ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0335 Accountantskamer Zwolle 11/1266 Wtra AK
ECLI: | ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0335 |
---|---|
Datum uitspraak: | 21-12-2012 |
Datum publicatie: | 21-12-2012 |
Zaaknummer(s): | 11/1266 Wtra AK |
Onderwerp: | |
Beslissingen: |
|
Inhoudsindicatie: | Deels gegronde klacht AFM over controle jaarrekening 2006 van Philips Pensioenfonds leidt tot waarschuwing. De klachten van de AFM over de gebrekkige presentatie van een afwaardering van een project (III) en over het genoegen nemen met een ongetekende 'letter of representation' (V) zijn niet-ontvankelijk omdat de AFM geacht moet worden dat handelen al meer dan drie jaar voor indiening van de klacht te hebben geconstateerd. Ongegrond is het verwijt dat betrokkene onvoldoende professioneel-kritisch is geweest en niet over toereikende controle-informatie heeft beschikt (I) en het verwijt dat betrokkene ten onrechte heeft nagelaten aanvullende controlewerkzaamheden te verrichten op de van derden verkregen toelichtingen op vastrentende beleggingen (IV). Wel is gegrond is de klacht van de AFM dat betrokkene a) heeft nagelaten de vakbewaamheid en de objectiviteit van de taxateurs te beoordelen, terwijl hij wist dat de taxateurs niet onafhankelijk waren, b) heeft nagelaten toereikende controle-informatie te verkrijgen voor zijn beoordeling dat de werkzaamheden van de taxateurs toereikend waren om als controle-informatie voor de juiste waardering van het onroerend goed te dienen, c) ten onrechte en in tegenspraak met de toelichting op de jaarrekening akkoord is gegaan met de opname in de balans van onroerend goed tegen een actuele waarde die niet was gebaseerd op een taxatie van een onafhankelijk taxateur maar mede op een waardering daarvan door het management en d) heeft nagelaten te beoordelen of de afwijking in de waardering van het onroerend goed door het management ten opzichte van de twee beschikbare taxaties, gezien de gehanteerde uitgangspunten reëel was. |
ACCOUNTANTSKAMER
BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra)
van 21 december 2012 in de zaak met nummer 11/1266 Wtra AK van
de stichting AUTORITEIT FINANCIËLE MARKTEN (AFM),
gevestigd te Amsterdam,
K L A A G S T E R ,
raadslieden: mrs. E.J. Bijleveld en M.G. Kelder,
t e g e n
drs. Y ,
voorheen registeraccountant,
wonende te [plaats],
B E T R O K K E N E ,
raadslieden: mrs. H.J. Blaisse en F.C.M. van der Velden.
1. Het verloop van de procedure
1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:
- het op 24 juni 2011 ingekomen klaagschrift van die datum met bijlagen;
- het op 6 december 2012 ingekomen verweerschrift van die datum met bijlagen;
- de op 1 februari 2012 ingekomen brief van die datum van klaagster met bijlagen.
1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 19 maart 2012 waar zijn verschenen - aan de zijde van klaagster - drs. M.L. van der Zijde RA (plaatsvervangend hoofd afdeling toezicht accountantsorganisaties), drs. B. Ruigrok (afdeling toezicht accountantsorganisaties), mr. drs. M. Harari (senior jurist) en mr. S. Haagen (legal counsel), tot bijstand vergezeld van de raadslieden mrs. E.J. Bijleveld en M.G. Kelder, beiden advocaat te Utrecht, en - aan de zijde van betrokkene - drs. Y in persoon, tot bijstand vergezeld van zijn raadslieden mrs. H.J. Blaisse en F.C.M. van der Velden en hun kantoorgenoot mr. G. Kattenberg, allen advocaat te Amsterdam, alsmede de heren E RA en G RA, beiden partner bij [accountantskantoor].
1.3 Klaagster en betrokkene hebben op deze zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) respectievelijk toegelicht en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.
1.4 Ter uitvoering van de door de Accountantskamer ter zitting gegeven processuele beslissing hebben partijen vervolgens nog gewisseld:
- de op 1 mei 2012 binnengekomen reactie van betrokkene op de pleitnota van klaagster;
- het op 13 juni 2012 binnengekomen antwoord van klaagster van 12 juni 2012;
- het op 13 juli 2012 binnengekomen laatste woord van betrokkene van 12 juli 2012.
2. De vaststaande feiten
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is, als tussen partijen niet in geschil, het volgende vast komen te staan.
2.1 Betrokkene was tot 31 augustus 2010 als registeraccountant ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 55, derde lid Wet RA. Hij is tot die datum werkzaam geweest als openbaar accountant bij [accountantskantoor] Accountants N.V. te [plaats].
2.2 De Stichting Philips Pensioenfonds (hierna: PPF) had in 2006 een belegd vermogen van € 14,7 miljard. Een deel daarvan ad € 1,037 miljard is belegd in direct onroerend goed en een deel daarvan ad € 8,537 miljard is belegd in vastrentende waarden. Het beheer van de beleggingen in direct onroerend goed is door PPF uitbesteed aan Philips Real Estate Investment Management B.V. (hierna: PREIM), in welk kader PREIM beschikte over een volmacht om namens PPF en voor haar rekening en risico het direct onroerend goed te beheren. In 2006 was het vermogensbeheer uitbesteed aan BlackRock (Netherlands) B.V. (voorheen genaamd Merrill Lynch Investment Managers B.V.) (hierna: BlackRock). Voor het bewaren van de door BlackRock beheerde effecten heeft PPF als ‘custodian’ aangesteld State Street Bank Luxembourg S.A. (hierna: State Street Bank).
2.3 PPF liet de wettelijke controle van haar jaarrekening uitvoeren door [accountantskantoor]. In dat kader is betrokkene aangesteld als extern accountant voor de controle van de jaarrekening 2006 van PPF. De controlewerkzaamheden zijn uitgevoerd vanaf september 2006. Op 24 april 2007 heeft betrokkene bij die jaarrekening een goedkeurende verklaring afgegeven.
