ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0264 Accountantskamer Zwolle 11/1295 Wtra AK
ECLI: | ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0264 |
---|---|
Datum uitspraak: | 25-05-2012 |
Datum publicatie: | 25-05-2012 |
Zaaknummer(s): | 11/1295 Wtra AK |
Onderwerp: | |
Beslissingen: | Klacht gegrond met berisping |
Inhoudsindicatie: | Persoonsgericht onderzoek betreft een aan de accountant verleende opdracht waarvan het object bestaat uit het functioneren, handelen of nalaten van een (rechts)persoon, voor de uitvoering waarvan werkzaamheden met een verifierend karakter worden verricht, onder andere uit het verzamelen en analyseren van al dan niet financiele gegevens en het rapporteren van de uitkomsten. Indien dergelijke rapportage, zoals meestal, zich niet beperkt tot feitelijke bevindingen, maar tevens oordelen over en conclusies ter zake gedragingen van de te onderzoeken (rechts)persoon bevat, dan is toepassing van NVCOS 4400 voor een dergelijke rapportage niet geschikt. Samenhang Verordening gedragscode (VGC) en Praktijkhandreiking 1112: Praktijkhandreiking is geen bindende regelgeving maar geeft wel richting aan beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is geweest van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Afwijken van de Praktijkhandreiking vergt uitleg van de accountant hoe deze dan wel aan wet- en regelgeving ter zake heeft voldaan. Uit de fundamentele beginselen van de VGC voortvloeiende eisen v.w.b. rekening houden met de belangen van de te onderzoeken persoon, het schriftelijk informeren van de te onderzoeken (rechts)persoon en het toepassen van s van hoor en/of wederhoor niet alleen voor het verkrijgen van een deugdelijke grondslag maar ook in het kader van het handhaven van de juiste omgangsvormen. In casu ten onrechte de te onderzoeken persoon van te voren niet schriftelijk over het onderzoek ingelicht en ten onrechte geen hoor en wederhoor toegepast. |
ACCOUNTANTSKAMER
BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) van 25 mei 2012
in de zaak met nummer 11/1295 Wtra AK van
mr. X en
mr. A ,
beiden wonende te Curaçao,
K L A G E R S ,
raadsman: mr. G. Spong,
t e g e n
drs. Y ,
registeraccountant,
kantoorhoudende te Curaçao,
B E T R O K K E N E ,
raadsman: mr. H.W. Braam.
1. Het verloop van de procedure
1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:
- het op 1 juli 2011 ingekomen klaagschrift van 29 juni 2011 met bijlagen;
- het op 23 augustus 2011 ingekomen verweerschrift van 19 augustus 2011;
- de ter zitting door klagers respectievelijk betrokkene met hun beider instemming overgelegde brieven van 16 juni 2011 respectievelijk 6 juni 2011.
1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 9 september 2011 waar zijn verschenen: mr. X, mede namens mr. A, bijgestaan door mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, en betrokkene, bijgestaan door mr. H.W. Braam, advocaat te Curaçao.
1.3 Klagers en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) respectievelijk toegelicht en doen antwoorden respectievelijk geantwoord op vragen van de Accountantskamer.
2. De vaststaande feiten
Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.
2.1 X is van 1 augustus 1995 tot en met 31 oktober 2010 statutair (algemeen) directeur geweest van de te Curaçao gevestigde naamloze (overheids)vennootschap NV1. A is op 1 april 1986 in dienst getreden bij NV1 en is van 15 januari 1998 tot en met 31 oktober 2010 plaatsvervangend algemeen directeur NV1 geweest. De aandelen van NV1 zijn in handen van de overheid van Curaçao.
2.2 NV1 heeft betrokkene verzocht om een onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van een aantal kostenposten, waaronder directiesalarissen en pensioenkosten van een deel van het personeel van NV1 in de periode 2006-2010 en hem daartoe een opdracht verstrekt.
2.3 Bij rapport van 31 mei 2011 heeft betrokkene aan NV1 gerapporteerd aangaande voor rekening van haar dochteronderneming NV2 aan klagers betaalde salarissen en over de pensioenkosten van klagers voor NV1. Dit rapport wordt door NV1 gebruikt in een rechtszaak die tegen klagers is aangespannen.
