ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0338 Accountantskamer Zwolle 12/633 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0338
Datum uitspraak: 21-12-2012
Datum publicatie: 21-12-2012
Zaaknummer(s): 12/633 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Onvoldoende deskundige en zorgvuldige begeleiding ter zake adviserende rol door betrokkene; gebrek aan kritische opstelling daarbij.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) van 21 december 2012 in de zaak met nummer 12/633 Wtra AK van

X ,

wonende te [woonplaats],

K L A G E R ,

raadsman: mr. B.A. Wille,

t e g e n

X ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouw: mr. T.L. Cieremans

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennis genomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-         het op 3 april 2012 ingekomen klaagschrift van 2 april 2012, met bijlagen, aangevuld met het op 25 april 2012 ingekomen nadere klaagschrift van 24 april 2012, met bijlagen;

-         het op 17 augustus 2012 ingekomen verweerschrift van 16 augustus 2012, met bijlagen.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van

5 oktober 2012 waar zijn verschenen klager in persoon, bijgestaan door zijn raadsman

mr. B.A. Wille, en betrokkene in persoon, bijgestaan door zijn raadsvrouwe

mr. T.L. Cieremans.

1.3 Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) respectievelijk toegelicht en doen antwoorden respectievelijk geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Klager heeft in 1992 B.V.1 (hierna: B.V.1) opgericht. De aandelen in B.V.1 worden gehouden door B.V.2 met daarboven haar 100% moedermaatschappij Beheer B.V.1. De kernactiviteiten van B.V.1 bestonden uit het importeren van bloemen uit voornamelijk Zimbabwe en Kenia. In een later stadium heeft B.V.1, teneinde zelf bloemen te gaan kweken, met een partner in Kenia, A, een joint venture opgericht onder de naam B. B.V.1 en A (tezamen met diens echtgenote en A1, hierna gezamenlijk te noemen A) participeerden hierin ieder voor 50%. De investeringen van B.V.1  in B, deels met eigen vermogen en deels met bancaire leningen, bedroegen circa € 6.600.000,--. Na de kredietcrisis werd door de bank van B.V.1 (ING) het onroerend goed van B.V.1 in Nederland afgewaardeerd van  € 6.800.000,-- naar € 2.800.000,--. Op dat moment bedroeg het krediet van B.V.1 bij ING circa € 3.500.000,--. Een verruiming van de kredietfaciliteiten van B.V.1 ten behoeve van aanvullende investering in B werd door ING afgewezen. In juli 2009 ontstond hierdoor een conflict tussen B.V.1 en A, waarbij B.V.1 werd beschuldigd van fraude die zou bestaan uit het afromen van opbrengsten. B heeft hierop de leveranties aan B.V.1 gestaakt en beslagen ten laste van B.V.1 gelegd. Eind september 2009 heeft The High Court in Kenia - onder meer - geoordeeld dat B de leveranties aan B.V.1 diende te hervatten.

2.2 Betrokkene is openbaar accountant en werkzaam bij PKF Wallast. Dit kantoor heeft sedert de oprichting van B.V.1 werkzaamheden voor B.V.1 verricht. Vanaf 2002 is betrokkene bij de werkzaamheden van zijn organisatie voor B.V.1 betrokken geweest. Bij het oplossen van het conflict met A had betrokkene een adviserende rol. Hij werd hierin bijgestaan door de door klager ingeschakelde advocaat mevrouw mr. C (hierna: C), de heer D (hierna D), financial controller bij B.V.1 en de directie van B.V.1, bestaande uit klager en de heer E (hierna: E).

2.3 Klager heeft 27 juli 2009 bevestigd dat hij, vanwege de slechte financiële positie van B.V.1, borg zou staan voor declaraties van PKF Wallast aan B.V.1.