2.4 Vanaf november 2007 zijn er in de media berichten verschenen over vermeende frauduleuze handelingen met betrekking tot vastgoedtransacties door medewerkers van professionele vastgoedbeleggers, waaronder PPF.
2.5 Nadat klaagster vanaf 30 november 2007 in meer algemene zin gesprekken heeft gevoerd met [accountantskantoor] over bedoelde mediaberichten, heeft klaagster, na haar telefonische aankondiging daartoe op 21 januari 2008 stellend dat zij - klaagster - behoefte heeft aan nadere informatie over de mogelijke vastgoedfraude, per brief van 5 februari 2008 op grond van artikel 51 van de Wet toezicht accountantsorganisaties (hierna: Wta) van [accountantskantoor] onder meer inlichtingen gevorderd aangaande de controledossiers van PPF 2006 en 2007. Bij brief van 28 februari 2008 heeft [accountantskantoor] klaagster inlichtingen verstrekt, onder meer bestaande uit ‘documentatie met betrekking tot de controle van de jaarrekeningen 2006 en 2007 van Stichting Philips Pensioenfonds’. Bij deze brief heeft [accountantskantoor] gevoegd een 41 pagina’s tellend verslag van een intern onderzoek naar de jaarrekeningcontrole 2006 van PPF. In dit verslag is in randnummer 4.8 van de samenvattende conclusies weergegeven dat de kwaliteit van de uitgevoerde accountantscontrole van de jaarrekening 2006 van PPF wat betreft het onderdeel vastgoedportefeuille als voldoende wordt beoordeeld.
2.6 Per brief van 25 april 2008 heeft klaagster, zulks in reactie op [accountantskantoor]’s brief van 28 februari 2008, onder meer medegedeeld:
‘(…) Zoals mondeling met u besproken, kan de AFM, op grond van de ontvangen informatie nog geen conclusies formuleren omtrent het optreden van de externe accountant dan wel de accountantsorganisatie in deze casus.
In het telefoongesprek hebben bij [accountantskantoor] (…) voorgesteld dat [accountantskantoor] een intern onafhankelijk onderzoek verricht op het dossier [PPF], teneinde een oordeel te kunnen vormen, gebaseerd op alle relevante informatie, over het optreden van de externe accountant in deze casus. De onderzoeksvraag van dit onderzoek is:
In hoeverre heeft de externe accountant de controle van de post ‘Vastgoedbeleggingen’ en de daarmee samenhangende baten en lasten in de jaarrekening 2006 en 2007 van Stichting Philips Pensioenfonds (en voor zover relevant haar dochterondernemingen) uitgevoerd in overeenstemming met de (NV) COS?
Teneinde het onderzoek nader te concretiseren, stelt de AFM tenminste de volgende deelvragen voor. Het staat [accountantskantoor] echter uitdrukkelijk vrij om deze deelvragen aan te passen, samen te voegen en/of uit te breiden. (…)’
2.7 Per brief van 7 mei 2008 heeft [ accountantskantoor ] aan klaagster bevestigd dat zij op verzoek van klaagster een intern onafhankelijk onderzoek zal verrichten op het dossier PPF. Per brief van 2 juli 2008 heeft [ accountantskantoor ] de uitkomsten van dat onderzoek aan klaagster kenbaar gemaakt.
2.8 In de periode van 13 tot en met 15 oktober 2008 heeft klaagster op kantoor van [ accountantskantoor ] een aantal vastleggingen uit het controledossier van PPF beoordeeld. Per brief van 21 oktober 2008 heeft [ accountantskantoor ] de vragen beantwoord en de vastleggingen overgelegd, voor zover dat op 15 oktober 2008 niet mogelijk is gebleken.
2.9 Per brief van 17 juli 2009 heeft klaagster haar voorlopige bevindingen uit het onderzoek naar de accountantscontrole 2006 van PPF voorgelegd aan betrokkene en hem in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Betrokkene heeft per 22 september 2009 gereageerd. Op 8 juli 2010 heeft klaagster aan [ accountantskantoor ] medegedeeld dat zij de bevindingen uit het onderzoek in het kader van een tuchtprocedure tegen betrokkene aan de Accountantskamer zal voorleggen.
3. De klacht
3.1 Ten grondslag aan de door klager ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door klaagster gegeven toelichting, aangaande accountants-controle van de jaarrekening 2006 van PPF de volgende verwijten:
I. betrokkene is onvoldoende professioneel-kritisch geweest en hij heeft niet over toereikende controle-informatie beschikt teneinde in staat te zijn redelijke conclusies te trekken waarop het accountantsoordeel kan worden gebaseerd;
II. betrokkene heeft het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid geschonden door:
a. na te laten de vakbekwaamheid en objectiviteit van de taxateurs van het onroerend goed te beoordelen, terwijl hij wist dat zij niet onafhankelijk waren;
b. na te laten toereikende controle-informatie te verkrijgen voor zijn beoordeling dat de werkzaamheden van de taxateurs, gelet op door hen gehanteerde uitgangspunten en de hantering van deze uitgangspunten, toereikend waren om als controle-informatie voor de juiste waardering van het onroerend goed te dienen;
c. in tegenspraak met de toelichting in de jaarrekening, waarin staat vermeld dat het directe onroerend goed is gewaardeerd tegen de actuele waarde, akkoord te gaan met opname in de balans van onroerend goed tegen een actuele waarde die niet uitsluitend was gebaseerd op een taxatie van een onafhankelijk taxateur doch mede op een waardering daarvan door het management van PREIM;
d. na te laten te beoordelen of de afwijking in de waardering van het onroerend goed door PREIM ten opzichte van de twee beschikbare taxaties reëel was, gezien de gehanteerde uitgangspunten.