2.4 Bij brief van 6 juni 2011 is het rapport namens NV1 aan klagers toegezonden. In deze brief wordt klagers medegedeeld dat aan hen ten laste van NV1 en NV2 betalingen zijn gedaan waaraan niet de juiste formele c.q. statutaire besluiten ten grondslag liggen en dat voor ten behoeve van hen betaalde pensioenpremies geen wettelijke dan wel contractuele grondslag bestaat. Klagers worden aangemaand om ten onrechte ontvangen bedragen te restitueren.
2.5 Bij brief van 16 juni 2011 hebben klagers hierop gereageerd. Daarin weerspreken klagers zich schuldig te hebben gemaakt ter zake van ongeoorloofd c.q. onrechtmatig handelen jegens NV1 dan wel NV2 en weerspreken zij aantijgingen ter zake van mogelijk strafbare feiten welke hun grondslag zouden moeten vinden in dat rapport.
2.6 Betrokkene is openbaar accountant, verbonden aan Y & Associates te Curaçao.
3. De klacht
3.1 Ten grondslag aan de door klagers ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klagers gegeven toelichting, de verwijten dat betrokkene klagers niet tijdig en schriftelijk over het onderzoek heeft geïnformeerd en dat betrokkene geen ‘hoor en wederhoor’ heeft toegepast, waardoor betrokkene, door te rapporteren zoals hij dat heeft gedaan, in strijd met de fundamentele beginselen van objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid en professioneel gedrag heeft gehandeld.
4. De gronden van de beslissing
Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende.
4.1 Op grond van artikel 33 Wet RA is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.
4.2 Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, nu dit plaats vond na 1 januari 2007 worden getoetst aan onder meer de sindsdien vigerende Verordening Gedragscode RA’s (hierna: VGC) en wel in het bijzonder aan het voor iedere registeraccountant geldende deel A, het voor de openbaar registeraccountant geldende deel B1 en het voor accountants in business geldende deel C daarvan. Daarbij merkt de Accountantskamer op dat in het thans aan haar oordeel onderworpen feitencomplex betrokkene de facto deels gedragingen heeft verricht als openbaar accountant en deels als accountant in business en het blijkens de Handleiding Regelgeving Accountancy (HRA), deel 2 pagina 84, kennelijk de bedoeling van de regelgever is geweest dat in dat geval, afhankelijk van de gedraging, naast deel A, òf deel B1 òf deel C van de VGC toepassing dient te vinden.
4.3 Daarnaast stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
4.4 Klagers hebben naar voren gebracht dat betrokkene hen, voorafgaand aan het onderzoek, waarover is gerapporteerd in het rapport van 31 mei 2011, over dit onderzoek schriftelijk had moeten informeren en voorts dat betrokkene in het kader van dat onderzoek geen invulling heeft gegeven aan het beginsel van hoor- en wederhoor, zoals voorgeschreven in de Gedragsrichtlijn inzake persoongerichte onderzoeken en in de Praktijkhandreiking 1112.
4.5 Uit de bewoordingen van het rapport van 31 mei 2011 blijkt dat betrokkene de opdracht heeft uitgevoerd in overeenstemming met “Richtlijn 920 inzake opdrachten tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden” (Richtlijn 920). Volgens betrokkene was er geen sprake van een persoonsgericht onderzoek maar heeft hij desondanks, zo blijkt uit zijn verweerschrift en betoog ter zitting, het beginsel van hoor en wederhoor in acht genomen en (zo) voldaan aan de voor zijn arbeid geldende fundamentele beginselen.
4.6 Bij besluit van het bestuur van het NIVRA van 16 mei 2007 zijn op grond van de VGC nadere voorschriften gegeven aangaande controle- en overige standaarden (NVCOS). Deze zijn op 1 juli 2007 in werking getreden. Sedertdien, en dus ook voor onderhavig rapport, dat dateert van 31 mei 2011, geldt in plaats van genoemde Richtlijn 920 de standaard ‘voor opdrachten tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden met betrekking tot financiële informatie’, de NVCOS 4400. Een dergelijke opdracht omvat het uitvoeren van overeengekomen specifieke werkzaamheden met betrekking tot afzonderlijke aspecten van financiële gegevens.
