ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0254 Accountantskamer Zwolle 11/558 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0254
Datum uitspraak: 23-03-2012
Datum publicatie: 05-04-2012
Zaaknummer(s): 11/558 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Zakelijke banden met een samenstelclient komen in dit geval in strijd met de fundamentele beginsel van objectiviteit en professioneel gedrag, zowel wat betreft zijn handelen als openbaar accountant voor deze client als het handelen als accountant in business met deze client. De accountant heeft in strijd met art. A-120.2 niet iedere situatie vermeden die zijn professionele oordeelsvorming op ongepaste wijze beinvloedt. Ten onrechte geen specificatie van facturen verstrekt.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) van 23 maart 2012

in de zaak met nummer 11/558 Wtra AK van

            1. BV1

en

2. BV2 ,

beide gevestigd te [plaats],

vertegenwoordigd door A,

K L A A G S T E R S ,

raadsman: mr. R.A. Rila,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te Sneek,

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. S. Veenstra.

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-          het op 18 maart 2011 ingekomen, door de klachtencommissie NIVRA-NOvAA doorgezonden, klaagschrift van 8 februari 2011 met bijlagen;

-     het op 26 mei 2011 ingekomen verweerschrift van 25 mei 2011 met bijlagen;

-     de op 6 september 2011 ingekomen brief van de gemachtigde van klaagsters van 5 september 2011, met nadere stukken.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 16 september 2011, waar zijn verschenen: namens klaagsters A, bijgestaan door mr. R.A. Rila, medewerker rechtshulp ARAG, en betrokkene, bijgestaan door mr. S. Veenstra, advocaat te Groningen.

1.3 Klaagsters en betrokkene hebben bij gelegenheid van genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (klaagsters aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) respectievelijk toegelicht en doen antwoorden respectievelijk geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Klaagster sub 1. exploiteert een aannemingsbedrijf in de burgerlijke en utiliteitsbouw. Daarnaast houdt zij zich bezig met projectontwikkeling. Directeur en enig aandeelhouder van klaagster sub 1. is klaagster sub 2. Bestuurder van klaagster sub 2. is A.

2.2 Betrokkene is directeur van BV3 Vanuit deze vennoot-schap is hij als accountant-administratieconsulent werkzaam bij BV4. Beide vennootschappen staan aan het hoofd van wat in het verweerschrift wordt aangeduid als het 5-concern (hierna: 5). Daartoe behoren ook BV6, handelend onder de naam BV6, en BV7. Directeur van laatstgenoemde vennootschap is mr. B (hierna: B). BV6 heeft ten behoeve van klaagsters onder meer de financiële en de loonadministratie verwerkt en de aangiften omzet- en vennootschapsbelasting verzorgd. De bevestiging van de opdracht daartoe, ondertekend door B en A, dateert van 19 september 2006. Aan deze opdracht is in oktober 2009 een einde gekomen doordat A als klant van 5 is vertrokken. Klaagster sub 1. had in 2004/2005 de verbouwing van het kantoor van 5 in [plaats] gerealiseerd evenals de nieuwbouw van het kantoor van 5 in [plaats]. Klaagsters houden kantoor in ditzelfde gebouw.

2.3 B, betrokkene en A hebben in januari 2006 afgesproken om een gezamenlijke investeringsmaatschappij onder de naam 8 op te richten met als doel (samengevat) het investeren in bouwprojecten en/of andere bedrijven en het deelnemen daarin. In verband daarmee is onder dagtekening 19 januari 2006 een voorovereenkomst gesloten tussen BV7, BV3 en klaagster sub 2., waarin deze vennootschappen verklaren te zullen overgaan tot de oprichting van 8. Aan een brief van diezelfde datum van B aan A (die in de brief wordt aangeduid als A) en betrokkene (die in de brief wordt aangeduid als B) betreffende deze oprichting, waarin naar deze voorovereenkomst wordt verwezen, wordt hier aangehaald:

“(…)

Deze BV zal vervolgens (…) en de grond voor het 9 project kopen. Daartoe zullen de Beheer BV van B en die van mij deze grond voorfinancieren. Nadat de bouw kan starten, zal de Beheer BV van A aanvullend haar deel inbrengen en de rest zal door de bank van de investeringsmaatschappij worden gefinancierd.”