2.4 Bij e-mail van 18 juli 2009 heeft betrokkene een door hem opgestelde concept bieding op de aandelen in B voorgelegd aan C en D. Op 19 juli 2009 heeft D de biedingsbrief aan de advocaat van A, mr. Sheth (hierna: Sheth), gezonden. Deze bieding werd op 19 augustus 2009 tijdens een bijeenkomst in Londen besproken. A1, als vertegenwoordiger van de aandeelhouders, weigerde met klager te spreken, zodat betrokkene het gesprek heeft gevoerd. Na het gesprek werd de bieding aangepast en, ondertekend door klager, op 26 augustus 2009 verzonden. Voorts heeft betrokkene op verzoek van B.V.1 een conceptbrief opgesteld om de Company Secretary van B, de heer F (hierna: F) te berichten over de gebeurtenissen en hem te manen in zijn functie vooral geen dingen te doen die het belang van B zouden kunnen schaden, zoals bijvoorbeeld het vervreemden van onroerende zaken.

 2.5 In de, naar aanleiding van een interne bespreking bij B.V.1 op 21 september 2009 door betrokkene opgestelde actielijst, is onder meer opgenomen dat klager zal zoeken naar een financier naast N/P.

2.6 Nadat Sheth in september 2009 aankondigde dat tegen de aandeelhouders van B.V.1 juridische acties waren ingesteld, waardoor zij het risico liepen in Kenia te worden aangehouden en gevangengezet, heeft klager betrokkene en C verzocht de besprekingen in Kenia voor hem te voeren. Tijdens een bespreking op

8 oktober 2009 werd op hoofdlijnen een akkoord bereikt om de aandelen van A in B over te nemen. A stelde hierbij als voorwaarde voor de hervatting van de bloemenleveranties een aanbetaling van € 240.000,--. Op 6 november 2009 heeft klager het akkoord inclusief de aanbetaling, neergelegd in een zijdens klager opgestelde Letter of Offer, ondertekend en verzonden.

2.7 In oktober 2009 heeft klager de heren G (hierna: G) en

H (hierna: H) voorgedragen als potentiële financiers. Per 1 januari 2010 werd G door klager aangesteld als vaste adviseur van B.V.1 voor het zoeken van financiers voor de overname van de aandelen van A.

2.8 Nadat gesprekken met G en H als potentiële adviseurs waren afgeketst presenteerde G een zekere drs. I (hierna: I) als mogelijke financier. G zond hiertoe een e-mail bericht van 7 januari 2010 afkomstig van het mailadres I@live.com - en naar aangenomen werd derhalve afkomstig van I - aan betrokkene, waarna betrokkene deze doorzond aan klager. Deze mail werd door klager met - onder meer - betrokkene en een vriend, de heer J, en later G besproken. Betrokkene heeft in dit kader vragen van (naar hij op dat moment aannam maar naderhand betwijfelde: de voormalig Minister van Economische Zaken) I per e-mail en telefonisch beantwoord. Tevens had betrokkene in dit kader per e-mail contact met de (naar hij op dat moment aannam maar naderhand betwijfelde) zaakwaarnemer van I, de heer K (hierna: K).

2.9 In maart 2010 liet ING weten geen vertrouwen meer te hebben in B.V.1 en gaf te kennen de relatie met B.V.1 zo spoedig mogelijk te willen beëindigen. G en E hebben op 24 maart 2010 een plan aan ING gezonden, waarmee zij ING zo veel mogelijk tegemoet kwamen teneinde financiering door I mogelijk te maken. Op 31 maart 2010 vond tussen een medewerkster van ING, L, en G, alsmede tussen G en C, in dit verband nog nader e-mailcontact plaats aangaande een mogelijke andere door G voorgestelde financier, te weten M.

2.10 Bij e-mail van 27 maart 2010 aan onder andere klager en G  heeft Kmedegedeeld:

“Hedenochtend heeft financier te kennen gegeven accoord te zijn met een constructie de bank uit de deal te snijden en Kenia over te nemen. Dat houdt in dat wij nu aan de slag gaan daartoe een vennootschappelijke structuur in te rechten, een timetable op te stellen en zo snel als mogelijk te gaan draaien. (…).”

Betrokkene heeft naar aanleiding van deze e-mail op 30 maart 2010 een conceptmail bestemd voor de advocaat van A, waarin hij aangaf dat de nieuwe financiering aanstaande was, aan B.V.1 gezonden.