Voor onderhavige beoordeling is vervolgens van belang dat op grondslag van deze standaard een accountant alleen maar verslag doet van feitelijke bevindingen uit hoofde van de overeengekomen werkzaamheden. Er wordt geen zekerheid verschaft doch in plaats daarvan zullen de gebruikers van het rapport zich zelf een oordeel moeten vormen betreffende de werkzaamheden en bevindingen die door de accountant in het rapport zijn weergegeven en hun eigen conclusies moeten trekken uit de door de accountant verrichte werkzaamheden. Deze standaard behelst geen voorschriften inzake hoor- en wederhoor.
4.7 Aanwijzingen voor persoongerichte onderzoeken zijn opgenomen in de Praktijkhandreiking 1112, die op 16 oktober 2010 door het NIVRA en de NOvAA is gepubliceerd. De eerder uitgevaardigde Gedragsrichtlijn inzake persoonsgerichte onderzoeken (hierna: de Gedragsrichtlijn) wordt per die datum door de Accountantskamer als ingetrokken beschouwd. Opmerking verdient in dit verband dat het niet of niet correct toepassen van (één of meer bepalingen van) de Praktijkhandreiking (slechts) een tuchtrechtelijk gegrond verwijt kan opleveren, indien en voor zover daardoor tevens een schending van het bij of krachtens de Wet RA bepaalde (zoals bijvoorbeeld de VGC) aan de orde is dan wel hieruit tevens volgt dat sprake is van handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep, een en ander als bedoeld in artikel 33 van de Wet RA. De in de Praktijkhandreiking 1112 opgenomen aanwijzingen geven richting aan beantwoording van de vraag welke eisen de fundamentele beginselen van beroepsethiek stellen aan de accountant die een persoonsgericht onderzoek instelt en zij zijn in zoverre van belang bij beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is geweest van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Voorts geldt dat het niet toepassen van in een praktijkhandreiking opgenomen aanwijzingen ter zake van een specifiek onderdeel van de uitoefening van het accountantsberoep met zich brengt dat van een accountant verlangd kan worden uit te leggen hoe hij dan wel heeft voldaan aan de voor hem/haar geldende verplichtingen, basisprincipes en essentiële werkzaamheden uit wet- en regelgeving die nader zijn uitgewerkt in de desbetreffende praktijkhandreiking.
4.8 In Praktijkhandreiking 1112 wordt onder een persoonsgericht onderzoek verstaan de aan een accountant verleende opdracht waarvan het object bestaat uit het functioneren, handelen of nalaten van een (rechts)persoon, voor de uitvoering waarvan werkzaamheden met een verifiërend karakter worden verricht, onder andere bestaande uit het verzamelen en analyseren van al dan niet financiële gegevens en het rapporteren van de uitkomsten.
De Accountantskamer sluit bij de beoordeling van klachten in verband met persoonsgerichte onderzoeken bij deze definitie aan en zal daarvan uitgaande toetsen of betrokkene gehandeld heeft in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving.
4.9.1 Uit de aanhef en inleiding van het rapport van 31 mei 2011 blijkt dat betrokkene met NV1 is overeengekomen om onderzoek te verrichten naar de rechtmatigheid van bestedingen van klagers met name ten aanzien van in NV2 aan klagers betaalde salarissen en ten aanzien van de teveel door NV1 betaalde pensioenpremies aan klagers.
4.9.2 In het rapport is onder meer opgenomen:
‘Toekenning salaris aan de directeuren…’
‘… regelmatig langdurige periodes voorgedaan waarbij de heer X en de heer A gelijktijdig uitlandig waren, op grond waarvan de toendertijd door de heer X aangevoerde noodzaak voor benoeming van een Plaatsvervangend Directeur zeer twijfelachtig, discutabel en mogelijk ook misleidend is geworden’.