De statuten van 8 zijn op 1 maart 2006 verleden. Daarbij is bepaald dat de drie oprichters ieder voor een gelijk deel deelnemen in het geplaatste kapitaal en dat BV7 en klaagster sub 2. bestuurder zijn van de vennootschap. De bestuurders zijn alleen gezamenlijk bevoegd om 8 te vertegenwoordigen.

2.4 Betrokkene heeft in juni 2006 op briefpapier van BV4 ten behoeve van 8 de Rabobank te [plaats] benaderd met een financiële opzet voor het plan 9. Dit plan (hierna ook: het 9 project) behelsde de bouw door klaagster sub 1. van 70 garageboxen in [plaats]. Met het oog op deze bouw heeft de Rabobank in oktober 2006 aan 8 een financiering in de vorm van een krediet in rekening-courant verstrekt. De garageboxen zijn begin 2009 definitief opgeleverd. Slechts een deel daarvan is tot op heden verkocht.

2.5 Betrokkene, B en A hebben op 3 februari 2009 een aantal afspraken schriftelijk vastgelegd onder het hoofd: “Afspraken d.d. 3 februari 2009 met BV2, BV1,BV10 en de heer A”. Eén van deze afspraken luidt volgens dit door betrokkene, B en A ondertekende stuk: “Nota’s BV2 en BV1 worden betaald via verrekening in 8 BV ad € 75.000,--.”. Naar de Accountantskamer begrijpt zijn ter uitvoering van deze afspraak nota’s van 5 aan klaagsters voldaan door middel van verrekening met bedragen die klaagsters aan 8 in rekening hadden gebracht.

Op 6 februari 2009 is een overeenkomst gesloten genaamd Schuldbekentenis wegens ter leen ontvangen gelden tussen 8 als schuldeiser en klaagster sub 2. als schuldenaar, waarin onder meer is vastgelegd dat klaagster sub 2. vanaf 1 januari 2009 € 39.295,-- en vanaf  3 februari 2009 € 75.000,-- wegens ter leen ontvangen gelden schuldig is aan 8. Tot zekerheid voor de betaling van deze gelden en de rente daarover heeft klaagster sub 2. al haar activa aan 8 verpand voor zover deze niet reeds aan de “bank” waren verpand. Onder deze overeenkomst staan de handtekeningen van B, betrokkene en A. In de aanhef van deze schuldbekentenis wordt ieder van hen aangeduid als directeur van 8 en A tevens als directeur van klaagster sub 2.

2.6 Bij notariële akte van 21 september 2009 heeft B in zijn hoedanigheid van bestuurder van 8 (onder meer) ten behoeve van BV7 en BV3 een tweede hypotheekrecht verleend op (kort gezegd) 61 garageboxen en een pandrecht op de roerende goederen van 8, beide strekkende tot zekerheid voor de terugbetaling van hetgeen deze vennootschappen van 8 te vorderen hebben uit hoofde van (kort gezegd) aan 8 verstrekte of te verstrekken geldleningen.

2.7 In de loop van 2009 zijn tussen B, betrokkene en A verschillen van mening gerezen betreffende de (afspraken gemaakt over de wijze van) bekostiging van de bouw van de garageboxen in het kader van het project 9 en over de verrekening van bedragen die klaagsters schuldig waren aan 5. Partijen hebben meerdere malen vruchteloos geprobeerd hun geschillen bij te leggen. Met het oog daarop heeft B A onder dagtekening 10 februari 2010 een brief geschreven. C, als controller verbonden aan BV6, heeft op 15 februari 2010 aan A namens B een e-mailbericht gestuurd, met in een bijlage een aanvulling op deze brief. Daarin heeft B onder meer uiteengezet welke afspraken (naast die neergelegd in de voorovereenkomst en de brief van 19 januari 2006 bedoeld onder 2.3) er volgens hem tussen hem, betrokkene en A zijn gemaakt met betrekking tot 8.

3. De klacht

3.1 Ten grondslag aan de door klaagsters ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit een bij het klaagschrift gevoegde brief van klaagsters aan de Klachtencommissie NIVRA-NOvAA van 14 maart 2011 de volgende (hierna door de Accountantskamer als klachtonderdelen a. tot en met i. aangeduide) verwijten:

a. “De objectiviteit van accountant Y is in het geding, aangezien door

Y diverse accountantswerkzaamheden voor 8 zijn verricht, terwijl de B.V. van de heer Y een derde aandeelhouder van 8 B.V. is.”

b. “Y heeft eenzijdig facturen van BV4 - welke waren gericht aan BV1 en aan 8 B.V. - met [naar de Accountantskamer begrijpt wordt hier bedoeld: door] 8 betaald zonder toestemming van BV2 (eveneens een derde aandeelhouder van 8 B.V.).”