III. betrokkene heeft het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid geschonden door na te laten de afwaardering op het project S in de jaarrekening zichtbaar te presenteren, hetzij in de vorm van een voorziening hetzij in de vorm van een toelichting, waardoor hij de materialiteit van de door hem geconstateerde onjuiste rubricering van de afwaardering onjuist heeft beoordeeld ;
IV. betrokkene heeft het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid geschonden door na te laten toereikende controlewerkzaamheden uit te voeren op de toelichtingen op de vastrentende beleggingen, waardoor hij niet heeft beschikt over toereikende controle-informatie om in staat te zijn redelijke conclusies te trekken omtrent de getrouwheid van die toelichtingen;
V. betrokkene heeft het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid geschonden door genoegen te nemen met de mondelinge toezegging dat de ‘letter of representation’ zal worden ondertekend en te accepteren dat een ondertekende versie niet is afgegeven.
4. De gronden van de beslissing
Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.
4.1 Op grond van de artikelen 31 Wet toezicht accountantsorganisaties (hierna: Wta) en 33 Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) is de (extern) registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wta en/of de Wet RA bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.
4.2 Volgens betrokkene dienen de klachten van klaagster niet-ontvankelijk te worden verklaard. Enerzijds is daarvoor volgens betrokkene redengevend dat klaagster na betrokkenes reactie van 22 september 2009 op de voorlopige feitelijke bevindingen bijna twee jaar heeft gedaan over het uitbrengen van het definitieve rapport en het indienen van de tuchtklacht, waardoor klaagster betrokkene lange tijd in het ongewisse heeft gelaten over de uitkomst van het onderzoek en de consequenties die daaraan verbonden zouden worden, wat in strijd is met de door klaagster jegens betrokkene in acht te nemen zorgvuldigheid. Anderzijds heeft betrokkene daarvoor aangevoerd dat klaagster van het aan betrokkene verweten handelen en/of nalaten tenminste al vanaf 25 april 2008 op de hoogte was en zich daarover pas per 24 juni 2011 tot de Accountantskamer heeft gewend en derhalve niet binnen de in artikel 22, eerste lid Wtra genoemde termijn van drie jaar na constatering van het verweten handelen of nalaten.
4.2.1 Het verweer dat de klacht niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat klaagster jegens betrokkene niet zorgvuldig heeft gehandeld, gaat niet op. De Accountantskamer vermag allereerst niet in te zien dat door het enkele verloop van tijd en/of het in de beleving van betrokkene stilzitten van klaagster na betrokkenes reactie op 22 september 2009 als voormeld klaagster niet meer gerechtigd zou zijn om zich over betrokkene te beklagen. Daarnaast blijkt uit het onderzoeksrapport van klaagster van 6 juni 2011 dat klaagster al op 8 juli 2010 in een gesprek met [ accountantskantoor ] heeft medegedeeld dat zij de bevindingen uit het onderzoek zou gebruiken in een tuchtprocedure jegens betrokkene, wat hij niet heeft weersproken.
4.2.2 In artikel 22, eerste lid, Wtra is bepaald, voor zover hier van belang, dat een ieder bij een vermoeden van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 31 Wtra en/of artikel 33, eerste lid, Wet op de registeraccountants door een (extern) registeraccountant binnen drie jaar na de constatering van dat handelen of nalaten door middel van een klaagschrift een klacht kan indienen bij de Accountantskamer en dat de Accountantskamer een klacht niet in behandeling neemt indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar is verstreken. Zoals overwogen in de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 13 maart 2012 (AWB 10/1299) [1] , biedt de parlementaire geschiedenis bij artikel 22 Wtra geen aanknopingspunt voor het oordeel dat voor het doen aanvangen van die termijn van drie jaar bij de klager/klaagster (enig) besef van het tuchtrechtelijk verwijtbare karakter van het handelen of nalaten van de accountant is vereist. Dit laat echter, aldus het CBb in een uitspraak van 18 oktober 2012 (AWB 10/428) [2] , onverlet dat bedoelde termijn pas aanvangt wanneer de klager/klaagster objectief gezien, gelet op de voor hem/haar beschikbare informatie, op de hoogte is van het feitelijk handelen of nalaten van de betrokken accountant dat de grond vormt voor het indienen van de klacht. Dit betekent dat, zoals door de Accountantskamer al eerder is overwogen in haar beslissing van 7 september 2012 in - onder andere - de zaak met nummer 11/1572 [3] , enig ‘besef’ van een handelen of nalaten bij de klager aan te wijzen moet zijn, wat overigens niet het zelfde is als besef van het mogelijk tuchtrechtelijk verwijtbare van dat handelen of nalaten, wil sprake zijn van ‘constatering’ in de zin van artikel 22, eerste lid, Wtra. Een klacht als: ‘betrokkene heeft nagelaten (voldoende) (aanvullende) controlewerkzaamheden te verrichten of heeft over onvoldoende toereikende controle-informatie beschikt’ kent daardoor naar het oordeel van de Accountantskamer een ander moment van aanvang van de verjaringstermijn dan de datum waarop de controleverklaring is afgegeven. Dat ‘nagelaten hebben’ of ‘over onvoldoende toereikende controle-informatie beschikt hebben’ kan immers eerst worden geconstateerd wanneer duidelijk is geworden wat wel en wat niet door de accountant is gedaan. Dit verhoudt zich ook beter met het gegeven dat vastgesteld moet worden wanneer het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd is geconstateerd. Het voorgaande betekent dat de klachtonderdelen zelfstandig moeten worden beoordeeld op de ontvankelijkheid ervan. Met voormelde overwegingen van het CBb is immers niet strijdig het gegeven dat kennisneming van (de uitkomst van) de stukken zelf op zich niets inhoudt over kennisneming van het (vaktechnische) proces dat tot die stukken heeft geleid. Dat geldt te minder indien vooral geklaagd wordt over ‘nalaten’, zoals in de onderhavige casus.
