de Accountantskamer en de door echtgenote van [Y] afgelegde getuigenis ter zitting kan bevestigen, zulks terwijl er geen enkele andere medewerker van [Y] ter zitting op 13 augustus 2012 aanwezig was.

3.3       Klaagster verwijt betrokkene in het 1e aanvullend klaagschrift van 1 oktober 2015 dat hij in de door klaagster ingestelde civielrechtelijke procedure in een conclusie van antwoord van 30 september 2015 bij de rechtbank [plaats3] een schriftelijke uitspraak ten nadele van klaagster heeft gedaan, te weten:

“Zoals gezegd is de vermogensverklaring opgesteld in opdracht van [B], en niet in opdracht van [A]. [Y] heeft [B] nimmer de toestemming gegeven om deze vermogensverklaring te verspreiden of voor een ander doel te gebruiken. [Y] zou die toestemming ook nooit gegeven hebben. Voor [Y] was in het geheel niet voorzienbaar dat de verklaring voor een ander doel zou worden gebruikt dan de NIWO-aanvraag. Bovendien was het doel van de verklaring volstrekt duidelijk. Ook de redactie van de verklaring is specifiek voor het NIWO bedoeld en geeft expliciet aan dat de verklaring niet voor andere doeleinden ‑ bijvoorbeeld het aangaan van een geldleningsovereenkomst ‑ kan worden gebruikt.”

terwijl deze uitspraak van betrokkene inhoudelijk een duidelijke leugen is.

3.4       Klaagster verwijt betrokkene in het 2e aanvullend klaagschrift van 14 januari 2016 dat hij in de door klaagster ingestelde civielrechtelijke procedure ter comparitiezitting van 21 december 2015 heeft laten weten dat de Vermogensverklaring geen assurance is, en dat de Accountantskamer in dezen ongelijk heeft. In het proces-verbaal van comparitie van 21 december 2015 (abusievelijk gedateerd: 21 december  2014) staat namelijk vermeld (als verklaring van betrokkenes advocaat mr. N.E.N. de Louwere):

“Dat mijn cliënt een Assurance heeft moeten geven is naar mijn mening niet juist.”.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Namens betrokkene is primair een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van hiervoor onder 3. vermelde (tweede) klacht. Daartoe is ‑ zakelijk weergegeven ‑ het volgende aangevoerd:

De onderhavige klacht heeft wederom betrekking op de inhoud en strekking van de eerder gevoerde klachtprocedure bij de Accountantskamer en de daaropvolgende beroepsprocedure bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). De Accountantskamer heeft zich hierover reeds uitgelaten op 10 december 2012 (zaaknummer 12/482 Wtra Accountantskamer). Aan betrokkene is daarbij de maatregel van waarschuwing opgelegd. [A] is tegen deze uitspraak van de Accountantskamer in beroep gegaan. Het CBb heeft zich hier over uitgelaten op 23 april 2015 (zaaknummer 13/29). Het CBb heeft het hoger beroep van [A] ongegrond verklaard.

Het overgrote deel van de feiten waar de klachten uit het onderhavige klaagschrift op zien, was reeds bekend ten tijde van de behandeling van de klacht door de Accountantskamer en ten tijde van de beroepsprocedure bij het CBb. Het merendeel van de klachten ziet op het verloop van de mondelinge behandeling bij de Accountantskamer. Het punt over de verklaring door de echtgenote van de heer [Y] is uitgebreid behandeld in de processtukken bij het CBb (zie onderdeel 1.3 van het beroepschrift, punt 11 van het verweerschrift in hoger beroep en pagina 4 van de pleitnota hoger beroep). Het CBb heeft na kennisneming van al deze stukken in hoger beroep geoordeeld op 23 april 2015.

Doordat de feitelijke gedragingen waarover wordt geklaagd dateren uit de periode waarin de eerdere klacht bij de Accountantskamer aanhangig was en het CBb zich hier ook reeds over heeft uitgelaten, is de onderhavige klacht in strijd met de eisen van een behoorlijke tuchtprocedure dan wel een goede procesorde, waaronder het ne bis in idem-beginsel.

4.3       Hiertegen is ter zitting namens klaagster ingebracht (vgl. pleitnota onder C.1. en C.2.)  ‑ zakelijk weergegeven ‑ :

De klacht van 22 juni 2015 heeft betrekking op het handelen van betrokkene in 2013 en 2014. Dit handelen van betrokkene heeft niet plaatsgevonden gedurende de periode tot en met 13 augustus 2012 en kan dus niet worden beschouwd als een onderdeel van een eerdere klacht die is ingediend in maart 2012 en behandeld door de Accountantskamer op 13 augustus 2012.

