ECLI:NL:TACAKN:2015:101 Accountantskamer Zwolle 14/2794 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2015:101
Datum uitspraak: 28-08-2015
Datum publicatie: 28-08-2015
Zaaknummer(s): 14/2794 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met waarschuwing
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie:   RA aanvaardt opdracht van klager en de voormalige werkgever van klager, een ministerie, tot kennisneming van de inhoud van het dossier van klager, zoals dat door beide partijen afzonderlijk is samengesteld, en vormt zich daarover een oordeel. Hij brengt daarna een schriftelijk gemotiveerd advies uit. Dit advies bevat tevens een berekening van een passend en toereikend geachte financiële vergoeding ter zake van de compensatie van de door klager ten gevolge van onrechtmatig en/ of verwijtbaar handelen en nalaten door het ministerie geleden en toekomstige schade. Klager en het ministerie hebben ingestemd met een Reglement dat betrokkene aan hen heeft voorgelegd. Daarin wordt de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van betrokkene uitgesloten. Die uitsluiting stond betrokkene nu hij op het tijdstip waarop hij het Reglement aan klager en het ministerie heeft voorgelegd en ten tijde van het uitbrengen van het rapport ingeschreven stond als registeraccountant, niet vrij. Een overeenkomst die een verbod tot klagen inhoudt of een uitsluiting van tuchtrechtelijke aansprakelijkheid, kan aan de bevoegdheid tot klagen, toegekend in artikel 22 van de Wtra, niet afdoen, ook niet als de bepaling zoals in dit geval is gebeurd, is opgenomen in een Reglement waarmee de partijen, aan wie advies wordt uitgebracht, hebben ingestemd. Het uitsluiten van civielrechtelijke aansprakelijkheid door een accountant levert in het kader van de in acht te nemen fundamentele beginselen slechts onder bijzondere omstandigheden een gegrond tuchtrechtelijk verwijt op. Zodanige omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. Dat laat onverlet dat de civiele rechter in een voor hem aanhangige zaak kan oordelen dat betrokkene zich niet kan beroepen op uitsluiting van zijn civielrechtelijke aansprakelijkheid. Of dat oordeel op haar plaats is, kan hier onbesproken blijven. Reglement bevat bepaling dat betrokkene eerst na instemming klager en het ministerie deskundigen mag raadplegen. Betrokkene heeft een jurist geraadpleegd en met deze overleg gehad over zijn beoordeling van de strekking en inhoud van een gevoerde bestuursrechtelijke procedure en zijn inschatting van de kans van slagen van een door klager aan te spannen civielrechtelijke procedure. Betrokkene heeft ook overleg gehad met een loopbaanadviseur. Van dit raadplegen en van de uitkomsten van het gevoerde overleg heeft betrokkene klager en het ministerie geheel onkundig gelaten. Strijd met deskundigheid en zorgvuldigheid/vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) van 28 augustus 2015 in de zaak met nummer 14/2794 Wtra AK van

X ,

K L A G E R ,

raadsvrouw: mr. C.M.H. van Vliet,

t e g e n

dr. Y ,

voorheen registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats1],

B E T R O K K E N E .

1.       Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-        het op 5 november 2014 ingekomen klaagschrift van 4 november 2014 met bijlagen;

-        de op 6 november 2014 per fax ingekomen brief van die datum van klager, inhoudende een correctie op het klaagschrift;

-        het op 13 januari 2015 ingekomen verweerschrift van 12 januari 2015 met bijlagen;

-        de op 26 februari 2015 ingekomen brief van 25 februari 2015 van klager met bijlagen.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 9 maart 2015 waar zijn verschenen: klager in persoon, bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. C.M.H. van Vliet, advocaat te ‘s-Gravenhage, en betrokkene in persoon, bijgestaan door mr. [A].

1.3       Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht respectievelijk doen antwoorden en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1.1    Klager is op 1 augustus 1989 aangesteld als beroepsofficier in tijdelijke dienst in de rang van kapitein bij de verbindingsdienst. Voordien heeft hij geen officiersopleiding gevolgd. Op 30 september 1991 is klager aangesteld in de functie van veiligheidsofficier en commandant van de bewakingsgroep van het kazernecomplex aan de [adres1] in [plaats2]. Klager is op 6 november 1992 door kazernecommandant [B] (hierna: [B]) tijdelijk ontheven van zijn leidinggevende taak. Nadien is op verzoek van deze  commandant door een daartoe samengesteld team (hierna ook aangeduid als: de commissie Monshouwer) een onderzoek ingesteld naar de wijze van leidinggeven van klager. De conclusie van dit onderzoek luidde: “Het onderzoeksteam heeft geconstateerd dat de wijze van leidinggeven inhoudelijk, zeker gelet op de doelgroep, een juiste is. (…)”. En: “De gegeven leiding wordt wel degelijk nog geaccepteerd en er heerst geen fundamenteel wantrouwen”. Klager is kort nadien weer belast met de leiding van de bewakingsgroep onder mededeling dat de aanbevelingen van het onderzoeksteam in acht moesten worden genomen. In december 1992 is klager ziek gemeld. Op 6 februari 1993 is hij weer inzetbaar geacht, maar niet weer aan het werk gegaan in afwachting van een reactie op de bezwaren die hij had geuit tegen de wijze waarop uitvoering werd gegeven aan de resultaten van het hiervoor bedoelde onderzoek. Klager heeft zijn werkzaamheden in april 1993 hervat. In september 1993 heeft de provinciaal militair commandant aan hem een brief gezonden met als onderwerp: ‘rehabilitatie’. Intussen was klager aangewezen voor deelname aan de VN-missie in voormalig Joegoslavië. Na zijn terugkeer uit Joegoslavië in februari 1994 is klager weer als veiligheidsofficier en commandant van de bewakingsgroep aan het werk gegaan.

2.1.2    Namens de Directeur Personeel van de Koninklijke Landmacht heeft mr. [C], destijds hoofd van de sectie Juridische aangelegenheden (hierna: [C]), klager bij brief van 15 februari 1995 onder meer bericht dat zijn uitzending naar Joegoslavië “regulier” was verlopen, dat hij op 6 november 1992 niet in formele zin uit zijn functie was ontheven, doch “dat aan hem was opgedragen gedurende een bepaalde periode feitelijk geen werkzaamheden te verrichten”, dat die opdracht onjuist is geweest, en dat er geen grond was hem in aanmerking te brengen voor vergoeding van door hem ondervonden schade. Tegen de besluiten in deze brief heeft klager administratief beroep en na het ongegrond verklaren daarvan, beroep ingesteld bij de sector bestuursrecht van de rechtbank Den Haag. Dat beroep is bij uitspraak van 3 september 1997 ongegrond verklaard. Het hoger beroep tegen deze uitspraak is niet-ontvankelijk verklaard.