2.11 De tussen Sheth en B.V.1 afgesproken termijn voor uitkoop van A op 1 april 2010 werd niet gehaald. Begin april 2010 heeft I zich volgens G als financier teruggetrokken.

2.12 Na het financieringstraject met I introduceerde G FMO als nieuwe mogelijke financier. Bij e-mail van 2 april 2010 schreef G aan C en in cc aan klager, betrokkene en E:

“Zojuist gesproken met O van FMO, Q van zichzelf en M. Ik heb hen het voorstel gedaan van de c.v. zoals vanmorgen in de eerste aanzet - bedrag en huur -  gemaakt om het zo maar even te noemen. FMO is geïnteresseerd om met de andere heren 5.5 totaal te doen. Wel met de voorwaarde dat ik er nog een ander bijzoek voor 1 mio. Die ander is R en die benader ik vanmiddag, (…).”

Naar aanleiding van deze e-mail schreef betrokkene per e-mail van dezelfde dag aan Sheth:

“(…). We are about to finalize a sale and lease back deal of B.V.1’s Dutch real estate with new financiers and are very anxious to complete the deal with you on Wednesday. (…).”

G stuurde op 6 en 7 april 2010 aan - onder meer - C en klager mailberichten van (naar hij deed voorkomen) de heer O (hierna: O) van FMO waarin O te kennen gaf doende te zijn de financiering op korte termijn af te ronden.

2.13 Bij e-mail van 6 april 2010 deelde Sheth mee dat zijn cliënten niet akkoord gingen met het nieuwe voorstel. Betrokkene schreef hierop per e-mail van 6 april 2010 aan - onder meer – klager:

“Nog even een analyse, niet als professional, maar op gevoel. Ik heb het gevoel dat A nog steeds de zaak wil doen. Iemand die zo dicht bij een verkoop heeft gestaan, gaat niet graag opnieuw procederen en de onderneming voortzetten. Hij is alleen heel erg benauwd dat hij zijn centen niet krijgt. Ik denk daarom dat het tegenvoorstel van Mark niet is geaccepteerd. Het nare van de toestand is echter (waarbij Mark terecht opmerkt dat dit ook grotendeels komt door het niet leveren door A) dat A eerst het geld op de rekening van F wil en een financier in Nederland natuurlijk zeker wil weten dat de aandelen in B gekocht kunnen worden. Als Sheth straks om twaalf uur gaat melden dat dit de boodschap van A wordt (boter bij de vis) dan is het mijn taak hem ervan te overtuigen dat dit een niet productieve weg is. Wel kan ik van alles bedenken om hen gerust te stellen dat het geld er komt. In dat kader is het ook van belang de juiste bepalingen van de koop van A te weten, dus dat we er nog steeds zo snel mogelijk naar toe moeten om die bepalingen te kennen. Ik zal Sheth met dit kader in gedachten vragen tegen welke onderdelen van ons voorstel A overwegende bezwaren heeft en ter zaken een tegenvoorstel te doen, maar ik zal hem er als aller belangrijkste trachten te overtuigen dat een akkoord allereerst belangrijk is.”

2.14 Betrokkene, G, C en F hebben in Kenia nader onderhandeld met Sheth, waarbij werd afgesproken dat € 240.000,-- aanbetaald moest worden. De termijn waarbinnen de overeenkomst met B rond moest zijn werd gesteld op 31 mei 2010. In een telefoongesprek tussen G en (naar aangenomen werd) O bevestigde laatstgenoemde dat de kredietcommissie van FMO akkoord was. Bij e-mail van

12 april 2010 zond G een intentieverklaring tot financiering van H, namens S, aan betrokkene. Op 15 april 2010 werd door klager, althans B.V.1, de aanbetaling naar de bankrekening van Sheth overgemaakt. Op 22 april 2010 stuurde G een e-mail van (naar aangenomen werd) O door aan E en cc aan C, betrokkene en klager, waarin te kennen werd gegeven dat de financiering op korte termijn rond kon zijn. Eveneens op 22 april 2010 tekende G de definitieve overeenkomst met A.