4.2.3 Anders dan betrokkene meent, wettigt het enkele feit dat het Openbaar Ministerie een onderzoek is gestart naar onder meer eventuele vastgoedfraude bij PPF - in welk kader in november 2007 onder meer doorzoekingen bij derden zijn gedaan, noch de berichtgeving in de media omtrent de vastgoedfraude - de conclusie dat klaagster het handelen of nalaten waarover zij zich thans beklaagt reeds toen geacht moet worden te hebben geconstateerd. Het gaat in dit geval immers niet om (directe of indirecte) betrokkenheid bij die vastgoedfraude zelf maar om verwijten als het niet professioneel-kritisch zijn en het niet beschikken over toereikende controle-informatie bij de controle van de jaarrekening 2006 van PPF.
4.2.4 Voorts geldt dat, anders dan betrokkene aanvoert, uit de enkele omstandigheid dat [ accountantskantoor ] informatie omtrent de controle van de jaarrekening 2006 van PPF aan klaagster heeft verstrekt uit hoofde van de uitoefening van het wettelijk aan haar opgedragen toezicht al evenmin volgt dat klaagster vanwege die verstrekte informatie geacht moet worden het handelen of nalaten, waarover zij zich thans beklaagt, te hebben geconstateerd. Dit is slechts onder bijzondere omstandigheden anders, bijvoorbeeld indien het thans verweten handelen zich op concrete wijze uit de verstrekte informatie opdringt.
4.2.5.1 Het staat vast dat klaagster, na haar inlichtingenverzoek van 5 februari 2008, bij brief van 28 februari 2008 van [ accountantskantoor ] heeft ontvangen een op 28 februari 2008 gedateerd verslag van een intern onderzoek bij [ accountantskantoor ] naar de controle van de jaarrekening 2006 van PPF. In randnummer 4.4 van dat verslag is onder meer weergegeven:
‘Een minpunt bij de afwerking van de controle 2006 is dat geen ondertekende verklaring van volledigheid van [PPF] is verkregen. Enkele door de cliënt gewenste aanpassingen in de conceptbrief hebben ertoe geleid dat in de hectiek van de verlate rapportering niet is gesignaleerd dat ondertekening van de verklaring achterwege is gebleven’,
terwijl in randnummer 5.5.6 aangaande ‘Bevindingen met betrekking tot de afwerking van de controle’ een en ander is uitgewerkt en herhaald en de concept verklaring van volledigheid met de daarover gevoerde correspondentie bij dat verslag waren gevoegd. In klaagsters brief van 25 april 2008 - welke brief de reactie is op de door [ accountantskantoor ] aan klaagster toegezonden inlichtingen - staat weliswaar vermeld dat klaagster op basis van die informatie zichzelf nog niet in staat achtte een conclusie te formuleren over het optreden van betrokkene omtrent de controle van de jaarrekening 2006 en dat zij in dat verband een intern onafhankelijk onderzoek van [ accountantskantoor ] nodig achtte, doch dat laat onverlet dat op voldoende concrete wijze is weergegeven dat omtrent de jaarrekening 2006 geen ondertekende ‘letter of representation’ voorhanden was. Nu uit de brief van 25 april 2008 blijkt dat de eind februari 2008 verstrekte informatie wel is bezien, moet worden aangenomen dat klaagster zich voor 25 april 2008 bewust is geworden van voormeld ontbreken. Gelet daarop moet worden aangenomen dat klaagster al vóór 24 juni 2008 - en aldus meer dan drie jaar voor de datum van de indiening van haar klacht jegens betrokkene - het handelen, althans nalaten, waarover zij zich thans met klachtonderdeel V. beklaagt heeft geconstateerd. Dat onderdeel van de klacht dient dan ook niet ontvankelijk te worden verklaard.
4.2.5.2 Dit laatste heeft eveneens te gelden voor het aan betrokkene in klachtonderdeel III. verweten nalaten, te weten het niet zichtbaar presenteren van de afwaardering op het project S in de jaarrekening, hetzij in de vorm van een voorziening hetzij in de vorm van een toelichting. Immers, in het hiervoor al onder 4.2.5.1 vermelde verslag van 28 februari 2008 staat (op pagina 24) vermeld:
“Op basis van de in het controledossier gedocumenteerde vergelijking van de taxatie met het per 31 december 2006 verdisconteerde bedrag van de investering is een afwaardering van € 10 miljoen akkoord bevonden, opgenomen als voorziening in de balans per 31 december 2006 omdat het project 'S' toen nog niet als actief in de balans was verwerkt maar als ontwikkelingsproject is toegelicht onder de niet uit de balans blijkende verplichtingen.”
De term voorziening is hier niet juist, want het bedrag is als schuld opgenomen. Het bedrag is evenmin juist, omdat drie miljoen euro is afgeboekt op het project zelf (geactiveerde courtage) en 7 miljoen euro als schuld is opgenomen. Klaagster heeft echter, nu zij zelf naast dit verslag ook over de jaarrekening 2006 van PPF beschikte, in elk geval vóór 24 juni 2008 kunnen constateren en, naar aannemelijk is, ook geconstateerd dat in de balans aan de creditzijde in het geheel geen voorzieningen voorkomen, zodat het niet anders kon dan dat deze post onder de schulden was opgenomen. Overigens bleef het bedrag van 7 miljoen euro onder de vastgestelde materialiteitsgrens van acht miljoen euro, die bij de controle werd gehanteerd.