‘Ook al zou het zo zijn geweest dat er een toename zou zijn geconstateerd in de ten behoeve van NV2 verrichte werkzaamheden, dan had de management fee van NV1 aan NV2 moeten worden verhoogd…. De noodzaak van een eventuele salaristoekenning aan de twee directeuren van NV1 zelf is vanuit NV2 bekeken, dan ook niet aanwezig.’
Zowel de President Commissaris, de Raad van Commissarissen als de twee directeuren van NV1 hadden derhalve moeten weten dat aan die twee directeuren geen extra salaris voor ten behoeve van NV2 verrichte werkzaamheden zou kunnen worden uitbetaald’.
‘Al om al komen wij op grond van het vorenstaande -ook na inwinning van juridisch advies- tot de conclusie dat de beslissing om de salarissen van de twee directeuren van NV1 te verhogen en die verhoging door NV2 te laten dragen, onrechtmatig en statutair onjuist is aangezien een onbevoegd orgaan het besluit tot loonsverhoging heeft genomen (RvC in plaats van AVA). De constructie…. kan moeilijk anders worden gezien dan een -mogelijk opzettelijke- omzeiling van de bestaande statutaire bepalingen’.
‘… De beslissing om de twee directeuren salaris toe te kennen ten laste van NV2 alsmede de inning van die salarissen zijn derhalve onrechtmatig en statutair onjuist’.
‘Onderstaande tabellen geven de bedragen weer die beide directeuren ten onrechte als salaris in NV2 hebben geïncasseerd. …..dit laatste voor meer dan twee maal het reeds ten onrechte genoten salaris’.
‘…. Hebben betrokkenen zich ook nog eens in NV1 beweerdelijk niet genoten vakantiedagen uitbetaald…. Deze vakantiedagen zijn nauwelijks geloofwaardig te noemen. … Uit het vorenstaande blijkt dat … ten onrechte -….- ….hebben geïnd, als gevolg waarvan deze bedragen mogelijk invorderbaar zijn geworden.
‘Conclusie
…’.
‘Pensioenen’.
‘Aan de hand van bovenaangehaald artikel dient dan ook te worden geconcludeerd dat de bezoldiging en de overige arbeidsvoorwaarden van de bestuurders/directie door de algemene vergadering van aandeelhouders dient te worden vastgesteld.’
‘Uit voorgaande twee artikelen blijkt dat de directeuren ten behoeve van zichzelf een pensioenverzekering hadden moeten afsluiten. Dat is echter niet gebeurd’.
‘Uit voorgaande tabel blijkt dat de pensioenverzekeringen in aanzienlijke mate afwijken van hetgeen staat vermeld in de arbeidsovereenkomsten van betrokkenen. … . Recapitulerend wordt hier geconcludeerd, dat de directeuren de heren X en A aan salarissen in NV2 alsmede teveel betaalde pensioenpremies de volgende bedragen ten onrechte ten behoeve van zichzelf aan NV1 hebben onttrokken. …. Zij hebben derhalve voordelen behaald uit ten onrechte aan NV1 onttrokken bedragen. Daarnaast kan NV1 over deze bedragen rentederving vorderen. Wij adviseren u de juridische inbaarheid… ‘
4.9.3 Deze passages wijzen er naar het oordeel van de Accountantskamer op dat het rapport van betrokkene niet (slechts) een verslag van feitelijke bevindingen behelst met diens weergave van de bevindingen, maar op onderdelen, met name daar waar het het optreden van klagers betreft, ook verstrekkende oordelen over en conclusies ter zake klagers bevat. Geconcludeerd moet worden dat dit rapport voor wat betreft klagers is aan te merken als een persoonsgericht onderzoek. Voor zover het rapport al als het verslag van een onderzoek in verband met een opdracht ‘tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden met betrekking tot financiële informatie’, als bedoeld in de NVCOS 4400 of de hiervoor gemelde en ingetrokken Richtlijn 920, zou gelden, is niet voldaan aan de eisen die aan zo’n rapport moeten worden gesteld. Voor zover betrokkene heeft betoogd dat slechts de besluiten van de Raden van Commissarissen en de gevolgen daarvan voor de vennootschap object van onderzoek waren en niet klagers, overweegt de Accountantskamer in weerwil daarvan dat de rapportage niet tot de feitelijke bevindingen dienaangaande is beperkt maar eveneens rapporteert over gedragingen van klagers en meerdere conclusies formuleert, zodat dit verweer voor zover het de positie van klagers betreft als feitelijk ongegrond verworpen dient te worden.