2.1.3    Per 1 juni 1996 is aan klager vanwege het aflopen van de duur van zijn aanstelling eervol ontslag verleend. Klagers verzoek tot herintreden in een functie als beroepsofficier d.d. 5 mei 2001 is op 3 juli 2001 telefonisch afgewezen. Na herhaalde verzoeken en een ingediende klacht is de afwijzing op blanco briefpapier bevestigd. Gesteld werd toen dat klager niet voldeed aan de vereisten, omdat hij geen officiersopleiding heeft gevolgd. Uit latere inzage in zijn personeelsdossier is klager gebleken dat hij was afgewezen omdat hij bekend stond als “probleemgeval”. Op 17 maart 2006 heeft klager de Staat aansprakelijk gesteld voor de door hem als gevolg van onrechtmatig handelen geleden schade. Die aansprakelijkheid is in oktober 2006 van de hand gewezen. Nadien is tussen de toenmalige raadslieden van klager en vertegenwoordigers van het ministerie van Defensie (hierna: het ministerie) onderhandeld over een te betalen schadevergoeding. Van de kant van het ministerie is in oktober 2008 het standpunt ingenomen dat in juni 2007 overeenstemming was bereikt over (onder meer) een tegemoetkoming van € 75.000,00. Door en namens klager is daarna herhaaldelijk verzocht om verlenging van de termijn om op dit standpunt te reageren. Na een gesprek in november 2012 tussen klager en de toenmalige minister van Defensie, in aanwezigheid van [D], destijds voorzitter van de ACOM (hierna: [D]), is besloten tot benoeming van een onafhankelijke deskundige.

2.2       Klager en het ministerie zijn het daarna eens geworden over de benoeming van betrokkene als deskundige en over de aan hem te verstrekken opdracht. Aan de opdracht (in de termen van het ministerie: de gunning) is een inschrijving op uitnodiging van het ministerie vooraf gegaan. De begin november 2013 verstrekte opdracht (hierna: de opdracht) luidt:

“Opdrachtnemer, de heer dr. [Y] RA, neemt kennis van de inhoud van het dossier van de heer [X], zoals door beide partijen afzonderlijk samengesteld, en vormt zich daarover een oordeel. Hij brengt een schriftelijk gemotiveerd advies uit, mede gelet op het tijdsverloop in deze kwestie, op een zo kort mogelijke termijn aan partijen. Met het oog op het tot stand brengen van een definitieve beëindiging van alle tussen partijen gerezen geschillen bevat dit advies tevens de door de deskundige berekende en passend en toereikend geachte financiële vergoeding ter zake van de compensatie van alle door [X] ten gevolge van onrechtmatig en of verwijtbaar handelen en nalaten door (toedoen van en of namens) Defensie geleden en toekomstige schade, waaronder voorts begrepen de gemaakte kosten van rechtsbijstand tot aan de dag van het uitbrengen van het advies.”

2.3       Betrokkene heeft zijn werkzaamheden ter uitvoering van de opdracht verricht op basis van een door hem opgesteld Reglement Advies (hierna: het Reglement), waarmee klager en het ministerie in oktober 2013 hebben ingestemd. Voorafgaande daaraan is in onderling telefonisch overleg tussen de toenmalige raadsvrouw van klager, mr. E. Pasman (hierna: mr. Pasman), en het ministerie overeengekomen dat de stap van het uitbrengen van een conceptadvies, die was voorzien in het Reglement dat betrokkene aan hen had voorgelegd, kon worden overgeslagen. In het Reglement is onder meer bepaald dat de kosten van het advies door het ministerie zullen worden gedragen.

2.4       Van de zijde van het ministerie is bij brief van 13 november 2013 een “Standpuntenbepaling” en het dossier “met betrekking tot de kwestie die speelt tussen (…) [X] en het Ministerie (…)” aan betrokkene gezonden. De conclusie van dit stuk luidt dat van onrechtmatig handelen van het ministerie geen sprake is geweest. Bij brief van 25 november 2013 heeft mr. Pasman de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de daarin vervatte vordering van klager op het ministerie aan betrokkene gepresenteerd. De vordering behelst begroting van (im)materiële schade bestaande uit onder meer inkomstenderving vanaf 1 juni 1996 en verlies aan pensioenopbouw. Klager en het ministerie hebben daarna over en weer op elkaars inbreng gereageerd.

2.5       Bij e-mail van 13 januari 2014 heeft mr. [E] namens het ministerie aan betrokkene en mr. Pasman meegedeeld dat het vooralsnog niet mogelijk was gebleken verklaringen van (onder anderen) [B] en [F] (ten tijde van de onder 2.1.1 vermelde ontheffing van klager uit zijn leidinggevende taak, Provinciaal Militair Commandant Zuid-Holland; hierna: [F]), waarom betrokkene had verzocht, te verkrijgen, aangezien zij uit dienst zijn en van hen geen actuele contactgegevens voorhanden zijn. Bij e-mail van 21 januari 2014 heeft mr. [E] aan betrokkene (met afschrift aan mr. Pasman) meegedeeld dat contact is gelegd met [B] en wordt als bijlage een verklaring van hem overgelegd. In maart 2014 heeft betrokkene een verklaring ontvangen van [F].

2.6       In januari 2014 heeft betrokkene een gesprek gevoerd met [D] en in februari 2014 heeft hij (afzonderlijk) met klager en met [C] gesproken. Betrokkene heeft van elk van deze gesprekken een verslag opgesteld, welke verslagen aan (de raadslieden van) klager en het ministerie zijn gezonden.

2.7       Mr. Pasman heeft op 4 maart 2014 aan betrokkene en de raadslieden van het ministerie een e-mail gezonden en daarbij een e-mail van klager van diezelfde dag aan haar meegezonden. Betrokkene heeft op de e-mail van mr. Pasman en op de e-mail van klager aan mr. Pasman in een e-mail van 6 maart 2014 gereageerd, waarna mr. Pasman betrokkene heeft verzocht de per abuis meegezonden e-mail van klager aan haar buiten beschouwing te laten en te vernietigen. 

2.8       Eind februari 2014 heeft betrokkene klager en het ministerie een feitenrelaas doen toekomen, dat door beiden is becommentarieerd. De commentaren zijn in de tekst van het hierna te vermelden rapport verwerkt.

2.9       Bij e-mail van 23 maart 2014 heeft betrokkene aan mr. Pasman en aan de raadsman van het ministerie een reactie gevraagd ten aanzien van de juistheid en volledigheid van de (al eerder toegezonden) beschreven feiten in “hoofdstuk 2” en van de beschrijving van “geschilpunten 1 en 2” in een meegezonden bijlage. In de week daarna is ook een beschrijving van “geschilpunt 3” toegezonden. Onder de beschrijving van de geschilpunten waren “opmerkingen adviseur” van de hand van betrokkene opgenomen. Betrokkene heeft, gevraagd om een toelichting op de status van deze opmerkingen, te kennen gegeven dat deze een voorlopig oordeel behelzen, waarop niet mag worden gereageerd. In de hiervoor bedoelde e-mail van 23 maart 2014 heeft betrokkene tevens meegedeeld voornemens te zijn een professioneel loopbaanbemiddelaar in te schakelen. Zowel klager als het ministerie hebben daarmee ingestemd, althans daartegen geen bezwaar gemaakt. Bij e-mail van 8 april 2014 heeft mr. Pasman aan betrokkene meegedeeld dat klager door de in te schakelen loopbaanbemiddelaar wenst te worden gehoord. In reactie hierop heeft betrokkene bij ongedateerde e-mail meegedeeld dat hiervoor geen plaats is en geen noodzaak bestaat, gezien de vragen die betrokkene aan deze deskundige wil stellen.