4.2.6 Aangaande de aan betrokkene gemaakte verwijten sub I., II. en IV. kan naar het oordeel van de Accountantskamer niet een zelfde conclusie worden getrokken. Uit klaagsters brief van 25 april 2008 noch uit de daaraan voorafgaand door [ accountantskantoor ] op 28 februari 2008 toegezonden informatie valt naar haar oordeel zonder nadere toelichting, die door of namens betrokkene niet is gegeven, niet af te leiden dat klaagster redelijkerwijs de hierbedoelde tuchtrechtelijke verwijten al had moeten of kunnen constateren. Anders dan betrokkene kennelijk veronderstelt, noopt alleen het door klaagster noodzakelijk achten van bedoeld intern onafhankelijk onderzoek geenszins daartoe.
4.3 Het handelen van betrokkene waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaatsvond voor 1 januari 2007, worden getoetst aan de voor de inwerkingtreding van de Verordening gedragscode RA’s (VGC) geldende Verordening op de Gedrags- en Beroepsregels voor Registeraccountants 1994 (GBR-1994). Voor zover de klacht betrekking heeft op een periode gelegen na 1 januari 2007 is daarop, mede gezien de artikelen 25 Wta juncto 35 Bta, de VGC van toepassing en daarvan in het bijzonder het (voor alle registeraccountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1.
Voorts dient in acht te worden genomen dat voor de controle van de jaarrekening 2006 ingevolge het bepaalde in artikel 25 Wta en de artikelen A-130.1, A-130.2 en A.130.4 van de VGC van belang zijn de Richtlijnen voor de Accountantscontrole (hierna: RAC). De RAC zijn met ingang van 1 februari 2007 omgezet naar de Controle- en overige standarden (hierna: COS) en met ingang van 1 juli 2007 omgezet naar de Nadere voorschriften controle en overige standaarden (hierna: NVCOS). Daar waar de teksten van de COS niet afwijken van de RAC zal hierna niet worden gesproken over de RAC maar over de Standaard.
4.4 Het is in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
4.5 Voor de beoordeling van de onderhavige klacht is van belang dat het enkele feit dat achteraf is gebleken dat bij de door betrokkene gecontroleerde gegevens en stukken (deels) sprake is geweest van fraude, nog niet meebrengt dat betrokkene de voor hem geldende beroeps- en gedragsregels heeft geschonden. Zoals ook in de te dezen onder andere toepasselijke Standaard 240 ‘De verantwoordelijkheid van de accountant voor het in acht nemen van fraude en onjuistheden in het kader van een opdracht tot controle van een jaarrekening’ wordt onderkend, bestaat in verband met de inherente beperkingen van een controle een onvermijdelijk risico dat niet alle afwijkingen van materieel belang worden ontdekt, ook al is de controle adequaat opgezet en overeenkomstig de Standaarden uitgevoerd.
4.6.1 Klachtonderdeel I., inhoudende dat betrokkene onvoldoende professioneel-kritisch is geweest en niet over toereikende controle-informatie heeft beschikt tot het trekken van redelijke conclusies waarop het accountantsoordeel kan worden gebaseerd, is in het klaagschrift bij randnummer 30 onder a. t/m o. geadstrueerd met een vijftiental “feiten en signalen” die volgens klaagster op zich en zeker in hun samenhang bezien zouden kunnen wijzen op een afwijking van materieel belang als gevolg van fraude. Klaagster heeft (in het als productie 1 bij het klaagschrift overgelegde AFM onderzoeksrapport van 6 juni 2011 op de pagina’s 14/71 en 16/71) voorbeelden gegeven van die vragen die betrokkene naar aanleiding daarvan had kunnen stellen.
In het verweerschrift onder 5.14 t/m 5.54 is klachtonderdeel I. namens betrokkene uitvoerig en gemotiveerd weersproken, waarbij ook de genoemde vijftien, volgens de klacht op fraude wijzende, “feiten en signalen” achtereenvolgens aan de orde zijn gekomen.
In de latere - al dan niet schriftelijke - uitwisseling van standpunten tussen partijen is deze kwestie in steeds grotere mate van detail van beide zijden nader belicht.
4.6.2 In Standaard 200 is opgenomen het vereiste dat de accountant met een professioneel-kritische instelling een controle dient te plannen en uit te voeren, waarbij hij er rekening mee houdt dat er omstandigheden kunnen bestaan die ertoe leiden dat de financiële overzichten een afwijking van materieel belang bevatten. In de alinea’s A18 tot en met A22 van de “toepassingsgerichte en overige verklarende teksten” bij evengenoemde Standaard wordt genoemd vereiste nader uitgewerkt.
4.6.3 De Accountantskamer is van oordeel dat klaagster de aan klachtonderdeel I ten grondslag gelegde stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt tegenover de weerspreking daarvan door of namens betrokkene, die gedocumenteerd is in onder meer productie10 (Controleaanpak), productie 11 (Aanpak controle Onroerend Goed sectie) en productie 12 (Planning document Direct Onroerend Goed sectie) bij het verweerschrift. Desgevraagd door de Accountantskamer kon namens klaagster ter zitting ook niet concreet worden aangeduid met welke nadere vragen betrokkene zich ter zake tot het bestuur van de gecontroleerde huishouding had moet wenden. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat betrokkene in dezen niet heeft voldaan aan het vereiste van een professioneel-kritische instelling als bedoeld in Standaard 200. Klachtonderdeel I. moet daarom ongegrond worden verklaard.
4.7.1 In klachtonderdeel II. onder a. en b. wordt betrokkene verweten dat hij - telkens in strijd met het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. van de VGC - (a.) heeft nagelaten de vakbekwaamheid en objectiviteit van de taxateurs van het onroerend goed te beoordelen, terwijl hij wist dat dezen niet onafhankelijk waren en (b.) heeft nagelaten toereikende controle-informatie te verkrijgen voor zijn beoordeling dat de werkzaamheden van de taxateurs, gelet op hun uitgangspunten en de hantering daarvan, toereikend waren om als controle-informatie voor de juiste waardering van het onroerend goed te dienen.