4.10 De Accountantskamer stelt in de eerste plaats vast dat uit niets blijkt dat betrokkene voorafgaande aan dan wel bij de uitgevoerde werkzaamheden heeft onderzocht of en zo ja in hoeverre, de Praktijkhandreiking 1112 en/of omtrent het onderzoek met persoons-gerichte aspecten gevormde jurisprudentie van belang zouden kunnen zijn bij het door hem voldoen aan de basisprincipes, verplichtingen en essentiële werkzaamheden uit wet- en regelgeving. In zoverre moet al worden vastgesteld dat betrokkene het conceptueel raamwerk als bedoeld in de artikelen A-100.5 e.v. in verbinding met artikelen B1-200.1 e.v., en C-300.7 VGC niet heeft toegepast. Ingevolge dat conceptueel raamwerk dient een accountant bij dit soort zaken vooral aandacht te besteden aan bedreigingen voor zijn integriteit, objectiviteit en deskundigheid en zorgvuldigheid en dient hij, zich daarvan bewust zijnde, daartoe adequate waarborgen te treffen.
4.11.1 Uit de fundamentele beginselen voortvloeiende uitgangspunten voor de uitvoering van een persoonsgericht onderzoek, zoals ook is beschreven in de Praktijkhandreiking 1112 en voor zover hier van belang, betreffen onder meer:
1. het schriftelijk informeren van de persoon die onderwerp is van het persoongericht onderzoek, en
2. het toepassen van hoor en wederhoor.
De fundamentele beginselen van integriteit en objectiviteit vereisen dat de accountant op een adequate wijze rekening houdt met de belangen van personen, op wie zijn onderzoek betrekking heeft en hij zal er voor dienen te waken dat de bij zijn persoonsgericht onderzoek betrokken personen geen onnodige reputatieschade oplopen. Immers, deze personen hebben niet de mogelijkheid om via de opdrachtformulering het doel, de aard en de omvang van het onderzoek te beïnvloeden.
Behoudens bijzondere omstandigheden dient de accountant dan ook de bij het onderzoek betrokken personen schriftelijk te informeren over het tegen hen gerichte onderzoek. Voorts, en wederom behoudens bijzondere omstandigheden, en mede gezien de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag, is het vrijwel altijd in het belang van de kwaliteit van het door de accountant uit te voeren onderzoek (deugdelijke grondslag) als van het handhaven van de juiste omgangsvormen tussen de accountant en de betrokken personen dat laatstgenoemden de gelegenheid krijgen in de vorm van hoor en/of wederhoor een bijdrage te leveren aan het onderzoek.
De Accountantskamer merkt daarbij op dat sinds de inwerkingtreding van de VGC voor een persoonsgericht onderzoek op regelgevend niveau scherper geformuleerde eisen gelden dan voorheen golden onder de vigeur van de GBR-1994. De GBR-1994 en de daarop gebaseerde jurisprudentie richtten zich met name op het vereiste van een deugdelijke grondslag van het onderzoek (artikel 11) en in uitzonderlijke gevallen op de eer van de stand (art 5), welke vereisten thans vooral voortvloeien uit de beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en professioneel gedrag. Echter, onder de werking van de VGC dienen daarenboven bij een persoonsgericht onderzoek ook in volle breedte de fundamentele beginselen van integriteit en objectiviteit in acht te worden genomen. Deze fundamentele beginselen, en de daarop gebaseerde eis van het handhaven van de juiste omgangsvormen, kunnen een zelfstandige basis vormen voor onder meer hoor en/of wederhoor, ook in geval zulks voor een deugdelijke grondslag van een onderzoek niet noodzakelijk zou zijn.