2.10     Betrokkene heeft op 23 mei 2014 een rapport (hierna: het rapport) uitgebracht. Hoofdstuk 2 van het rapport is getiteld “Feiten en achtergronden”, hoofdstuk 3 behelst een toelichting op de tussen partijen bestaande in drie hoofdonderwerpen gerangschikte geschilpunten, en hoofdstuk 4 bevat “Conclusies”. De drie hoofdonderwerpen zijn “de rechtmatigheid van de ontzegging van de leiding over de bewakingsgroep en de uitzending naar voormalig Joegoslavië (1992 – 1993)”, “actieve externe bemiddeling” (1996 – 2006)” en “herintreding bij Defensie 2001”. Deze geschilpunten worden hierna aangeduid als geschilpunt 1, 2 en 3. Deze geschilpunten vallen ieder ook weer uiteen in een (groot) aantal onderwerpen.

2.11     In hoofdstuk 5 van het rapport is onder het hoofd “Definitieve beëindiging van het geschil” het volgende opgenomen:

“Op basis van de beoordeling van de geschilpunten in hoofdstuk 4 adviseer ik Defensie om [X]:

1.      professionele begeleiding aan te bieden bij het zoeken naar een andere werkkring of het opzetten van een eigen onderneming in de vorm van een concrete afspraak qua doorlooptijd en kosten;

2.       (nogmaals) een vergoeding voor immateriële schade aan te bieden van € 75.000 netto all-in;

3.      zijn kosten van rechtsbijstand te vergoeden op basis van de tot op heden gemaakte kosten.

Dit aanbod dient mijns inziens onder strikte voorwaarden te worden gedaan: het is niet onderhandelbaar, vier weken geldig vanaf datum aanbod en tegen finale kwijting. Het aanbod vervalt bij niet-aanvaarding binnen de termijn. De termijn van vier weken is niet voor verlenging vatbaar. Het is een totaal aanbod, wat alleen als geheel geaccepteerd of afgewezen kan worden. De kosten voor rechtsbijstand zouden, bij niet-aanvaarding van het bod, kunnen worden vergoed op basis van de daarvoor geldende richttarieven van de Nederlandse Orde van Advocaten

(…)

Ik geef [X] mee dat hij naar mijn taxatie in een civiele procedure nooit het resultaat zal bereiken dat hem nu in mijn advies wordt aangeboden, aangezien zijn aanspraken deels zijn verjaard, het causaal verband ontbreekt tussen de verwijtbare handelingen van Defensie en de gepretendeerde schade, terwijl bovendien  een bedrag van € 75.000 smartengeld in relatie tot de verwijtbare handelingen naar Nederlandse maatstaven relatief hoog is.”

2.12     Betrokkene heeft zich ingaande 1 januari 2015 laten uitschrijven uit het register als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het accountantsberoep (Wab).

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de door klager ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift, de volgende verwijten.

  1. Betrokkene heeft gehandeld in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep door bij voorbaat zijn juridische maar ook tuchtrechtelijke aansprakelijkheid uit te sluiten.
  2. Betrokkene heeft de grondslag van zijn onderzoek verlaten, doordat hij geen enkele financiële onderbouwing geeft voor zijn berekening en tevens een nieuw onderzoek doet terwijl de feiten wat partijen betrof reeds vast stonden.
  3. Betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel objectiviteit, omdat hij zijn professioneel oordeel heeft laten aantasten door een vooroordeel, dan wel heeft onzorgvuldig gehandeld doordat hij enkel getuigen heeft gehoord aan de kant van Defensie, althans meer getuigen aan die zijde, terwijl hij aangedragen onafhankelijke getuigen niet heeft gehoord (niet heeft willen horen).
  4. Betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel objectiviteit, omdat hij zijn professioneel oordeel heeft laten aantasten door een vooroordeel, dan wel heeft onzorgvuldig gehandeld doordat hij in zijn rapportage het karakter van klager zoals hij dit heeft vastgesteld, heeft opgenomen en meegewogen.
  5. Betrokkene heeft niet de nodige zorgvuldigheid betracht bij zijn handelen, doordat hij eerst heeft aangegeven dat het essentieel was voor zijn beoordeling van de casus om een loopbaanbemiddelingsbureau in te schakelen, dit vervolgens niet meer heeft gedaan en in weerwil daarvan toch heeft geconcludeerd.
  6. Betrokkene heeft niet de nodige zorgvuldigheid betracht bij zijn handelen, doordat hij buiten zijn deskundigheid is getreden en (onjuiste) juridische conclusies heeft getrokken. 
  7. Betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel objectiviteit, omdat hij zijn professioneel oordeel heeft laten aantasten door een vooroordeel, belangenverstrengeling en ongepaste beïnvloeding door een derde, doordat hij zijn opdracht en onderzoeksvraag heeft besproken met een van de direct betrokkenen die duidelijk belang heeft bij een bepaalde uitkomst van het onderzoek.
  8. Betrokkene heeft niet de nodige zorgvuldigheid betracht bij zijn handelen, doordat hij een per abuis doorgezonden e-mailbericht tussen de advocaat van klager en klager inhoudelijk heeft beoordeeld en deze beoordeling tevens heeft toegezonden aan de raadsman van het ministerie. 
  9. Betrokkene heeft niet de nodige zorgvuldigheid betracht bij zijn handelen, doordat hij geen hoor en wederhoor heeft toegepast. 
  10. Betrokkene heeft gehandeld in strijd met de Praktijkhandreiking Persoonsgerichte onderzoeken, nummer 1112, dan wel de Verordening gedragscode RA’s (VGC), dan wel artikel 21 en 22 Verordening gedrags- en beroepsregels (VGBA).
  11. Betrokkene heeft niet de nodige zorgvuldigheid en objectiviteit betracht bij zijn handelen, doordat hij aan partijen conceptgeschilpunten heeft voorgelegd met het verzoek daarop te reageren, maar daarbij wel zijn eigen standpunt bekend heeft gemaakt waarop niet gereageerd mocht worden, waardoor hij reeds bij de feitenbehandeling een uiteindelijk standpunt heeft ingenomen zonder zelfs partijen nog te hebben gehoord. 
  12. Betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel objectiviteit, omdat hij zijn professioneel oordeel heeft laten aantasten door een vooroordeel, dan wel heeft onzorgvuldig en niet objectief gehandeld door een onjuiste consequentie te verbonden aan een bestuursrechtelijke procedure en ten gevolge daarvan 17 van de 20 geschilpunten niet in zijn beoordeling te betrekken.
  13. Door in zijn advies het onder 2.11 geciteerde aanbod op te nemen heeft betrokkene gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen objectiviteit en deskundigheid en zorgvuldigheid.
  14. Door op meer momenten blijk te geven van een gebrek aan partijdigheid of objectiviteit heeft betrokkene gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen objectiviteit en deskundigheid en zorgvuldigheid.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel van artikel 42 van de Wab is de registeraccountant ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 1 januari 2007 tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende VGC en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het voor ‘accountants in business’ geldende deel C, en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014, aan de sindsdien geldende VGBA.