Namens betrokkene is hiertegen in het verweerschrift onder 5.59 t/m 5.66 ingebracht:
(ad a.) dat hij in lijn met de daartoe strekkende bepalingen in de RAC 620.8 en 620.9 de vakbekwaamheid en objectiviteit van de taxateurs als ‘niet in het geding’ heeft beoordeeld, door vast te stellen dat de taxateurs die de (her)taxaties hadden uitgevoerd allen waren gecertificeerd door KEMA, ingeschreven in het register van de Stichting VastgoedCert en niet in dienst of financieel afhankelijk bij/van PREIM en/of PPF waren en daarin ook overigens geen belang hadden en
(ad b.) dat hij in lijn met de daartoe strekkende bepalingen in de RAC 620.12 heeft beoordeeld of de werkzaamheden van de taxateurs toereikend waren om als controle-informatie te dienen en, bij gebreke van een adequate vastlegging van de analyse van de juistheid van de uitgangspunten van de getaxeerde complexen, nadere controlewerkzaam-heden (opgesomd in 5.64 van het verweerschrift) heeft verricht en de juistheid van de waardering van de complexen per 31 december 2006 heeft vastgesteld door een aantal aansluitingen (opgesomd in 5.65 van het verweerschrift) te maken.
4.7.2 In Standaard 620 zijn (onder 8 tot en met 10) opgenomen de vereisten inzake het beslissen of en in welke mate gebruik te maken van de werkzaamheden van deskundigen en (onder 12) het vereiste dat een accountant het voor zijn doeleinden adequaat zijn van de werkzaamheden van de door hem ingeschakelde deskundigen dient te evalueren. In de alinea’s A32 tot en met A40 van de “toepassingsgerichte en overige verklarende teksten” bij evengenoemde Standaard wordt dit vereiste nader uitgewerkt.
4.7.3.1 Namens betrokkene is in de ‘reactie op de pleitnota van klaagster’ weliswaar toegegeven dat uit het controledossier 2006 niet blijkt dat hij de vakbekwaamheid en objectiviteit van de taxateurs heeft beoordeeld, maar daarbij is gesteld dat in geval van een doorlopende controleopdracht als de onderhavige kon worden gesteund op controle-informatie uit voorgaande jaren, mits zich geen veranderingen hebben voorgedaan die invloed kunnen hebben op het belang van deze informatie voor de huidige controle. Hierbij is door betrokkene in een voetnoot verwezen naar RAC 315 onder 12. Deze bepaling begint met de (vetgedrukte) aanhef: “Indien de accountant de bedoeling heeft informatie over de huishouding en haar omgeving te gebruiken die in eerdere controleperiodes is verkregen, dient hij vast te stellen of zich al dan niet veranderingen hebben voorgedaan die invloed kunnen hebben op het belang van deze informatie voor de huidige controle.” Naar het oordeel van de Accountantskamer dient de in deze bepaling bedoelde vaststelling in het dossier te worden vastgelegd, bij gebreke waarvan het ervoor moet worden gehouden dat die vaststelling niet is geschied. Namens betrokkene is weliswaar nog aangevoerd dat de taxateurs niet in dienst waren bij PREIM of PPF, maar dit gaat voorbij aan de klacht, te weten dat aanvullende controlewerkzaamheden nodig waren omdat sommige taxateurs verbonden waren aan de beheerders van het onroerend goed. Hierop is betrokkene niet ingegaan en ook niet, althans onvoldoende, op het verwijt dat daarover niets vastligt in het controledossier. Op grond van het voorgaande moet klachtonderdeel II. onder a. gegrond worden verklaard.
4.7.3.2 Met betrekking tot klachtonderdeel II. onder b. heeft het volgende te gelden. Uit het ‘Audit Program B1-100 CEAV-NOG’ (op pagina 13 - onder ‘Control Risk’ - van bijlage 24 bij productie 2 bij het klaagschrift) blijkt dat ‘de analyse van de juistheid van de uitgangspunten van de getaxeerde complexen niet adequaat is vastgelegd, waardoor het voor [ accountantskantoor ] erg moeilijk is om hierop te steunen.’ Dit lijkt inderdaad een hoog risico te zijn, omdat blijkt dat PREIM de door de taxateurs gebruikte uitgangspunten en de consistentie daarvan beoordeelt. Dit klemt temeer gelet op het gegeven dat de objectiviteit niet deugdelijk is getoetst, althans dat daarvan niet blijkt uit het controledossier. Van hetgeen betrokkene heeft gedaan om de deugdelijkheid van de uitgangspunten en de consistentie daarvan te toetsen, blijkt volgens klaagster niets uit het controledossier. Namens betrokkene is gesteld dat in dit verband nadere controlewerkzaamheden zijn verricht, te weten die welke hiervoor onder 4.7.1 reeds zijn gememoreerd en in het verweerschrift staan vermeld onder 5.64 en 5.65. Deze werkzaamheden betreffen voornamelijk cijferbeoordelingen van taxaties en aansluiting daarvan met boekwaardes. Deze kunnen weliswaar een indicatie geven op het gebied van de consistentie, maar die boekwaardes zijn weer op de taxaties gebaseerd en het onderling vergelijken van taxaties voegt dan naar het oordeel van de Accountantskamer weinig toe bij de beoordeling van de deugdelijkheid van de uitgangspunten; daartoe had uit een externe/derde bron moeten worden geput en dat is gebleken noch aannemelijk geworden. Het klachtonderdeel II. onder b. moet daarom eveneens gegrond worden verklaard.
4.7.3.3 In klachtonderdeel II. onder c. en d. wordt betrokkene verweten dat hij - telkens in strijd met het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. van de VGC - (c.) in tegenspraak met de toelichting in de jaarrekening, waarin staat vermeld dat het directe onroerend goed is gewaardeerd tegen de actuele waarde, akkoord is gegaan met opname in de balans van onroerend goed tegen een actuele waarde die niet uitsluitend was gebaseerd op een taxatie van een onafhankelijk taxateur, doch mede op een waardering daarvan door het management van PREIM en (d.) heeft nagelaten te beoordelen of de afwijking in de waardering van het onroerend goed door PREIM ten opzichte van de twee beschikbare taxaties, gezien de gehanteerde uitgangspunten, reëel was.