4.11.2 Klagers hebben allereerst aangevoerd dat zij niet schriftelijk in kennis zijn gesteld van het onderzoek. Naar de Accountantskamer begrijpt, vindt betrokkene dit verwijt niet terecht omdat klagers daarmee de indruk willen wekken als zouden zij niet op de hoogte zijn geweest van de onderzoeken terwijl klagers van het onderzoek via de media en perscommuniqués voldoende op de hoogte waren. Een schriftelijke kennisgeving door betrokkene was volgens hem bovendien niet vereist in verband met de aard van het onderzoek.
4.11.3 Gezien de hiervoor vastgestelde aard van het door betrokkene verrichte, persoonsgerichte onderzoek is de Accountantskamer van oordeel dat in het kader van de door betrokkene jegens klagers in acht te nemen juiste omgangsvormen, voortvloeiende uit de fundamentele beginselen van integriteit en objectiviteit als hiervoor weergegeven en overigens in overeenstemming met paragraaf 5.1 van de Praktijkhandreiking 1112 en voorheen ook artikel 10 van de Gedragsrichtlijn, van hem verlangd had mogen worden dat hij klagers schriftelijk over het door hem in te stellen onderzoek had geïnformeerd. Nu betrokkene dat niet heeft gedaan, treft hem een tuchtrechtelijk verwijt ter zake. De verwijzing in het verweerschrift naar de kennisname van klagers via de media en perscommuniqués acht de Accountantskamer ontoereikend en geeft aan dat betrokkene zich niet bewust is van bedreigingen voor de handhaving van de voor hem geldende fundamentele beginselen. Juist in het kader van het handhaven van de juiste omgangsvormen tussen betrokkene als onderzoeker en klagers als objecten van onderzoek had betrokkene moeten voorkomen dat klagers eerst via de media op de hoogte raakten van het tegen hun gerichte onderzoek. Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.
4.12.1 Klagers hebben voorts aangevoerd dat zij ten onrechte niet zijn gehoord in het kader van het door betrokkene verrichte onderzoek en onvoldoende gelegenheid hebben gehad om te reageren op het conceptrapport.
4.12.2 Naar het oordeel van de Accountantskamer is een accountant die een persoonsgericht onderzoek doet, niet per definitie gehouden om degenen op wie het onderzoek betrekking heeft in het kader van dat onderzoek te horen. Indien de accountant met inachtneming van de voor hem geldende fundamentele beginselen ook zonder de waarborg van het horen van deze personen een deugdelijke grondslag voor zijn rapportage kan verkrijgen, kan het horen in het kader van het verkrijgen van een deugdelijke grondslag achterwege blijven.
De Accountantskamer merkt daarbij echter op, zoals hiervoor overwogen en behoudens bijzondere omstandigheden, dat het vrijwel altijd in het belang is van zowel de kwaliteit van het door de accountant uit te voeren onderzoek als van het handhaven van de juiste omgangsvormen als de betrokken personen de gelegenheid krijgen om in de vorm van hoor en/of wederhoor een bijdrage te leveren aan het onderzoek. Indien de accountant evenwel terecht van oordeel is dat het horen achterwege kan blijven, kan ermee worden volstaan de desbetreffende personen in de gelegenheid te stellen te reageren op en inlichtingen te verstrekken naar aanleiding van een nog niet aan de opdrachtgever ter kennis gebracht conceptrapport (wederhoor). Wederhoor is daarbij geen doel of verplichting op zich maar doorgaans een belangrijke waarborg voor het wegnemen of terugbrengen tot een aanvaardbaar niveau van een bedreiging van niet te verwaarlozen betekenis voor het naleven van voormelde fundamentele beginselen.