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       De Accountantskamer volgt betrokkene niet in zijn primaire verweer dat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens strijd met een behoorlijke (tucht)procesorde. Anders dan betrokkene stelt, leidt onduidelijkheid, dan wel onvoldoende onderbouwing van een klacht(onderdeel) niet tot niet-ontvankelijkheid, maar tot ongegrondheid van de klacht/het klachtonderdeel.

4.5       Ten aanzien van klachtonderdeel 1. dient het volgende.

4.5.1    Het Reglement dat in paragraaf 1.2 van het rapport is opgenomen, bevat de  volgende bepaling:

Aansprakelijkheid

De adviseur kan niet aansprakelijk worden gesteld, noch civielrechtelijk, noch tuchtrechtelijk, voor enig handelen of nalaten met betrekking tot de geschillenoplossing, daarin begrepen de inhoud van het advies.

(…)”

Een gelijkluidende bepaling stond in het Reglement dat betrokkene ter instemming aan klager en het ministerie heeft voorgelegd.

4.5.2    Anders dan betrokkene in zijn verweerschrift betoogt, staat het hem niet vrij zijn tuchtrechtelijke aansprakelijkheid uit te sluiten. Betrokkene was op het tijdstip waarop hij het Reglement aan klager en het ministerie heeft voorgelegd en ten tijde van het uitbrengen van het rapport ingeschreven als registeraccountant en in die hoedanigheid op grond van artikel 42 van de Wab onverkort aan het tuchtrecht onderworpen. Een overeenkomst die een verbod tot klagen inhoudt of een bepaling zoals de onderhavige, kan aan de bevoegdheid tot klagen, toegekend in artikel 22 van de Wtra, niet afdoen, ook niet als de bepaling zoals in dit geval is gebeurd, is opgenomen in een Reglement waarmee de partijen, aan wie advies wordt uitgebracht, hebben ingestemd. Door van die partijen te verlangen dat zij instemmen met de uitsluiting van zijn tuchtrechtelijke aansprakelijkheid  en door die uitsluiting in het rapport op te nemen, heeft betrokkene bij de gebruikers van het rapport onder wie klager, de onjuiste indruk kunnen wekken dat hij niet mocht klagen over (de totstandkoming van) het rapport. Dat levert voor zover dit heeft plaatsgevonden onder de gelding van de VGC strijd op met het fundamentele beginsel van professioneel gedrag, dat ingevolge artikel A-100.4 onder e. van de VGC inhield dat de accountant zich houdt aan de voor hem relevante wet- en regelgeving, en voor zover dit plaatshad onder de gelding van de VGBA, strijd op met de eisen voortvloeiend uit het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid die volgens artikel 13 van de VGBA ook inhouden dat de accountant de bij een professionele dienst relevante wet- en regelgeving toepast. Gezien het vorenstaande is dit klachtonderdeel in zoverre gegrond. Vermelding verdient tot slot dat betrokkene in weerwil van de uitsluiting van zijn tuchtrechtelijke aansprakelijkheid ook in het rapport heeft vermeld (en gezien het vorenstaande terecht) dat hij bij de uitvoering van de opdracht is gebonden aan de voor accountants geldende gedrags- en beroepsregels.

4.5.3    Het uitsluiten van civielrechtelijke aansprakelijkheid door een accountant is gelijk te stellen met het door een accountant in zijn zakelijke betrekkingen innemen van een civielrechtelijk standpunt. Volgens vaste jurisprudentie van de Accountantskamer levert dat (kort gezegd) in het kader van de in acht te nemen fundamentele beginselen slechts onder bijzondere omstandigheden een gegrond tuchtrechtelijk verwijt op. Zodanige omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. Daaruit volgt dat dit klachtonderdeel in zoverre ongegrond is. Dat laat onverlet dat de civiele rechter in een voor hem aanhangige zaak kan oordelen dat betrokkene zich niet kan beroepen op de hier aan de orde zijnde uitsluiting. Of dat oordeel op haar plaats is, kan hier onbesproken blijven.   

4.6       De klachtonderdelen 2., 5., 6., 11. en 12. zullen gezamenlijk worden behandeld.

4.6.1    Ter onderbouwing van klachtonderdeel 2. is verwezen naar de tekst van de opdracht (hiervoor onder 2.2 geciteerd). Daaruit blijkt dat aan betrokkene als accountant is gevraagd om een berekening te maken. Mr. Pasman heeft betrokkene in haar brief van 25 november 2013 erop gewezen dat in de “Standpuntenbepaling” van de zijde van het ministerie (zie hiervoor onder 2.4) “het uitdrukkelijke besluit dat een financiële paragraaf onderdeel dient uit te maken van het advies van de deskundige” ontbreekt. Voorts was het volgens klager niet de bedoeling “het onderzoek over te doen”. Betrokkene moest niet de “aard en oorsprong” onderzoeken maar zoeken naar “de oplossing”. De feiten waren immers reeds lang onderzocht en wel door de commissie Monshouwer (vermeld onder 2.1.1) en de uitkomsten van dit onderzoek waren duidelijk. Betrokkene heeft niets met die uitkomsten gedaan, aldus klager.

4.6.2    Betrokkene heeft, nadat klager te kennen had gegeven dat hij door de in te schakelen loopbaanbemiddelaar wilde worden gehoord, aan die wens geen gehoor gegeven, en ook geen advies ingewonnen, maar wel op meer plaatsen in het rapport geoordeeld over de bemiddelbaarheid van klager, terwijl hij op dit terrein niet deskundig is, en een deskundige alvorens te oordelen een gesprek met klager had moeten hebben, aldus klachtonderdeel 5.

4.6.3    Klachtonderdeel 6. ziet op de oordelen van betrokkene op bladzijde 83 van het rapport (geciteerd onder 2.11) dat de aanspraken van klager deels zijn verjaard, een civiele procedure geen kans van slagen heeft, en dat klager naar Nederlandse maatstaven geen hogere vergoeding kan krijgen, en voorts op de juridische consequenties die betrokkene (op bladzijde 63 van het rapport) heeft verbonden aan de gevoerde bestuursrechtelijke procedure, te weten dat de bestuursrechter over 17 van de 20 geschilpunten (zijnde de onderwerpen, waarin volgens betrokkene geschilpunt 1 uiteenvalt) al een uitspraak heeft gedaan, welke oordelen en consequenties volgens klager onjuist zijn. In klachtonderdeel 12. is dit laatste verwijt van klachtonderdeel 6. nader uitgewerkt onder verwijzing naar een e-mail van mr. Pasman van 8 april 2014 (een andere dan de e-mail vermeld onder 2.9), waarin zij in reactie op de toegezonden geschilpunten onder meer een standpunt inneemt over de reikwijdte van de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 september 1997, hierop neerkomend dat deze rechter heeft geoordeeld over het besluit over klagers aanspraak op schadevergoeding, maar zich niet heeft gebogen over het onderliggende feitencomplex, samenhangend met de tijdelijke ontheffing van klager uit zijn leidinggevende taak.