Namens betrokkene is hiertegen in het verweerschrift onder 5.67 en 5.68 ingebracht:
(ad c.) dat in de toelichting in de jaarrekening is vermeld dat al het (direct) onroerend goed van PPF is gewaardeerd tegen de actuele waarde (de reële waarde per balansdatum) gebaseerd op door onafhankelijke deskundigen verrichte taxaties en dat in die toelichting niet staat dat de waardering uitsluitend is gebaseerd op een taxatie van een onafhankelijk taxateur, alsmede dat het (enkele) feit dat enkele taxateurs waarvan PPF zich bediende in dienst waren bij vastgoedmanagers die PREIM had gecontracteerd, nog niet betekent dat zij afhankelijk waren van PPF, zulks te minder nu zij niet werden betaald op basis van de uitkomsten van de door hen uitgevoerde taxaties en geen belang hadden bij de uitkomsten van die taxaties, een en ander met dien verstande dat voor het winkelcentrum Gelderlandplein geldt dat op één aspect (de gehanteerde yields, waarbij werd aangesloten bij de ROZ/IPD index) een managementaanpassing heeft plaatsgevonden waarbij de overige door de taxateur gehanteerde uitgangspunten van de hertaxatie niet zijn gewijzigd en
(ad d.) dat hij desgevraagd van PREIM een gemotiveerde toelichting voor de hertaxaties van de winkelcentra en parkeergarages Gelderlandplein en Osdorpplein heeft ontvangen (productie 19 bij het verweerschrift), alsmede de achtergrond van de management-aanpassing, zulks voorzien van onderliggende documentatie (productie 18 bij het verweerschrift: ‘Recapitulatie taxaties d.d. 14 februari 2007).
4.7.3.4 Met betrekking tot klachtonderdeel II. onder c. overweegt de Accountantskamer dat betrokkene op pagina 53 van het jaarverslag 2006 heeft gesteld dat het onroerend goed is gewaardeerd op basis van actuele waarde, gebaseerd op door onafhankelijke deskundigen verrichte taxaties. Deze mededeling wekt zeker de indruk dat de waardering slechts is gebaseerd op dergelijke taxaties, maar bij de complexen Gelderlandplein en Osdorpplein ging het telkens feitelijk om een managementtaxatie. Dit laatste heeft betrokkene verzuimd te vermelden. Het verweer van betrokkene dat er niet staat geschreven dat de waardering ‘uitsluitend’ is gebaseerd op dergelijke taxaties, moet als krachteloos worden bestempeld en kan aan het vorenstaande niet afdoen. Overigens wijkt het te dezen gestelde op pagina 53 van het jaarverslag 2006 ook af van hetgeen dienaangaande is vermeld op pagina 14 van het concept accountantsverslag (bijlage 18 bij prod 2 bij klaagschrift), waar wel wordt ingegaan op de aanpassing van de waarde door het management van PREIM. De Accountantskamer is van oordeel dat dit ook in het jaarverslag tot uiting had moeten komen. Het klachtonderdeel II. onder c. moet daarom gegrond worden verklaard.
4.7.3.5 Met betrekking tot klachtonderdeel II. onder d. overweegt de Accountantskamer dat betrokkene in 5.68 van het verweer de toereikendheid van de controle-informatie inzake Gelderlandplein heeft toegelicht met de stelling dat hij desgevraagd een gemotiveerde toelichting heeft gekregen, maar wat die ‘gemotiveerde toelichting’ inhoudt is niet geheel duidelijk. Productie 19 bij het verweerschrift waarnaar verwezen wordt - pagina 5 van een ‘taxatie kwartaalbericht 3e kwartaal 2006’ (van PPF ?) - waar in essentie wordt gesteld dat de reden van het verstrekken van een opdracht tot hertaxatie was ‘dat tijdens intern overleg onvoldoende het gevoel aanwezig was dat de marktbeweging die zich in het winkelsegment voordoet in de waardes van genoemde complexen terugkomt’. Pagina 4 van productie 18 bij het verweerschrift betreft een geschrift, getiteld ‘toelichting bij managementtaxatie Gelderlandplein winkelcentrum’, van een zekere de K., gedateerd 4 januari 2007 inhoudende een motivering voor het uitvoeren van een managementtaxatie nadat de 2e taxatie voorlag. De hierin genoemde argumenten overtuigen de Accountantskamer onvoldoende om een - materieel - verschil in waardering van 12 miljoen euro te rechtvaardigen. Het klachtonderdeel II. onder d. moet daarom gegrond worden verklaard.
4.8.1 In klachtonderdeel IV. wordt betrokkene verweten dat hij het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid heeft geschonden door na te laten toereikende controlewerkzaamheden uit te voeren op de toelichtingen op de vastrentende beleggingen, waardoor hij niet heeft beschikt over toereikende controle-informatie om in staat te zijn redelijke conclusie te trekken omtrent de getrouwheid van die toelichtingen. Betrokkene had, aldus klaagster, een SAS70-verklaring moeten opvragen en beoordelen, alsmede veel eerder navraag moeten doen naar eventuele interne beheersmaatregelen voor de getrouwheid van de toelichtingen op de vastrentende beleggingen en - naar aanleiding van het antwoord daarop - aanvullende controlemaatregelen moeten plannen en uitvoeren.
Namens betrokkene is hiertegen in het verweerschrift (onder 5.82 t/m 5.88) vooropgesteld dat de juistheid van de verantwoording van de vastrentende beleggingen en de daaraan ten grondslag liggende controle-informatie, waaronder de opgaven van BlackRock en State Street Bank, niet in geschil is. Verder is daaraan onder meer toegevoegd - zakelijk weergegeven - :
Het vermogensbeheer had PPF vanaf 5 september 2005 uitbesteed aan BlackRock, een professionele vermogensbeheerder voor onder andere pensioen- en beleggingsfondsen met een uitstekende reputatie.