4.12.3 In de in geding zijnde rapportage, zoals onder meer blijkt uit de onder rechtsoverweging 4.9.1 aangehaalde passages, worden klagers op grond van een aantal bevindingen van betrokkene ernstig belastende gedragingen toegedicht. Alvorens daartoe te concluderen c.q. te oordelen, was het evenwel van belang en zonder meer van toegevoegde waarde zo niet noodzakelijk geweest om dienaangaande ook informatie aan klagers te vragen, derhalve te horen. Dat heeft betrokkene -ten onrechte- niet gedaan. Ook heeft hij klagers niet in de gelegenheid gesteld om te reageren op of inlichtingen te verstrekken naar aanleiding van een nog niet aan de opdrachtgeefster ter hand gesteld conceptrapport. Door een en ander achterwege te laten, ontbeert het rapport een deugdelijke grondslag èn heeft hij de van hem vereiste goede omgangsvormen, zeker gezien de belastende aard van de inhoud van zijn rapportage, niet in acht genomen. Bijzondere omstandigheden, welke met zich zouden (kunnen) brengen dat van betrokkene niet gevergd kon worden om voorafgaand aan het uitbrengen van zijn rapportage klagers te horen en/of te wederhoren, zijn gesteld noch gebleken.
Voor zover betrokkene meent aan het beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid te hebben voldaan, doordat klagers bij brief van 6 juni 2011 van het NV1 in de gelegenheid zijn gesteld om, nadat hij het rapport aan NV1 had verstrekt, hun reactie op de bevindingen uit het onderzoek aan NV1 te laten weten, merkt de Accountantskamer allereerst op dat genoemde sommatiebrief er slechts op ziet om betaling/restitutie van klagers te verkrijgen en bij gebreke daarvan hen in rechte te betrekken, zodat die sommatiebrief bezwaarlijk kan worden gekenschetst als een middel, laat staan een behoorlijk en adequaat middel, om alsnog achteraf een deugdelijke grondslag voor de rapportage van betrokkene te verschaffen. Voorts miskent dit verweer van betrokkene dat nu juist de fundamentele beginselen van betrokkene verlangen dat hij er zelf voor dient zorg te dragen dat zijn rapportage, alvorens hij deze aan zijn opdrachtgever ter kennis brengt, een deugdelijke grondslag dient te hebben, en niet dat daaraan door een latere actie van de opdrachtgeefster alsnog, indien al mogelijk, een deugdelijke grondslag wordt verleend. Aldus heeft het rapport er toe geleid dat de vennootschap klagers rechtens is gaan aanspreken in een stadium dat in het geheel nog geen ‘hoor en wederhoor’ had plaatsgevonden. Het had op de weg van betrokkene gelegen dit te voorkomen en klagers tijdig, dat wil zeggen voor het verstekken van het rapport aan NV1, te horen of te laten reageren op het conceptrapport.
Ook dit klachtonderdeel is derhalve gegrond
4.13 Het vorenoverwogene brengt met zich dat de klacht beide onderdelen gegrond dient te worden verklaard.
4.14 Bij de beslissing omtrent het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van berisping passend en geboden. Daarbij heeft de Accountantskamer overwogen dat betrokkene zijn onderzoek met onvoldoende distantie heeft uitgevoerd en in zijn rapportage slechts aandacht heeft gehad voor de situatie bezien vanuit de onderneming, en met een ondeugdelijke rapportage de belangen van klagers in ernstige mate heeft geschonden, waarbij hij zich bovendien zijn eigen beroepsregels niet, althans onvoldoende heeft gerealiseerd.
4.15 Zodra deze uitspraak onherroepelijk geworden is en de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd dienen de AFM, de voorzitter van het NIVRA dan wel de voorzitter van de NOvAA ingevolge artikel 9, tweede lid juncto 47 Wtra, er voor zorg te dragen dat de opgelegde maatregel in het register wordt opgenomen, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven.
4.16 Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.
5. Beslissing
De Accountantskamer:
· verklaart de klacht gegrond;
· legt ter zake de maatregel op van berisping;
· verstaat dat de AFM, de voorzitter van het NIVRA dan wel de voorzitter van de NOvAA na het onherroepelijk worden van deze uitspraak èn de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in het register, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven.
Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mrs. E.F. Smeele en E.A. Maan (rechterlijke leden) en S.L.J. Graafsma RA en P. van de Streek AA (accountantsleden) in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2012.
_________ __________
secretaris voorzitter
Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________
Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klagers en betrokkenedan wel de voorzitter van het NIVRA of de NOVAA tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021, 2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.