2.15 In een per e-mail verzonden brief van 23 april 2010 schreef betrokkene aan klager, E en G:

“Wij hebben deze week met elkaar besprekingen gevoerd over de toekomst van B.V.1. Op jullie verzoek doe ik hierbij een besprekingsverslag toekomen. Voorafgaand aan het besprekingsverslag geef ik graag mijn eigen positie weer. De bespreking handelde over de nieuwe structuur van B.V.1, waarbij voor de toekomst aandelenpercentages zijn besproken en de waarde van de vordering van B.V.2. op B.V.1 aan de orde is geweest. Ik was in de bespreking aanwezig als de accountant en belastingadviseur van B.V.1. Ik heb de bespreking bijgewoond als onpartijdige deskundige, die alleen heeft geadviseerd over de mogelijkheden en wenselijkheden van mogelijke structuren. Met name heb ik mij niet bezig gehouden met de waarde van de resterende vordering van B.V.2 op B.V.1 en de verdeling van de aandelen over de drie participanten. (…). 2. De financiering door FMO is met een positief advies aan de kredietcommissie verzonden. Mark verwacht dat de centen er voor Koninginnedag kunnen zijn. De centen zullen vanaf de notaris rechtstreeks naar onze advocaat in Kenia gaan. Bij ontvangst van die centen zullen de aandelen in Kenia worden geleverd en is de familie A afgetreden als directeur, etc. De aanbetalingen van € 240.000,00 van Koos privé en de € 55.000,00 van B.V.1 zullen aan partijen worden teruggestort. (…). 5. De sale en lease back van de gebouwen is volgens de mededeling van de participanten akkoord. (…).”

2.16 G meldde op 7 mei 2010 aan klager dat hij in gesprek zou gaan met T (hierna: T), directeur van P, een rozenexporteur in Kenia, omtrent financiering, dan wel een overname van B.V.1. Op 12 mei 2010 meldde G  aan klager per e-mail nog een andere financier, te weten U, een aan FMO gelieerd bedrijf in Kenia. Op 15 mei 2010 deelde G klager mee dat T een bod had gedaan op B.V.1 van € 21.500.000,--. Bij e-mails van 20 mei 2010 stuurde

G e-mails van T hieromtrent door aan - onder meer - klager en betrokkene. Op 24 mei 2010 ontving klager van G een ondertekende memorandum of understanding waarin werd aangegeven dat T voor 31 mei 2010

€ 2.655.000,-- aan klager zou betalen. Deze betaling heeft niet plaatsgevonden.

2.17 G stelde na het uitblijven van de betaling door T voor zelf een bedrag van € 2.655.000,-- te lenen bij een aan H gelieerde vennootschap, V. Betrokkene heeft hiertoe een leningovereenkomst opgesteld, die door partijen op

28 mei 2010 werd ondertekend. Op 31 mei 2010 heeft G ten bewijze van betaling aan (de notaris van ) A een “swift” van V laten sturen. Op 1 juni 2010 stuurde G per e-mail de “swift” aan de heer W van Fortis en in cc aan betrokkene. Op 2 juni 2010 heeft Sheth laten weten dat de transactie niet meer door zou gaan. Op 3 juni 2010 is de “swift” door V aan F gezonden.

2.18 Op 11 juni 2010 hebben G en H, als aandeelhouders van  holding B.V.1 een biedingsbrief aan klager ter hand gesteld, waarin zij, onder meer onder de voorwaarde dat het eigen vermogen van B.V.1 tenminste €1.500.000,-- bedroeg, een bod deden op B.V.1 van € 4.200.000,--. Op 14 juni 2010 hebben partijen ten kantore van betrokkene een koopovereenkomst ondertekend. Op 30 juni 2010 heeft H namens holding B.V.1 aan klager medegedeeld dat de overeenkomst werd ontbonden nu aan de voorwaarde betreffende het eigen vermogen van B.V.1 niet werd voldaan.