4.6.4    Klachtonderdeel 11. ageert tegen wat wordt aangeduid als de instructie van betrokkene (zie hiervoor onder 2.9) dat op de “opmerkingen adviseur” niet mocht worden gereageerd. Daartegen is destijds al bezwaar gemaakt onder bijvoeging van een commentaar van klager zelf op die opmerkingen. Betrokkene heeft in reactie daarop laten weten dat het duidelijk is dat zijn waarnemingen en beoordelingen niet voor wederhoor in aanmerking komen, nu daarom in het kader van de opdracht is gevraagd. In het klaagschrift is een aantal voorbeelden opgenomen van door betrokkene gemaakte opmerkingen. Deze bevatten stellingnamen, waarbij nooit het (voorafgaande aan die opmerkingen uiteengezette) standpunt van klager wordt gevolgd en niet wordt gemotiveerd waarom dat niet is gebeurd. Betrokkene heeft in alle gevallen wel het standpunt van het ministerie gevolgd zonder nader onderzoek te doen en een reactie van partijen te vragen, aldus klager.  

4.6.5.1 Betrokkene heeft in zijn verweerschrift (in reactie op klachtonderdeel 6. en klachtonderdeel 12. herhaald (wat hij al op bladzijde 27 van het rapport had uiteengezet) dat de onherroepelijk geworden uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 september 1997 voor hem de basis vormt voor zijn beoordeling van geschilpunt 1 en dat in het kader van zijn advies “alleen mogelijke nieuwe (dat wil zeggen: niet bij de rechtbank bekend geworden en op dat moment niet voor klager kenbare) feiten en omstandigheden van invloed kunnen zijn op de (her)beoordeling van dit geschilpunt.” Op bladzijde 63 van het rapport heeft betrokkene zijn oordeel dat er wat de 17 onderwerpen vallend onder geschilpunt 1 betreft geen sprake is van onrechtmatig en/of verwijtbaar handelen en nalaten door (toedoen van en/of namens) Defensie gemotiveerd met de stelling dat hem niet is gebleken van (kort gezegd) nieuwe feiten en omstandigheden. Naar de Accountantskamer begrijpt, vloeit hieruit (en uit het oordeel van betrokkene over geschilpunt 2 en geschilpunt 3) voort dat klager naar het (impliciete) oordeel van betrokkene geen aanspraak kan maken op vergoeding van geleden of toekomstige schade.  

4.6.5.2 Betrokkene heeft in zijn verweer tegen klachtonderdeel 12. voorts gesteld dat de eigen interpretatie van klager (in de e-mail van mr. Pasman van 8 april 2014) over de conclusies die kunnen worden getrokken uit de bestuursrechtelijke procedure niet strookt met de feiten die hij in zijn verweerschrift opsomt. Daaraan heeft hij toegevoegd dat hij bij zijn beoordeling van de strekking en inhoud van de bestuursrechtelijke procedures overleg heeft gehad met mr. [G], die administratiefrechtelijk is afgestudeerd en veelvuldig optreedt voor en tegen overheidsorganen. Dat geldt ook voor de inschatting van betrokkene van de kans van slagen van een door klager aan te spannen civielrechtelijke procedure. Zijn oordeel over de verjaring van een deel van de aanspraken van klager is gebaseerd op wat hem uit het dossier is gebleken, aldus betrokkene. In het rapport ontbreekt een berekening van de door betrokkene geadviseerde aan klager aan te bieden immateriële schadevergoeding, omdat een dergelijke schadevergoeding zich naar haar aard niet exact laat berekenen, maar alleen laat schatten. Hij heeft zich bij deze schatting laten leiden door rechtspraak en publicaties over de toekenning van smartengeld/immateriële schadevergoeding. Anders dan klager meent betrokkene (in zijn reactie op klachtonderdeel 2.) dat de feiten, waarover hem bij de opdracht een oordeel is gevraagd, nog niet vaststonden. Het onderzoek van de commissie Monshouwer waarnaar klager verwijst, dateert uit 1992. Uit de gebeurtenissen daarna blijkt volgens betrokkene dat klager zich niet bij de uitkomsten van dit onderzoek heeft neergelegd. Die uitkomsten heeft betrokkene wel bij zijn oordeelsvorming betrokken. In zijn reactie op klachtonderdeel 5. heeft betrokkene gemotiveerd waarom hij het niet nodig heeft geacht dat klager door een loopbaanbemiddelaar werd gehoord en dat volstaan kon worden met een beoordeling van een aantal stukken uit het dossier. Voor het opstellen van het advies heeft betrokkene overleg gehad met mevrouw [H] van ‘[H] Loopbaanadvies’ te [plaats3], een gerenommeerde adviseur volgens betrokkene die los staat van partijen. Zowel klager als het ministerie hebben ingestemd met haar inschakeling, zo stelt betrokkene.

4.6.5.3 In reactie op klachtonderdeel 11. heeft betrokkene aangevoerd dat het concept van hoofdstuk 2 van het rapport tot stand was gekomen na inventarisatie van de geschilpunten, “waarbij duidelijk was geworden dat het om een weerbarstig feitencomplex ging met sterk afwijkende visies van partijen.” De “opmerkingen adviseur” vertegenwoordigden geen standpunt, “maar waren bedoeld als een constatering/ voorlopige beschouwing”. In het rapport zijn ze niet (als zodanig) opgenomen. Daar waar relevant zijn de opmerkingen van partijen verwerkt en is een aantal opmerkingen van klager als voetnoot opgenomen.

4.6.6    De Accountantskamer stelt allereerst vast dat de opdracht geen maatstaf bevat aan de hand waarvan betrokkene zich een oordeel dient te vormen over het “door beide partijen afzonderlijk samengestelde dossier” noch een maatstaf voor de omschrijving van “alle tussen partijen gerezen geschillen” en evenmin een maatstaf voor de berekening van een “passend en toereikend geachte financiële vergoeding ter zake van de compensatie van alle (…) ten gevolge van onrechtmatig en of verwijtbaar handelen en nalaten door (toedoen van en of namens) Defensie geleden en toekomstige schade”. Het Reglement bepaalt onder het hoofd “Beoordelingscriteria” dat de adviseur zijn oordeel geeft “met inachtneming van de op het geschil en het feitencomplex toepasselijke wet- en regelgeving en hetgeen hij in de gegeven omstandigheden redelijk en billijk acht gezien de omstandigheden van het geval.”  