c. “Y heeft nagelaten 8 B.V. als activiteit bij de AFM aan te melden.”

d. “Y heeft stelselmatig nagelaten om facturen ter zake van accountantswerk-zaamheden vanuit BV4 te onderbouwen en te specificeren, ondanks meerdere verzoeken daartoe van cliënte [naar de Accountantskamer begrijpt wordt hier en ook hierna bedoeld: klaagster sub 1.] en BV2”

e. “De heer Y heeft sinds begin 2008 stelselmatig verzuimd om voor cliënte en BV2 de boekhouding te doen en de jaarrekeningen in te dienen. (…) Y heeft alleen over het jaar 2008 een jaarrekening opgesteld. Ondanks dat deze jaarrekening door cliënte nadrukkelijk niet akkoord is bevonden, is deze desondanks ingediend bij de Kamer van Koophandel.”

f. “Door cliënte is begin 2007 richting Y aangegeven dat ca. € 200.000,- ontbrak. Hierop is door Y aangegeven dat cliënte dit bedrag al lang had ontvangen en dat cliënte derhalve geen vorderingen meer had op 8 Deze stelling bleek na zelfstandig natellen en met ondersteuning van KPMG onjuist. Er is dus sprake van opzettelijk onjuiste informatieverstrekking, met als doel geldelijk gewin door Y (en zijn partner).”

g. “Meerdere malen is door cliënte in samenwerking met andere adviseurs geprobeerd om cruciale informatie boven tafel te krijgen. De heer Y en zijn partner was echter niet voornemens om met andere partijen gezamenlijk te spreken en heeft deze partijen meerdere malen de deur gewezen.”

h. “In 2009 is door zowel cliënte als KPMG aan Y doorgegeven dat de jaarrekening over 2008 niet akkoord was. Volgens KPMG was de jaarrekening doorspekt met juridische termen, die cliënte in alle opzichten zouden benadelen. Er is cliënte daarom krachtig ontraden om de jaarrekening te ondertekenen. Dit heeft cliënte dan ook niet gedaan. Desondanks is de jaarrekening door Y (en partner) zonder toestemming en tegen de wil van cliënte als definitief ingestuurd naar de Kamer van Koophandel. De initiële opdracht was om een standaard jaarrapport samen te stellen. Uiteraard moest cliënte instemmen met de juistheid van dit jaarrapport. Hieraan is door de heer Y klakkeloos voorbij gegaan.”

i. “In de jaarrekeningen is consequent verzuimd om de rekening courant positie van cliënte en BV2 aan te geven. Zoals uit de tellingen met KPMG is gebleken, is voor een substantieel bedrag door cliënte geïnvesteerd. De achterliggende reden is geldelijk gewin voor de heer Y en zijn partner.”

4. De gronden van de beslissing

4.1 Op grond van artikel 51 Wet AA is de accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet AA bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2 Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had vóór 1 januari 2007, worden getoetst aan de tot die datum geldende GBAA, en, voor zover het plaats had na 1 januari 2007, aan de sinds deze datum vigerende Verordening Gedragscode (AA’s) (hierna: VGC) en daarvan in het bijzonder het (voor alle accountants geldende) deel A, het (voor openbaar accountants geldende) deel B1 en het (voor ‘accountants in business’ geldende) deel C.

4.3 Daarnaast stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagsters is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4 .4 Ingevolge artikel 22 lid 1 Wet tuchtrecht accountants (Wtra) kan geen klacht meer worden ingediend indien tussen het moment van indienen van de klacht (in dit geval op 18 maart 2011) drie jaren zijn verstreken nadat het verweten handelen of nalaten is geconstateerd. Gelet op deze bepaling kan niet meer geklaagd worden over handelen of nalaten van betrokkene dat is c.q. had moeten worden geconstateerd vóór 18 maart 2008. Of en in hoeverre deze bepaling in de weg staat aan ontvankelijkheid van een klachtonderdeel zal hierna worden beoordeeld.