2.19 Achteraf is gebleken dat de door G voorgestelde financiers in werkelijkheid geen voornemen tot financiering in B.V.1 hadden en een aantal van hen zelfs in het geheel niet op de hoogte was van de acties van G.

3. De klacht

3.1 De klacht houdt - zoals blijkt uit het klaagschrift, de daarop door en namens klager gegeven toelichting en naar de Accountantskamer begrijpt - als belangrijkste verwijt in dat betrokkene in zijn rol als adviseur onvoldoende kritisch en deskundig was door geen nader onderzoek te doen naar G en de door G voorgestelde (niet bestaande) financiers. Daarbij wordt betrokkene tevens verweten in zijn rol als adviseur van B.V.1 aangaande (het oplossen van) het conflict met A onzorgvuldig en onvoldoende objectief te zijn geweest.

4. De gronden van de beslissing

4.1 Op grond van artikel 33 Wet RA is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2 Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaats had na 1 januari 2007, worden getoetst aan de sinds deze datum vigerende Verordening Gedragscode RA’s (hierna: VGC) en daarvan in het bijzonder het (voor alle registeraccountants geldende) deel A en het (voor openbaar registeraccountants geldende) deel B1.

4.3 Daarnaast stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4 De Accountantskamer is van oordeel dat de klachtonderdelen zoals hiervoor bij 3.1 weergegeven, zich lenen voor gezamenlijke bespreking. Hiertoe dient het volgende.

4.4.1 Betrokkene heeft als primair verweer - samengevat en zakelijk weergegeven - naar voren gebracht dat hij in de periode waarover de klacht van klager zich uitstrekt, medio 2009 to medio 2010, adviseur was van B.V.1 in het kader van opdrachten van B.V.1 aan PKF Wallast; echter, er was geen sprake van een leidende rol of adviezen zijnerzijds welke enig uitgangspunt zijn geweest voor de onderneming voor de verdere besluitvorming. Betrokkene heeft nimmer een beslissing voor klager dan wel zijn onderneming genomen. Klager heeft als directeur van zijn onderneming altijd zelf alle beslissingen genomen. Klager was zelf bij de activiteiten van B.V.1 en gelieerde vennootschappen betrokken in Nederland en Afrika. Daarnaast had B.V.1 diverse adviseurs in binnen- en buitenland, waaronder advocaten, bankiers en ondernemers met ervaring. Daarnaast had klager nog enkele persoonlijk adviseurs zoals een juridisch adviseur en een vertrouwenspersoon. Klager heeft zelf, al dan niet samen met E,  voorgesteld G op enige wijze bij B.V.1 te betrekken. Nadat H was afgehaakt als financier G zich als vertrouweling van klager gaan opstellen en is hij met voorstellen gekomen voor mogelijke financiers. Betrokkene heeft, waar hij betrokken werd, vragen en voorstellen bekeken, maar is zeker niet betrokken geweest op de manier zoals klager stelt.

4.4.2 De Accountantskamer overweegt dienaangaande dat door betrokkene niet is bestreden dat hij bij het oplossen van het conflict tussen B.V.1 en A een adviserende rol vervulde. Uit de gedingstukken blijkt ook dat betrokkene bij alle correspondentie met, dan wel aangaande, potentiële financiers voor B.V.1 en de contacten hieromtrent met A, dan wel Sheth, betrokken is geweest dan wel hiervan op de hoogte werd gesteld. Voorts blijkt uit de door klager verschafte en door betrokkene niet bestreden informatie dat PKF Wallast voor de advieswerkzaamheden van betrokkene een bedrag van € 40.000,-- per maand aan B.V.1 declareerde. Gezien de hoogte van de declaraties en de grote mate van betrokkenheid van betrokkene bij alle besprekingen en correspondentie aangaande mogelijke oplossingen voor het conflict met A moet het ervoor worden gehouden dat betrokkene als adviseur wel degelijk een intensieve rol vervulde. De Accountantskamer volgt betrokkene derhalve niet in zijn verweer.