Het is juist dat op 29 mei 2013 (de datum van de schriftelijke bewering van betrokkene, onderwerp van de klacht) de beroepsprocedure bij het CBb nog niet afgerond was.

In hoger beroep wordt het standpunt van de Accountantskamer in overweging genomen; handelingen die na de mondelinge behandeling bij de Accountantskamer plaatsvinden worden door het CBb niet bij de beoordeling van het hoger beroep betrokken. Het standpunt van betrokkene in dezen is dus incorrect.

4.4       De Accountantskamer overweegt ten aanzien van dit niet-ontvankelijkheidsverweer van betrokkene en hetgeen namens klaagster daartegen is ingebracht, het volgende.

4.4.1    Het verweer van betrokkene stelt de meer principiële vraag aan de orde of klager, die al eerder een klacht tegen betrokkene heeft ingediend waarop door de Accountantskamer in eerste aanleg en door het CBb in hoger beroep definitief is beslist, opnieuw een klacht tegen betrokkene mag indienen en, zo ja, in welke gevallen dat dan mogelijk is. [1]

Anders dan in het tuchtrecht bij diverse andere beroepsgroepen [2] wettelijk is geregeld, kent de Wtra geen eigen regeling voor de hier aan de orde zijnde rechtsvraag. Deze rechtsvraag dient daarom (enkel) aan de hand van beginselen van een behoorlijke tuchtprocesorde te worden beoordeeld, daarbij rekening houdend met de bijzonderheden van het accountantsberoep, en kent verschillende uitingsvormen.

In de onderhavige klachtzaak staat in het bijzonder de vraag centraal of een nadere klacht tegen dezelfde accountant ingediend kan worden, indien naar het oordeel van de Accountantskamer die klacht in wezen is te vereenzelvigen met een eerdere door dezelfde klager ingediende en door de tuchtrechter beoordeelde klacht (veelal aangeduid als het rechtsbeginsel ‘ne bis in idem’). Voorts is het rechtsbeginsel van een gesloten stelsel van rechtsmiddelen van belang dat waarborgt dat een rechtsstrijd op enig moment tot een einde dient te worden gebracht (veelal aangeduid met het beginsel ‘litis finiri oportet’).

De Accountantskamer vermeldt voor de volledigheid dat, als niet geoordeeld zou mogen worden dat er in wezen sprake is van te vereenzelvigen klachten, in onderhavige klachtzaak het beginsel van concentratie van klachten niet aan de orde is. [3] Immers, de gedragingen waarover klager thans klaagt hebben zich alle voorgedaan tijdens of na de mondelinge behandeling van de eerste klacht in eerste aanleg.

4.4.2    De Accountantskamer roept voorts in herinnering dat zij, in gevallen waarin een klacht ziet op uitlatingen van een accountant en/of door die accountant ingenomen standpunten in het kader van een geschil, volgens vaste jurisprudentie tot maatstaf pleegt te nemen dat het (al dan niet in rechte) doen van die uitlatingen en/of het innemen van die  standpunten, in het kader van de door de accountant in acht te nemen fundamentele beginselen van integriteit en professionaliteit, slechts onder bijzondere omstandigheden tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt kunnen/kan leiden. Van zulke bijzondere omstandigheden is onder meer sprake, zo heeft de Accountantskamer eerder geoordeeld, indien de hiervoor bedoelde uitlatingen en/of standpunten bewust onjuist of misleidend ‑ en dus te kwader trouw ‑ blijken te zijn of naar hun aard bezien door een redelijke en goed geïnformeerde derde, die over alle relevante informatie beschikt, zullen worden opgevat als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep.

4.4.3    De Accountantskamer is tegen de achtergrond van het vorenstaande van oordeel dat in een geval als het onderhavige, mede gezien ook het processuele beginsel van een gesloten stelsel van rechtsmiddelen, aan het kunnen indienen van de tweede klacht strenge eisen moeten worden gesteld om de ontvankelijkheid ervan niet te doen afstuiten op het aan regels van een behoorlijke tuchtprocesorde ten grondslag liggende ‘ne bis in idem’-beginsel. In dat verband moet worden vastgesteld dat de in het klaagschrift aangehaalde gewraakte uitlatingen van/namens betrokkene reeds onderwerp van debat tussen partijen zijn geweest in de bij de Accountantskamer en/of het CBb gevoerde klachtprocedure. Beide rechterlijke colleges hebben met kennis van die uitlatingen een tuchtrechtelijke beslissing gegeven, zodat geoordeeld dient te worden dat er in wezen sprake is van dezelfde “klacht”.