4.5. Betrokkene heeft zich in het verweerschrift tegen het verwijt onder a. verweerd met de stelling dat hij geen accountantswerkzaamheden voor 8 heeft verricht. Het enige wat hij (kennelijk als aandeelhouder van 8) ten behoeve van 8 heeft gedaan, is het regelen van de (onder 2.4 vermelde) financiering door de Rabobank. In reactie op de verwijten onder b. en d. heeft betrokkene aangevoerd dat hij geen bestuurder is van 8 en dus geen beheer- en/of bestuursbevoegdheid heeft. Verder heeft hij gewezen op de instemming van A met de afspraken gemaakt op 3 februari 2009, die hiervoor onder 2.5 zijn beschreven, waarop de verrekening waarop klaagsters hier doelen, steunt. Nu de verrekening met instemming van A heeft plaatsgevonden, moet ervan uitgegaan worden dat hij wist welke posten in de verrekening werden betrokken. Het gaat niet aan om nu duidelijkheid te vragen over de facturen waarop deze posten staan. Betrokkene begrijpt dat klaagsters bij klachtonderdeel f. doelen op een vordering van klaagster  sub 1. groot € 200.000,-. Volgens betrokkene hebben klaagsters deze vordering niet (duidelijk) onderbouwd en zelfs niet meegedeeld op wie klaagster sub 1. deze vordering heeft. Met de stelling dat deze vordering bestaat, valt niet te rijmen dat A in zijn hoedanigheid van (indirect) aandeelhouder van klaagsters hun jaarrekeningen over 2007 heeft vastgesteld. Daarmee geeft hij te kennen dat hij sinds 2007 geen € 200.000,-- mist, aldus betrokkene. Daarbij komt dat A als vertegenwoordiger van klaagster sub 2. mede de jaarrekening van 8 heeft vastgesteld. Ook daarmee geeft De Boer te kennen dat hij niet € 200.000,-- mist. Klachtonderdeel h. ziet volgens betrokkene op de jaarrekening van 8 over 2008. Met de samenstelling daarvan had betrokkene als accountant geen bemoeienis. Hij heeft deze jaarrekening ook niet gedeponeerd. Welke terminologie in een jaarrekening is opgenomen, wordt grotendeels door de wet bepaald. Onduidelijk is op welke terminologie klaagsters hier doelen. Bovendien weet A volgens betrokkene als eigenaar van meer vennootschappen heel goed hoe een vennootschap reilt en zeilt. De jaarrekening is door B voorlopig gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel en dat is gebeurd op verzoek van de nieuwe accountant van klaagsters. In zijn verweer tegen klachtonderdeel i. wijst betrokkene naar wat hij heeft aangevoerd in reactie op klachtonderdeel f. Ook hier geldt dat de rekening-courant posities kenbaar zijn uit de vastgestelde jaarrekeningen van klaagsters en die van 8.

4.6 Ter zitting is namens klaagsters onder meer naar voren gebracht dat betrokkene in de periode voorafgaande aan de beëindiging van de opdracht aan 5, heeft deel genomen aan alle besprekingen tussen de indirecte bestuurders van 8, B en A, op het kantoor van 5 en tijdens deze besprekingen heeft bijgedragen aan het nemen van beslissingen door de bestuurders. Hij was ook het vaste aanspreekpunt voor A. Verder hebben klaagsters erop gewezen dat betrokkene zich in de schuldbekentenis bedoeld onder 2.5 heeft geafficheerd als bestuurder van 8, en dat hij heeft meegewerkt aan de hypotheekverlening en de verpanding vermeld onder 2.6. Deze hypotheekverlening heeft volgens klaagsters plaatsgevonden buiten medeweten van klaagster sub 2. Een en ander maakt dat betrokkene feitelijk als bestuurder van 8 moet worden aangemerkt, aldus klaagsters. Desgevraagd heeft betrokkene ter zitting verklaard dat hij (vanuit BV4) tot eind 2008 verantwoordelijk was voor het samenstellen van de jaarrekeningen van klaagsters over 2007, dat medewerkers van 5, onder wie de controller genoemd onder 2.7, zich bezighielden met het verwerken van de administratie van het project 9, het samenstellen van de jaarrekeningen van 8 en het verzorgen van belastingaangiften ten behoeve van 8. Deze werkzaamheden zijn volgens betrokkene onder verantwoordelijkheid van B verricht. Dat hij in de schuldbekentenis bedoeld onder 2.5 als directeur van 8 wordt aangeduid, berust op een vergissing, aldus betrokkene.