4.6.7    Gelet op de opdracht ligt het naar het oordeel van de Accountantskamer voor de hand dat het voor het vormen van een oordeel over het “door beide partijen afzonderlijk samengestelde dossier” nodig is om allereerst vast te stellen welke feiten en omstandigheden tussen klager en het ministerie niet in geschil waren en welke wel. In de opdracht ligt verder besloten dat betrokkene vervolgens aan de hand van de vaststaande en de betwiste feiten inventariseert over welke geschilpunten hij een oordeel moet geven. Niet uitgesloten is dat betrokkene met het oog daarop nog onderzoek doet naar in zijn ogen relevante feiten en omstandigheden. Daarvan uitgaande en nu zonder meer duidelijk is dat de visies van partijen op de feiten en omstandigheden en de relevantie daarvan sterk uiteenliepen, kan niet worden gezegd, zoals klager doet in klachtonderdeel 2., dat betrokkene de grondslag van zijn onderzoek heeft verlaten door een (nieuw) feitenonderzoek te doen, en al helemaal niet dat de feiten wat partijen betrof, reeds vaststonden. In zoverre is klachtonderdeel 2. dan ook ongegrond.  

4.6.8    Klager heeft in het klaagschrift voorbeelden opgenomen van “opmerkingen adviseur”, waarop klachtonderdeel 11. ziet. Uit deze voorbeelden blijkt dat die opmerkingen oordelen behelzen over standpunten van klager met betrekking tot feiten. Het enkele feit dat betrokkene die standpunten niet en die van Defensie wel onderschrijft, is onvoldoende om aan te nemen dat betrokkene partijdig was. In zoverre is klachtonderdeel 11. dan ook ongegrond.

4.6.9    De hiervoor (onder 4.6.8) bedoelde oordelen hebben voor het overige dezelfde strekking als de oordelen van betrokkene over een aantal van de 17 onderwerpen waarin geschilpunt 1 uiteenvalt. De oordelen over die 17 onderwerpen (en naar mag worden aangenomen ook de betekenis van de gevoerde bestuursrechtelijke procedure voor die oordelen) steunen op de uitkomsten van het overleg dat betrokkene naar zijn zeggen heeft gehad met mr. [G]. De Accountantskamer stelt vervolgens vast dat het Reglement een bepaling bevat (onder het hoofd “Informanten en deskundigen”) die onder meer inhoudt dat betrokkene eerst na instemming van beide partijen informanten en/of deskundigen mag raadplegen, hen in kennis zal stellen van hetgeen zij hem hebben meegedeeld en hen van alle schriftelijke stukken die hij van informanten of deskundigen ontvangt, een kopie zal sturen. Daarna kunnen partijen commentaar leveren op de mededelingen van de informanten/deskundigen en op de van informanten/deskundigen ontvangen stukken  Door klager en het ministerie geheel onkundig te laten van het overleg met mr. [G] en van de uitkomsten van dit overleg, heeft betrokkene in strijd gehandeld met deze bepaling van het Reglement. Dat geldt ook voor het overleg met ‘[H] Loopbaanadvies’. Betrokkene heeft gesteld dat klager en het ministerie met het inschakelen van ‘[H] Loopbaanadvies’ hebben ingestemd, maar die stelling is in reactie op de betwisting daarvan door klager, niet onderbouwd. Ook het oordeel over de kans van slagen van een door klager aan te spannen civielrechtelijke procedure is kennelijk de vrucht van overleg met mr. [G]. Ook dat oordeel had op grond van het Reglement ter kennis van klager en het ministerie moeten worden gebracht. Het niet naleven van het Reglement levert een schending op van de eisen voortvloeiend uit het fundamentele beginsel deskundigheid en zorgvuldigheid zoals bedoeld in artikel A-100.4 onder c. van de VGC en het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid zoals bedoeld in artikel 2 onder d. van de VGBA. Daaruit volgt dat de klachtonderdelen 2., 5., 6., 11. en 12. in zoverre gegrond zijn.

4.6.10  Klager heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de opdracht besloten ligt dat betrokkene tot het oordeel had moeten komen dat klager ten gevolge van onrechtmatig en/of verwijtbaar handelen van het ministerie (ook) materiële schade heeft geleden of zal lijden. Dat de opdracht aan een accountant is verstrekt en dat klager mede-opdrachtgever is daartoe onvoldoende. Klager heeft in dit verband nog gesteld dat mr. Pasman betrokkene in haar brief van 25 november 2013 heeft gewezen op “het uitdrukkelijke besluit van de Minister, dat een financiële paragraaf onderdeel moest uitmaken van zijn advies”. Betrokkene heeft het bestaan van een zodanig besluit betwist en klager heeft zijn stelling dat dit besluit is genomen, niet aannemelijk gemaakt. Gezien het vorenstaande hoefde betrokkene geen berekening van materiële schade in het rapport op te nemen. In zoverre is klachtonderdeel 2. ongegrond.

4.6.11  Het stond betrokkene naar het oordeel van de Accountantskamer in het licht van de “Beoordelingscriteria” in het Reglement vrij een oordeel te geven over de hoogte van de immateriële schade die klager naar Nederlandse maatstaven zou kunnen krijgen. De omstandigheid dat betrokkene geen jurist is, maar accountant, vormde daarvoor geen beletsel. Tot dat oordeel draagt bij dat partijen hebben ingestemd met de onder 4.6.9 weergegeven bepaling in het Reglement dat betrokkene eerst na instemming van beide partijen informanten en/of deskundigen mag raadplegen. Daarin ligt besloten dat betrokkene niet verplicht is deskundigen te raadplegen. Klager heeft de juistheid van het oordeel van betrokkene over de hoogte van de  immateriële schade in het klaagschrift onvoldoende gemotiveerd betwist. Daartoe volstaat niet dat “een civiel specialist (…) inmiddels een andere inschatting” heeft gemaakt en “een eerdere vóór hem ook”, nu geen van beide “inschattingen” door klager in deze zaak is overgelegd. Klager heeft wel gesteld dat betrokkene over een van deze “inschattingen” beschikte, voordat hij het rapport uitbracht, maar verzuimd duidelijk te maken waaruit dat blijkt. Klachtonderdeel 2. is dan ook in zoverre ongegrond. Met het vorenstaande is (zo merkt de Accountantskamer voor alle duidelijkheid op) niet gezegd dat het oordeel van betrokkene juist is. Voor het (geven door betrokkene van het) oordeel dat een deel van de aanspraken van klager is verjaard, geldt hetzelfde. Klager heeft bij zijn klaagschrift een brief van 8 maart 2011 met als onderwerp “stuiting verjaring” gevoegd, maar niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene deze brief kende, alvorens hij het rapport heeft uitgebracht. In zoverre is klachtonderdeel 6. ongegrond.

Een en ander neemt niet weg dat het denkbaar was geweest dat betrokkene alvorens de hiervoor aan de orde zijnde oordelen te geven, met instemming van partijen, een of meer deskundigen had geraadpleegd. Dat is evenwel geen reden voor een ander oordeel over de in deze rechtsoverweging aan de orde zijnde verwijten.