4.5 De Accountantskamer ziet zich daarmee gesteld voor de vraag of betrokkene in zijn rol als adviseur voldoende kritisch en daarmee voldoende deskundig en zorgvuldig heeft gehandeld.

4.5.1 In artikel A-100.4, onder c. van de VGC staat onder meer vermeld:

“De registeraccountant handelt bij het verlenen van een professionele dienst zorgvuldig en in overeenstemming met de van toepassing zijnde vaktechnische en overige beroepsvoorschriften.”

In artikel A-130.2 van de VGC staat vermeld:

“Deskundige dienstverlening vereist van de registeraccountant een deugdelijke oordeelsvorming bij de toepassing van professionele kennis en vaardigheid.”

In paragraaf 11. van de standaard met nummer 5500N van de “Nadere voorschriften controle- en overige standaarden ex artikel A-130.7 VGC” (NVCOS) getiteld “Transactiegerelateerde adviesdiensten” staat vermeld:

“De beroepsbeoefenaar dient de opdracht tot het verlenen van een transactiegerelateerde adviesdienst in overeenstemming met deze Standaard en met de overeengekomen voorwaarden van de opdracht uit te voeren.”

In paragraaf 12. van standaard 5500N van de NVCOS staat vermeld:

“De beroepsbeoefenaar dient te voldoen aan de regelgeving zoals opgenomen in de Verordening Gedragscode (‘VGC’).”

4.5.2 Namens betrokkene is ter zake zijn rol bij potentiële financiers in het verweerschrift het volgende naar voren gebracht:

“Zodra klager, G en E met de eerste vragen van potentiële geïnteresseerden in financiering van de uitkoop aankwamen heeft betrokkene die vragen zo goed mogelijk en in overleg met B.V.1, voornamelijk D, beantwoord. Betrokkene heeft daarbij wel degelijk zijn professioneel oordeel laten gelden en gezien dat de vragen, die beweerdelijk afkomstig waren van I en diens adviseurs, gebruikelijke en gerichte vragen waren voor een transactie als B.V.1 voorstond. De vragen gaven blijk van kennis van de bloemenbranche, terwijl de adviseurs (alsook I) met wie betrokkene op verzoek van B.V.1 telefonisch sprak, zich in de materie van de branche en B.V.1 hadden verdiept. In alle gevallen waarin betrokken zich op verzoek van B.V.1 met vragen van potentiële financiers heeft beziggehouden, bevonden betrokken partijen zich nog in het stadium van oriëntatie en due diligence. Betrokkene weerspreekt dat het zijn taak/opdracht was om potentiële financiers tegen het licht te houden. Los van het feit dat het niet zijn taak was, had betrokkene ook geen aanleiding om dat te doen, omdat, zoals gezegd, de oriëntatiefase op gebruikelijke wijze verliep en betrokkene aan de hand van de vragen die hij doorgespeeld kreeg respectievelijk andere signalen over het verloop van het proces welke hij ontving van B.V.1, geen reden tot aarzeling had. Iets anders was dat betrokkene zich, gezien de situatie waarin B.V.1 zich bevond en de rap verslechterende relatie tussen B.V.1 en haar bank, kon voorstellen dat het moeilijk zou zijn een financier te vinden voor de beoogde transactie. (…). Het verwijt dat I niet heeft bestaan, althans de “echte” I nimmer betrokken is geweest bij de propositie, heeft betrokkene verbaasd, juist ook gezien het telefoongesprek dat hij meende te hebben gevoerd met deze I. Feit is wel dat identificatie van de persoon en de middelen waarmee de financiering zou geschieden, niet tot de opdracht van betrokkene behoorde, terwijl betrokkene er vanuit ging dat die aspecten later aan de orde zoude komen en er ook op mocht vertrouwen dat de op verzoek van B.V.1 bij de transactie betrokken notaris en bank dat voor hun rekening zouden nemen. (…).”

4.5.3 De Accountantskamer stelt voorop partijen niet hebben bestreden dat de specifieke advieswerkzaamheden van betrokkene inzake het oplossen van het conflict van B.V.1 met A, niet in een opdrachtbevestiging zijn vastgelegd.