Teneinde het beheer en het bewaren van de effecten te scheiden, heeft PPF een grote gerenommeerde partij, te weten State Street Bank Luxembourg S.A. als custodian aangesteld.
In het kader van de controle van de jaarrekening heeft PPF aan BlackRock gevraagd opgave te doen van het voor haar beheerde vermogen. Daarnaast heeft PPF aan State Street Bank gevraagd opgave te doen van het voor haar gehouden vermogen. Hierdoor verkreeg PPF opgaven van twee van elkaar onafhankelijke derden.
Betrokkene heeft de opgaven van BlackRock en State Street afgestemd met de door PPF gegeven toelichting op de vastrentende beleggingen in de jaarrekening 2006 en hij beschikte daardoor over toereikende controle-informatie.
4.8.2 In Standaard 500 betreffende controle-informatie wordt uitgelegd wat controle-informatie vormt bij een controle van financiële overzichten en behandelt de verantwoordelijkheid van de accountant om controlewerkzaamheden op te zetten en uit te voeren gericht op het verkrijgen van voldoende en geschikte controle-informatie teneinde in staat te zijn redelijke conclusies te trekken om daarop het oordeel van de accountant te baseren.
In genoemde Standaard staat onder meer vermeld dat indien
(a) controle-informatie die verkregen is uit een bron inconsistent is met de verkregen controle-informatie uit een andere bron, of
(b) de accountant twijfelt aan de betrouwbaarheid van de informatie om te worden gebruikt als controle-informatie,
de accountant dient te bepalen welke aanpassingen of toevoegingen aan de controlewerkzaamheden nodig zijn om de aangelegenheid op te lossen en dient de accountant het effect van de aangelegenheid, voor zover aanwezig, op andere aspecten van de controle te overwegen.
In alinea A57 van de “toepassingsgerichte en overige verklarende teksten” bij evengenoemde Standaard wordt dit vereiste nader uitgewerkt.
4.8.3 De Accountantskamer is van oordeel dat de klaagster de grondslag van dit klachtonderdeel onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Van de zijde van klaagster is ter zake geen enkel stuk in het geding gebracht dat daartoe zou kunnen dienen. Betrokkene heeft gesteld dat hij de opgaven van BlackRock en State Street (twee gerenommeerde, van elkaar onafhankelijke partijen) heeft afgestemd met de door PPF gegeven toelichting op de vastrentende beleggingen in de jaarrekening 2006 (in welke toelichting hij geen aanwijzing vond om te vermoeden dat deze geen getrouw beeld gaf ) en dat hij daardoor beschikte over toereikende controle-informatie. Tegenover deze - door of namens klaagster niet betwiste - weerspreking van dit klachtonderdeel door betrokkene heeft klaagster onvoldoende duidelijk gemaakt waarom de opgaven van BlackRock en State Street Bank aan twijfel onderhevig moesten zijn en betrokkene daar niet op mocht vertrouwen. Klachtonderdeel IV. moet daarom ongegrond worden verklaard.
4.9 Op grond van het voorgaande dient de klacht in de onderdelen III. en V. niet-ontvankelijk, in de onderdelen I. en IV. ongegrond en in het onderdeel II. a., b., c. en d. gegrond te worden verklaard.
4.10 Bij de beslissing omtrent het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van de verzuimen van de betrokkene en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan. Bij de keuze van de op te leggen maatregel heeft de Accountantskamer er mede op gelet dat betrokkene enkele misslagen heeft begaan bij de controle op punten die een van de kernactiviteiten betreffen van de gecontroleerde huishouding, te weten het beleggen in onroerende goederen. Door onvoldoende attent te zijn bij de controle op waarderingen van bepaalde onroerende goederen heeft betrokkene gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. van de VGC. Anderzijds is meegewogen dat betrokkene als gevolg van de - mede door klaagster gegenereerde - publiciteit in de media over de onderhavige zaak ongetwijfeld nadeel heeft ondervonden, alsmede dat betrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld. De Accountantskamer acht, alles afwegende, in deze klachtzaak de maatregel van waarschuwing passend en geboden.
4.11 Zodra deze uitspraak onherroepelijk is en de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd, dienen de AFM en de voorzitter van het NIVRA ingevolge artikel 9, tweede lid juncto 47 Wtra ervoor zorg te dragen dat de opgelegde maatregel in het register bedoeld in artikel 11, eerste lid Wta respectievelijk artikel 55, eerste lid Wet RA wordt opgenomen.
4.12 Op grond van het al hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.
5. Beslissing
De Accountantskamer :
· verklaart de klacht in de onderdelen III. en V. niet-ontvankelijk;
· verklaart de klacht in de onderdelen I. en IV. ongegrond;
· verklaart de klacht in de onderdelen II. a., b., c. en d. gegrond;
· legt aan betrokkene ter zake de maatregel van waarschuwing op;
· verstaat dat na het onherroepelijk worden van deze uitspraak èn de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer de AFM en de voorzitter van het NIVRA zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in het register, bedoeld in artikel 11, eerste lid Wta respectievelijk artikel 55, eerste lid Wet RA.
Aldus beslist door mr. W.F. Boele, voorzitter, mr. E.W. Akkerman en mr. E.A. Maan (rechterlijke leden) en drs. E.J.F.A. de Haas RA en P.A.S. van der Putten RA (accountantsleden) in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2012.
_________ __________
secretaris voorzitter
Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________
Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klaagster, betrokkenedan wel de voorzitter van het NIVRA dan wel de voorzitter van de NOvAA tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift (dat dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten) bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
[1] LJN: BV8600
[2] LJN: BY0958
[3] LJN: YH0309