4.7 De Accountantskamer stelt vast dat betrokkene niet heeft betwist dat hij heeft deelgenomen aan alle besprekingen tussen de indirecte bestuurders van 8 en evenmin dat hij het vaste aanspreekpunt was voor A. Verder heeft hij kennelijk (mede) afspraken gemaakt over betaling door middel van verrekening van nota’s aan klaagsters van 5 met facturen van klaagsters aan 8 en over door klaagster sub 2. aan 8 geleende gelden. Nu de hypotheekverlening vermeld onder 2.6 mede ten behoeve van BV3 strekte, mag worden aangenomen dat betrokkene hierin is gekend. Tot slot staat vast dat medewerkers van 5 in de loop der jaren (accountants-)werkzaamheden hebben verricht voor 8 en dat 5 volledig werd beheerst door B en betrokkene.

4.8 Voor zover het handelen van betrokkene waarover wordt geklaagd, heeft plaatsgehad meer dan drie jaar vóór 18 maart 2011 moet de klacht in zoverre, gelet op dat wat is overwogen onder 4.4, niet-ontvankelijk worden verklaard. Klaagsters hadden immers al binnen deze termijn kunnen beseffen dat dit handelen op gespannen voet zou kunnen staan met de gedrags- en beroepsregels voor accountants.

4.9 Voor het handelen dat hier aan de orde is en dat heeft plaatsgehad na 18 maart 2008 heeft echter te gelden dat in de artikelen A-100.5 e.v., B1-200.3 e.v. (juncto B1-200.4 sub a. van de Appendix), B1-280.1 e.v. en C-300.7 van de VGC is bepaald dat betrokkene zich bij zijn relatie met 8 bewust had moeten zijn van het bestaan en het ontstaan van situaties die kunnen leiden tot bedreigingen voor in casu het fundamentele beginsel van objectiviteit bij zijn zakelijk handelen met klaagsters, zowel ter zake van zijn handelen als openbaar accountant en adviseur maar overigens ook als accountant in business voor zover het betreft handelen in de onderlinge relaties met betrekking tot 8. Daarbij valt in het bijzonder te denken aan handelen dat is ingegeven door eigenbelang. Niet gebleken is dat betrokkene tegen deze bedreiging (van niet geringe betekenis) ooit enige waarborg heeft getroffen, laat staan een waarborg die deze bedreiging zou wegnemen of tot een aanvaardbaar niveau zou terugbrengen. Een en ander klemt te meer nu betrokkene kennelijk ook tot eind 2008 verantwoordelijk was voor de samenstelling van de jaarrekeningen van klaagsters en aan de werkzaamheden van 5 in het kader van het verwerken van de administratie van klaagsters en het doen van belastingaangiften kennelijk pas in oktober 2009 een einde is gekomen.

Aldus heeft betrokkene geen, althans volstrekt onvoldoende invulling gegeven aan het vereiste van artikel A-120.2 dat van hem in het kader van het fundamentele beginsel van objectiviteit verlangt om iedere situatie te vermijden die zijn professionele oordeelsvorming op ongepaste wijze beïnvloedt. Daarnaast is de Accountantskamer van oordeel dat een dergelijke nauwe zakenrelatie met betrekking tot een substantieel financieel belang, als hiervoor in rechtsoverweging 2.3 omschreven, welke mede de feitelijke grondslag vormt van klachtonderdeel a., ook in het kader van het fundamentele beginsel van professioneel gedrag onverenigbaar is met het optreden als accountant/adviseur van klaagsters en dat betrokkene door aldus te handelen het accountantsberoep in diskrediet heeft gebracht. Als accountant van klaagsters diende betrokkene onder meer op grond van artikel B1-210.6 van de VGC periodiek, dus ook na 18 maart 2008, te beoordelen of de relatie met klaagsters kon worden voortgezet. In het bijzonder diende hij zich, telkens als het samenstellen van de jaarrekeningen van klaagsters aan de orde was maar ook bij het verlenen van andere professionele diensten, af te vragen of het zijn van aandeelhouder van 8 en de vele andere banden tussen 5 en 8, een bedreiging opleverden in de vorm van een mogelijke aantasting van zijn professionele of zakelijke oordeel door belangentegenstelling. Dat betrokkene zich daarvan rekenschap heeft gegeven blijkt uit niets en evenmin dat hij enige waarborg tegen deze bedreiging heeft getroffen, laat staan een waarborg die de bedreiging heeft weggenomen of tot een aanvaardbaar niveau heeft teruggebracht. Gezien het vorenstaande moet klachtonderdeel a. gegrond worden verklaard.