4.7       Ter toelichting op klachtonderdeel 3. is naar voren gebracht dat betrokkene zich bij zijn oordeelsvorming heeft laten leiden door de meningen van belanghebbenden. Daarmee heeft klager, naar de Accountantskamer begrijpt, [B], [F] en [C] op het oog. Klager heeft er bij hem op aangedrongen ook andere, met name genoemde personen te horen, maar dat is niet gebeurd. De door betrokkene bij zijn selectie van te horen personen gemaakte keuze is niet objectief, aldus klager. Betrokkene heeft in reactie op dit klachtonderdeel aangevoerd:

“Anders dan klager stelt is het advies op zorgvuldige en objectieve wijze tot stand gekomen.

(…)

Concreet betekent dit dat ik:

·        drie interviews heb gehouden: met de heer [D] van ACOM, met de heer [C] namens Defensie en met klager (…)

De facto betreft dit twee gesprekken aan de zijde van klager en één gesprek aan de zijde van Defensie.

·        de verslagen van deze interviews zijn deels (namelijk voor zover van belang voor de beoordeling) in mijn rapport in hoofdstuk 4 opgenomen.

Daarnaast heb ik schriftelijke verklaringen ontvangen van klager, de heer [D] en de heer [F]. De verklaring van [F] is beperkt; hij verklaart slechts dat hij instemt met de verklaringen van klager en [D] en met het door mij opgestelde feitenrelaas (met een kleine verder voor de casus niet relevante kanttekening ) (…).

Er zijn dus twee relevante verklaringen, één van klager en één van de kant van Defensie, namelijk van de heer [D]. (…)

Klager stelt dat ik de verklaringen van de heren [I], [J] en/of [K] niet heb gehoord. Ik reageer daarop als volgt:

·        Van de heer [I] bevindt zich een brief uit 1992 in het door klager overgelegde dossier. Deze bevat een toelichting op de wantoestanden bij de bewakersgroep. De authenticiteit van de brief is door de heer [I] aan mij bevestigd. De brief sluit aan bij de al bekende feiten ter zake 1992/1993, zie hoofdstuk 2 van mijn rapport. Daarnaast is de heer [I] gehoord door de commissie Monshouwer en is zijn input op deze wijze (indirect) in mijn rapportage verwerkt.

·        De heer [J] heeft geen betrokkenheid gehad met het nemen van de maatregel tegen klager eind 1992 en een verklaring van hem zou hieromtrent geen getuigenbewijs opleveren. Een ontheffing uit de functie zou wel bij zijn afdeling (Dienst Personeelszaken Koninklijke Landmacht) gemeld moeten zijn, maar daarvan was immers geen sprake. Klager heeft bij de heer [J] zijn verzoek uitstel van uitzending ingediend, maar dat is hier verder niet relevant.

·        De heer [K] heeft in zijn hoedanigheid van toenmalig raadsman in 2014 een brief gestuurd aan mevr. Pasman over de gebeurtenissen in 1992/1993. Ook deze brief vormt een bevestiging van de in hoofdstuk 2 van mijn rapport beschreven feiten.

De commissie Monshouwer heeft op objectieve wijze alle betrokkenen rond de maatregel van de tijdelijke ontzegging van de leiding geïnterviewd. Voor een volledig beeld geef ik hier alle personen aan die door de commissie Monshouwer zijn gehoord:

(…).”

4.7.1    Nu betrokkene dit onderdeel van de klacht gemotiveerd heeft weersproken en klager geen concrete feitelijkheden heeft aangevoerd dan wel stukken heeft overgelegd, waaruit het aan betrokkene verweten gedrag kan worden afgeleid, wat gelet op wat hiervoor onder 4.3 is overwogen, wel op zijn weg had gelegen, kan tot een precieze en aannemelijke grondslag voor enig aan betrokkene te maken tuchtrechtelijk verwijt ter zake dan ook niet worden geconcludeerd. Onderdeel 3. van de klacht is daarom ongegrond.

4.8       Klachtonderdeel 4. steunt op de opvatting dat betrokkene de deskundigheid niet bezit om het karakter van klager vast te stellen en daarom die deskundigheid had moeten inhuren dan wel zich van een oordeel had moeten onthouden. De opmerkingen en observaties waarmee het rapport is “gelardeerd”, beïnvloeden een objectieve kijk en dus de objectiviteit van het resultaat, aldus klager. Ten aanzien van dit klachtonderdeel moet gelet op de voorbeelden in het klaagschrift van de opmerkingen waarop klager het oog heeft, worden vastgesteld dat betrokkene daarin inderdaad persoonlijke oordelen geeft over het gedrag en het karakter van klager. Dat deze oordelen van invloed zijn geweest op het inhoud van zijn advies (zoals weergegeven onder 2.11) is echter door klager onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dat neemt niet weg dat betrokkene zich naar het oordeel van de Accountantskamer wellicht wat subtieler had kunnen uitdrukken, maar daarmee is niet gezegd dat hier sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.

4.9       In klachtonderdeel 7. heeft klager [C] op het oog. Uit een e-mailwisseling die klager onder ogen is gekomen, blijkt dat betrokkene en [C] “prettige gesprekken” hebben gehad, dat zij samen overeenkomen wat het onderzoek van betrokkene gaat behelzen en wat het gaat en mag kosten. Deze feiten kunnen volgens klager ertoe leiden dat het horen van [C], die naar betrokkene wist een speler was in het conflict, gelet op diens onder 2.1.2 vermelde brief van 15 februari 1995 aan klager, niet meer objectief kon plaatsvinden. Bovendien is gebleken dat bij het horen van [C] door betrokkene de raadsvrouw van het ministerie en een ambtenaar van het ministerie aanwezig waren. Niet valt uit te sluiten dat [C] als getuige door hen is beïnvloed, omdat de opmerkingen van de ambtenaar in het verslag van het horen van [C] zijn verwerkt, en dat daarmee de waarheid geweld is aangedaan, aldus klager.