4.5.3.1 Klager heeft in het klaagschrift - samengevat en zakelijk weergegeven - gesteld dat betrokkene op meerdere momenten in het traject aanleiding had moeten zien nader onderzoek te doen naar de voorgestelde potentiële financiers. Betrokkene stelt weliswaar in zijn verweer dat het niet zijn opdracht was “om potentiële financiers tegen het licht te houden”; echter, deze stelling is bij afwezigheid van een opdrachtbevestiging van de door B.V.1 verleende opdracht op zichzelf onvoldoende om het betoog van klager te weerspreken. Daarenboven valt naar het oordeel van de Accountantskamer, ongeacht de aan betrokkene verleende opdracht, niet in te zien dat betrokkene in de communicatie door en met G, zoals opgenomen in de gedingstukken, op geen enkel moment in het traject aanleiding heeft gezien vraagtekens te plaatsen bij de handelwijze van G.

De Accountantskamer wijst in dit verband met name op een e-mail van Gaan C in reactie op een e-mail van L van ING in de hiervoor in overweging 2.9 genoemde e-mailcorrespondentie inhoudende:

“Rieneke,

Ik ben er klaar mee ik spreek geen Russisch met Judith ik heb gezegd wat in mijn mail staat bij R B.V. in de schuur. Wat wil ze nou. Dit gaat zo niet langer ik ga me focussen op het binnen halen van geld en niet op jet pleasen van deze stoeph..(sorry HEKS)

Zo dat moest ik even kwijt. Wil jij dit oppakken Rieneke, op verzoek van Koos en ons.

mark”

In ieder geval het onprofessionele en onbetamelijke taalgebruik in deze e-mail had voor betrokkene aanleiding moeten zijn de rol van G nader te beschouwen. Zulks geldt te meer in het licht van het verweer van betrokkene dat hij ervan uit ging dat identificatie van de persoon en de middelen waarmee de financiering zouden geschieden door de bij de transactie betrokken notaris en de bank gedaan zou worden. Voornoemde e -mail van G was nota bene een reactie op het verzoek van L (ING) om meer informatie te verschaffen ten aanzien van de identiteit van de door G voorgestelde financier, de herkomst van de gelden en de reden voor het verstrekken van de lening en betrokkene had derhalve aanleiding moeten zien G nader te bevragen over de reden van deze reactie dan wel zelf nader onderzoek te doen naar de identiteit van de voorgestelde financier. Immers, g ezien zijn nadrukkelijke rol als adviseur bij het oplossen van het conflict tussen B.V.1 en A had van betrokkene als registeraccountant verwacht mogen worden dat hij zich conform voormelde regelgeving kritisch zou opstellen in de contacten met G en de door hem voorgestelde financiers en niet zonder meer uit zou gaan van de juistheid van de handelwijze van G en de door hem verstrekte informatie.

4.5.3.2 De Accountantskamer vindt te meer steun voor haar oordeel in de omstandigheden bij de door G voorgestelde financiering door FMO. Naar aanleiding van een gesprek in 2011 tussen J, - mede - namens klager, met de daadwerkelijke O van FMO mailde O op 13 juli 2011 aan J:

“Zoals gisteren besproken zijn een aantal van de emails die je overhandigde duidelijk gemanipuleerd/veranderd.

Het duidelijkste voorbeeld hiervan is te vinden in de mail die zogenaamd door collega Z gestuurd zou zijn. Hierin is in een andere kleur het woord “senior” in de signature toegevoegd. Verder is de volledige informatie die daar staat van mij (het rechtstreekse telefoonnummer is mijn nummer en niet dat van Paul).

Daarnaast is de mail die op 22 april door mij verstuurd zou zijn niet van mijn hand. In zakelijke emails wordt nooit gebruik gemaakt van smiley tekens. Daarnaast hebben wij nooit enige procedure intern opgestart, omdat wij na een check met Rabobank tot de conclusie waren gekomen dat we geen financiering aan B.V.1 zouden aanbieden. Wij kunnen dan dus ook niet in de communicatie aangeven dat er beslissingen op een casus genomen zullen worden. Tijdslijnen bij een bedrijf als FMO zijn bovendien ook vele malen langer dan hier wordt gesuggereerd. Deze email is dus niet door mij opgesteld. (…).”