4.10 Klaagsters hebben niet gereageerd op het verweer van betrokkene dat A heeft ingestemd met de afspraken van 3 februari 2009. Klachtonderdeel b. mist dus feitelijke grondslag en moet reeds daarom ongegrond worden verklaard. De Accountantskamer laat uitdrukkelijk in het midden of de verrekening, die heeft plaatsgevonden, aan alle daarvoor geldende juridische vereisten voldoet, nu de klacht daartoe niet strekt.

4.11 Betrokkene heeft betwist dat hij 8 als activiteit had behoren aan te melden bij de Autoriteit Financiële Markten aangezien 8 geen vergunningplichtige accountantsorganisatie is in de zin van de Wet toezicht accountantsorganisaties. De Accountantskamer onderschrijft dit standpunt. Daaruit volgt dat klachtonderdeel c. ongegrond is.

4.12 Het enkele feit dat betrokkene heeft ingestemd met de verrekeningsafspraak van

3 februari 2009, ontslaat betrokkene niet van de verplichting om de facturen van 5 aan klaagsters die in de verrekening zijn betrokken desgevraagd, zoals in casu, te onderbouwen en te specificeren. Klachtonderdeel d. is dan ook gegrond. Daarmee heeft betrokkene gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4 onder e. van de VGC.

4.13 Betrokkene heeft het verwijt onder e. gemotiveerd weersproken. Volgens hem heeft 5 zelfs nog de loonadministratie ten behoeve van klaagsters over het hele jaar 2009 gevoerd en heeft zij ook tot en met het tweede kwartaal van dat jaar de aangiften omzetbelasting verzorgd. A heeft aan 5 te kennen gegeven dat hij zelf de aangiften over het derde kwartaal zou (laten) verzorgen. Na het vertrek van A als klant hoefde 5 uiteraard niet meer de jaarrekening over het jaar 2008 samen te stellen. In het licht van deze betwisting, welke door klaagsters niet althans onvoldoende is weersproken, moet klachtonderdeel e. ongegrond worden verklaard.

4.14 Klaagsters hebben tegenover de betwisting door betrokkene niet aannemelijk gemaakt dat klaagster sub 1. jegens 8 nog aanspraak heeft op € 200.000,--. Klachtonderdeel f. moet dan ook ongegrond worden verklaard.

4.15 Betrokkene heeft in het verweerschrift gesteld dat hij niet weet op welke “cruciale” informatie klaagsters het oog hebben met hun (kennelijke) verwijt dat hij heeft geweigerd deze informatie te verstrekken. Klaagsters hebben hierop niet meer gereageerd. Dat brengt mee dat klachtonderdeel g. als onvoldoende feitelijk onderbouwd ongegrond moet worden verklaard.

4.16 Wat er schort aan de jaarrekening van 8 over 2008 hebben klaagsters in het klaagschrift noch ter zitting duidelijk gemaakt. Zij hebben ook niet betwist dat deze jaarrekening op verzoek van hun nieuwe accountant voorlopig bij de Kamer van Koophandel is gedeponeerd. Gezien het vorenstaande moet klachtonderdeel h. daarom ongegrond worden verklaard.

4.17 Ook klachtonderdeel i. faalt aangezien klaagsters hun stelling, dat hun rekening-courant posities niet juist zijn weergegeven in de onderscheiden jaarrekeningen, niet hebben onderbouwd.

4.18 Op grond van artikel 2 Wtra kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij het bepalen van de zwaarte van de op te leggen maatregel wordt in aanmerking genomen de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en het gegeven dat betrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van berisping passend en geboden.

4.19 Zodra deze uitspraak onherroepelijk geworden is en de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd dienen de AFM, de voorzitter van het NIVRA dan wel de voorzitter van de NOvAA ingevolge artikel 9, tweede lid juncto 47 Wtra, er voor zorg te dragen dat de opgelegde maatregel in het register wordt opgenomen, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven.

4.20 Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht voor wat betreft de onderdelen a. en d. gegrond zoals hiervoor is aangegeven;

  • verklaart de klacht voor het overige ongegrond;
  • legt ter zake de maatregel op van berisping;
  • verstaat dat de AFM, de voorzitter van het NIVRA dan wel de voorzitter van de NOvAA na het onherroepelijk worden van deze uitspraak èn de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in het register, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mrs. M.J. van Lee en A.D.R.M. Boumans (rechterlijke leden) en drs. R.G. Bosman RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden) in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2012.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen/kan klaagsters, betrokkene,dan wel de voorzitter van het NIVRA of de NOvAA tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021, 2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.