4.9.1    De Accountantskamer is van oordeel dat met hetgeen klager stelt, niet aannemelijk is gemaakt dat betrokkene ter zake een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Uit de stukken die bijlage N bij het verweerschrift uitmaken, kan worden afgeleid dat [C] degene is aan wie de inschrijving (bedoeld onder 2.2) diende te worden gericht. [C] is volgens die stukken ook de contactpersoon bij het ministerie tijdens de uitvoering van de opdracht. Niet valt in te zien dat het voeren van “prettige gesprekken” waarvan sprake is in de door klager overgelegde e-mails van betrokkene en [C], leidt tot een bedreiging voor de objectiviteit van betrokkene. Bij dat oordeel is in aanmerking genomen dat één van deze e-mails (van [C] aan betrokkene) ook aan mr. Pasman is gericht. Daarin wordt aangekondigd dat betrokkene een uitnodiging tot prijsstelling zal ontvangen en gemeld dat [C] telefonisch met mr. Pasman heeft gesproken over het (concept van het) Reglement, dat betrokkene aan [C] en mr. Pasman had voorgelegd. Daarbij komt dat betrokkene naar zijn zeggen voordat hij telefonisch met [D] en [C] heeft gesproken, eerst telefonisch contact heeft gehad met mr. Pasman over zijn beschikbaarheid voor het uitvoeren van de opdracht. Na die telefoongesprekken zijn alle contacten voorafgaande aan de opdrachtverstrekking op 6 november 2013 verlopen via e-mails, geadresseerd aan beide partijen (dan wel hun raadslieden), aldus betrokkene. Klager heeft een en ander niet weersproken. Evenmin kan uit hetgeen klager stelt betreffende het horen van [C] worden afgeleid, dat de waarheid mogelijk geweld is aangedaan doordat niet duidelijk of [C] als getuige bepaalde uitlatingen heeft gedaan in het gesprek dat hij met betrokkene heeft gehad. Betrokkene heeft in reactie op dit verwijt gesteld dat hij het in zijn verslag van het gesprek met [C] niet zinvol heeft geacht onderscheid te maken tussen “de drie vertegenwoordigers van Defensie”. Daaruit blijkt dat betrokkene [C] niet als getuige heeft beschouwd. Niet valt in te zien waarom dit betrokkene onder de gegeven omstandigheden niet vrij stond. Dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.

4.10     Aangaande klachtonderdeel 8. stelt de Accountantskamer vast dat de e-mailwisseling tussen mr. Pasman en betrokkene, waarom het hier gaat, door mr. Pasman ook in afschrift aan mr. [E] is gezonden. Daarom valt niet in te zien dat betrokkene moest begrijpen dat de doorgezonden e-mail van klager aan mr. Pasman, waarop dit klachtonderdeel ziet, en waarin klager reageert op een e-mail van de raadsman van Defensie aan betrokkene, vertrouwelijk was. Uit wat klager aanduidt als de “beoordeling” van de inhoud van zijn e-mail, kan ook niet worden afgeleid dat betrokkene niet de hier vereiste zorgvuldigheid heeft betracht. Daaruit volgt dit klachtonderdeel ongegrond is.

4.11     Klager heeft ter onderbouwing van klachtonderdeel 9. aangevoerd dat het conceptrapport op geen enkele wijze is ingezien en dat betrokkene direct een definitief rapport heeft opgesteld. Klager erkent dat op eerdere momenten op specifieke onderdelen wederhoor is toegepast, echter doordat het rapport direct definitief is gepresenteerd, heeft hij geen reactie meer kunnen geven op bevindingen en conclusies en evenmin feitelijke onjuistheden in de conclusies kunnen corrigeren. Daarmee is volgens klager onvoldoende wederhoor toegepast.

4.11.1 De Accountantskamer stelt vast dat het rapport is opgesteld op basis van het in paragraaf 1.2 van het rapport opgenomen Reglement. Voorts moet worden vastgesteld (zie hiervoor onder 2.3) dat de passage die in het voorgelegde Reglement was opgenomen over “hoor- en wederhoor naar aanleiding van het conceptadvies” in onderling overleg tussen klager en het ministerie is geschrapt. Aangaande het uit te brengen advies is in het Reglement nog bepaald: “De adviseur geeft zijn (definitieve) advies zo spoedig mogelijk doch in elk geval binnen 14 dagen nadat hem de laatst van partijen verkregen informatie en documentatie heeft bereikt. De adviseur kan een gehele of gedeeltelijke eindbeslissing, dan wel een tussenbeslissing geven”. Nu beide partijen voorafgaand aan het onderzoek met het Reglement akkoord zijn gegaan en daarmee met het direct uitbrengen van een definitief advies, kan thans niet worden gesteld dat betrokkene door het niet uitbrengen van een conceptadvies, waarop partijen hadden kunnen reageren, tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Zulks geldt te minder nu betrokkene tijdens zijn onderzoek wel degelijk hoor en wederhoor heeft toegepast ten aanzien van delen van zijn (concept) rapport en ten aanzien van de verslagen van de door hem gevoerde gesprekken. Dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.  

4.12     Ten aanzien van klachtonderdeel 10. overweegt de Accountantskamer dat dit klachtonderdeel geen duidelijke (andere) verwijten behelst, die naast wat hiervoor en hierna is en zal worden overwogen en geoordeeld, afzonderlijke behandeling en beoordeling vergen. In het midden kan daarom ook worden gelaten of het onderzoek dat aan het rapport ten grondslag ligt, is aan te merken als een persoonsgericht onderzoek als bedoeld in de Praktijkhandreiking Persoonsgerichte onderzoeken, nummer 1112.

4.13     Ten aanzien van klachtonderdeel 13. stelt de Accountantskamer vast dat klager een passage uit de toelichting van betrokkene op zijn advies in hoofdstuk 5 van zijn rapport, niet in zijn klaagschrift heeft opgenomen. Deze passage luidt:

“Ervaringen in het verleden hebben geleerd dat [X] de neiging heeft de weg in te slaan van uitstel om uiteenlopende redenen. Ditmaal moet van meet af aan duidelijk zijn, dat deze weg niet open staat. Dat is in het belang van alle partijen maar het meest in dat van [X], aangezien hij een streep moet zetten onder het verleden en verder moet gaan met zijn leven.”

Met deze toelichting is naar het oordeel van de Accountskamer genoegzaam aannemelijk dat betrokkene in zijn advies ook de belangen van klager voor ogen heeft gehad. Gelet op deze passage, en de “Beoordelingscriteria” voor de advisering in het Reglement kan ook niet worden gezegd dat het betrokkene niet vrijstond om te adviseren strikte voorwaarden te verbinden aan het aanbod van het ministerie aan klager. Daarom valt niet in te zien dat dit onderdeel van het advies van betrokkene erop wijst dat betrokkene niet objectief was. Hetgeen klager ter toelichting op dit klachtonderdeel verder naar voren heeft gebracht, komt neer op een herhaling van hetgeen ter onderbouwing van klachtonderdeel 2. is aangevoerd. Dat behoeft dan ook hier geen bespreking meer. Gezien het vorenstaande is dit klachtonderdeel eveneens ongegrond.

4.14     Klachtonderdeel 14. heeft in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen en geoordeeld, geen zelfstandige betekenis. De Accountantskamer laat dit daarom onbesproken.

4.15     Op grond van artikel 2 Wtra kan de Accountantskamer bij het gegrond verklaren van een klacht een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover heeft zij rekening gehouden met de aard en de ernst van de verzuimen van de betrokkene en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan. Alles afwegend acht de Accountantskamer oplegging van de maatregel van waarschuwing passend en geboden. 

4.16     Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klacht gegrond in voege als hiervoor weergegeven,

·       legt ter zake aan betrokkene de maatregel op van waarschuwing;

·       verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat betrokkene, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan hem vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. C.H. de Haan (rechterlijke leden) en S.L.J. Graafsma RA en P. van de Streek AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. M.H.B. Boksebeld, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2015.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kunnen klager en/of betrokkene dan wel de Nba tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.