Voorts betreffen de namens betrokkene in de civiele procedure bij de rechtbank [plaats3] ingenomen standpunten, waarover klager in zijn aanvullende klaagschriften klaagt, zozeer hetzelfde feitencomplex waarover in de eerste klachtprocedure is geklaagd en liggen die aanvullende klachten ook zozeer in het verlengde van klachtonderdeel a van die eerste klacht, dat ook dienaangaande geoordeeld moet worden dat het ook daarbij gaat om in wezen dezelfde “klacht”, waarover al eerder door de Accountantskamer en het CBb tussen partijen een eindbeslissing is gegeven.

4.4.4    Het vorenstaande neemt niet weg dat het, enerzijds in het kader van de voor een accountant geldende fundamentele beginselen (zie hiervoor onder 4.4.2) en anderzijds bij gebreke van het rechtsmiddel van herziening in de Wtra, mogelijk moet blijven om ook in een zaak als deze, waarin over hetzelfde feitencomplex al een tuchtrechtelijke behandeling in twee instanties op tegenspraak heeft plaatsgehad en daarna een daarmee zozeer verwante  - eveneens op tegenspraak - gevoerde civiele procedure, een nadere klacht in te dienen over het door een accountant in één van die procedures doen van een uitlating of innemen van een standpunt die/dat bewust onjuist of misleidend ‑ en dus te kwader trouw ‑ blijkt te zijn of naar zijn aard bezien door een redelijke en goed geïnformeerde derde, die over alle relevante informatie beschikt, zal worden opgevat als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep, doch voor de ontvankelijkheid ervan dient aan die nadere klacht de extra eis te worden gesteld dat sprake moet zijn van de bijzondere omstandigheid dat gebleken is dat de (tucht)rechter in kwestie door zulk een te kwader trouw gedane uitlating of ingenomen standpunt daadwerkelijk is misleid.

4.4.5    Klaagsters vertegenwoordiger heeft tijdens de mondelinge behandeling van de onderhavige klacht ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat hij de door hem gewraakte uitlatingen en standpunten van betrokkene in de eerdere procedures heeft betwist en dat van die door of namens betrokkene gedane uitlatingen en standpunten geen invloed te bespeuren viel op de oordelen van de tuchtrechter en de civiele rechter in de onderscheidenlijke procedures. Ook anderszins is in deze zaak niet aannemelijk geworden ‑ laat staan gebleken ‑ dat de (tucht)rechter in kwestie daadwerkelijk is misleid aan de hand van de door of namens betrokkene gedane uitlatingen als vermeld in de hiervoor onder 3.2 tot en met 3.4 weergegeven onderdelen van de klacht. Dit brengt mee dat de klacht op grond van het hiervoor overwogene in alle onderdelen niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

4.5       Het voorgaande brengt met zich dat de Accountantskamer niet toekomt aan een inhoudelijk oordeel over de vraag of de in onderhavige klacht gewraakte door of namens betrokkene gedane uitlatingen of ingenomen standpunten onjuist waren, laat staan bewust onjuist zijn gedaan of ingenomen. Overigens staat het een ieder vrij, ook (een raadsvrouw van) een accountant, om in enig rechtsgeding het standpunt in te nemen dat een door de Accountantskamer of een andere rechterlijke instantie gegeven beslissing in een eerder gevoerde procedure onjuist is, daargelaten of die beslissing op zich tussen partijen bindende kracht heeft.

4.6       Het vorenstaande leidt tot de navolgende beslissing.

5.         Beslissing

De Accountantskamer verklaart de klacht in alle onderdelen niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. W.M. de Vries en mr. A.L. Goederee (rechterlijke leden) en mr. drs. J.B. Backhuijs RA en D.J. ter Harmsel AA RB (accountantsleden), in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 18 april 2016.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.


[1] Zie ook de Accountantskamer van 25 maart 2016, 15/1408 en 1409 Wtra AK, ECLI:NL:TACAKN:2016:26.

[2] Zie bijvoorbeeld artikel 51 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg en artikel 47b Advocatenwet.

[3] Dit beginsel houdt in dat in het kader van een behoorlijke procesorde van een klager verwacht mag worden dat hij een nieuwe klacht tegelijk met althans vóór de mondelinge behandeling van de eerder ingediende klacht indient, indien hij van het in die nieuwe klacht aan de orde gestelde handelen en/of nalaten al vóór die mondelinge behandeling op de hoogte was of redelijkerwijs had kunnen zijn.