Deze duidelijke manipulaties in e-mails hadden voor betrokkene destijds, mede gezien de eerdere ervaringen met door G voorgestelde financiers, aanleiding moeten zijn de gang van zaken omtrent de mogelijke financiering door FMO kritisch te bezien. Gelet op de reactie van betrokkene, hiervoor in overweging 2.15 weergegeven, heeft betrokkene echter op geen enkele wijze twijfels gehad over de juistheid van de door g gepresenteerde informatie, terwijl zulks gelet op zijn adviserende rol wel van hem verwacht had mogen worden.

4.5.4 Op grond van het voorgaande en met inachtneming van het feit dat betrokkene, gezien zijn verklaring in de pleitnota, op de hoogte was van het (dubieuze) zakelijk verleden van g, is de Accountantskamer van oordeel dat betrokkene onvoldoende deskundig en zorgvuldig te werk is gegaan.

4.5.5 Betrokkene heeft aldus het fundamentele beginsel als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. van de VGC niet in acht genomen en de klacht moet daarom in zoverre gegrond worden verklaard.

4.6 Gelet op deze gegrondverklaring behoeven de overige klachtonderdelen, nu deze eveneens zien op de wijze waarop betrokkene zijn rol als adviseur van B.V.1 aangaande (het oplossen van) het conflict met A vervulde, bij gebreke van zelfstandige betekenis, geen bespreking meer.

4.7 Op grond van artikel 2 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij het bepalen van de zwaarte van de op te leggen maatregel wordt in aanmerking genomen de aard en de ernst van de hiervoor geconstateerde schending van genoemd fundamenteel beginsel. Hierbij is van belang dat betrokkene, zoals hiervoor reeds is overwogen, gezien zijn nadrukkelijk adviserende rol en hoewel hij op de hoogte was van het zakelijk verleden van G, op geen enkele wijze ervan blijk heeft gegeven met een kritische blik te kijken naar hetgeen G presenteerde. Anderzijds is ten voordele van betrokkene van belang, dat klager destijds zelf G heeft voorgedragen als potentiële financier en per 1 januari 2010 heeft aangesteld als vaste adviseur van B.V.1 voor het zoeken van financiers voor de overname van de aandelen van A, en klager, alsmede zijn andere adviseurs, naar het oordeel van de Accountantskamer, voor zover thans uit de vastgestelde feiten blijkt, zelf ook een kritischer houding ten opzichte van G hadden moeten innemen.

Alles in aanmerking nemende, waaronder ook het feit dat tegen betrokkene niet eerder een tuchtklacht gegrond is verklaard, acht de Accountantskamer in dit geval oplegging van de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

4.8 Zodra deze uitspraak onherroepelijk geworden is en de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd dienen de AFM, de voorzitter van het NIVRA dan wel de voorzitter van de NOvAA ingevolge artikel 9, tweede lid juncto 47 Wtra, er voor zorg te dragen dat de opgelegde maatregel in het register wordt opgenomen, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven.

4.9 Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer:

·        verklaart de klacht gegrond in voege als hiervoor omschreven;

·        legt ter zake de maatregel van waarschuwing op;

·        verstaat dat de AFM, de voorzitter van het NIVRA dan wel de voorzitter van de NOvAA na het onherroepelijk worden van deze uitspraak èn de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in het register, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·        verstaat dat - overeenkomstig het bepaalde in artikel 23, derde lid, Wtra - het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) door betrokkene rechtstreeks aan klager wordt vergoed.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mrs. E.W. Akkerman en E.F. Smeele (rechterlijke leden) en drs. R.G. Bosman RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden) in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2012.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                             voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klager, betrokkenedan wel de voorzitter van het NIVRA of de NOvAA tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.