ECLI:NL:TACAKN:2011:YH0209 Accountantskamer Zwolle 11/455 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2011:YH0209
Datum uitspraak: 28-11-2011
Datum publicatie: 29-11-2011
Zaaknummer(s): 11/455 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met doorhaling
  • Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie:   Het Openbaar Ministerie als klager op basis van bevindingen uit strafrechtelijk onderzoek naar derde. Gegronde klachten doordat betrokkene in vergaande mate de eer van de stand heeft geschonden, de fundamentale beginselen heeft verontachtzaamd en evenmin het conceptueel raamwerk heeft toegepast. Betrokkene heeft een te grote mate van vertrouwdheid met de derde doen ontstaan en diens belangen en zijn eigen belangen laten prevaleren boven de belangen van andere cliënten/relaties van betrokkene. Betrokkene heeft verklaringen afgegeven zonder deugdelijke grondslag. Betrokkene heeft zijn positie als accountant en de daaraan te ontlenen deskundigheid en het daaraan te ontlenen vertrouwen ingezet om zijn cliënten/relaties tot geldverstrekking aan de derde te brengen, terwijl betrokkene wist dat de derde zijn verplichtingen tegenover een andere relatie/cliënt niet nakwam. Aangenomen moet worden dat betrokkene een substantieel gedeelte van de door zijn cliënten/relaties aan de derde ter beschikking gestelde gelden niet door de derde heeft doen investeren, zoals de cliënten/relaties meenden, doch zelf privé heeft besteed. Intimiderend en schadelijk voor het accountantsberoep taalgebruik. Gelet op aard en omvang van de overtredingen en de volharding daarin door betrokkene acht de Accountantskamer geen andere maatregel passend en geboden dan die van doorhaling van de inschrijving in het register, met bepaling van de termijn dat betrokkene niet opnieuw kan worden ingeschreven op 10 jaren.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) van

28 november 2011 in de zaak met nummer 11/455 Wtra AK van

HET OPENBAAR MINISTERIE, FUNCTIONEEL PARKET ,

zetelende te Amsterdam,

K L A G E R ,  

vertegenwoordigd door drs. R.E. Dohmen RA AA,

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E .

1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennis genomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-          het op 7 maart 2011 ingekomen klaagschrift van 1 maart 2011 met bijlagen;

-          het op 16 mei 2011 ingekomen verweerschrift van betrokkene van die datum;

-          de op 26 mei 2011 ingekomen brief van 25 mei 2011 van klager, houdende nadere bijlagen;

-          de op 23 augustus 2011 ingekomen brief van 22 augustus 2011 van klager met bijlagen;

-          de op 9 september 2011 ingekomen brief van 8 september 2011 van betrokkene met bijlagen.

1.2 De Accountantskamer heeft voorts op de dag van de zitting daaraan voorafgaand nog nadere producties van betrokkene ontvangen.

1.3 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 19 september 2011 waar zijn verschenen de heer drs. R.E. Dohmen RA AA, verbonden aan het Team Opsporing Bijzondere Zaken van de Belastingdienst/FIOD te Eindhoven, namens klager, en betrokkene.

1.4 Op verzoek van betrokkene, gehoord klager, heeft de Accountantskamer op grond van het bepaalde in artikel 28, lid 2 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) bepaald dat de behandeling van de zaak gedeeltelijk met gesloten deuren plaats zal vinden.

1.5 Klager en betrokkene hebben bij gelegenheid van genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) respectievelijk toegelicht en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkene is sinds 13 september 1995 ingeschreven in het accountantsregister bij het NIVRA. Hij is openbaar accountant.

2.2 Betrokkene is tot omstreeks 1998 de accountant geweest van de onderneming van de heer A (hierna A). Nadien is tussen betrokkene en A op persoonlijk vlak contact gebleven. In of omstreeks februari 2005 heeft betrokkene A in contact gebracht met de heer B (hierna B).

2.3 Op of omstreeks 10 februari 2005 is tussen een buitenlandse vennootschap van B, A en betrokkene een zogenaamde ‘Financieringsovereenkomst Bankgaranties’ gesloten, die samengevat inhield dat A aan B een bedrag van € 200.000,00 ter beschikking stelde, met welk bedrag B de kosten zou voorfinancieren om het door hem, B, in Azië opgebouwde doch geblokkeerde vermogen te deblokkeren. In deze overeenkomst is betrokkene geduid als ‘adviseur en bemiddelaar, verder te noemen partij C’ en is onder meer bepaald dat betrokkene A vrijwaart ‘voor mogelijke calamiteiten indien de hoofdsom niet binnen 14 dagen nadat de garanties zijn gesteld is terugbetaald’.

2.4 Op of omstreeks 21 maart 2005 is tussen A en betrokkene een zogenaamde ‘Financieringsovereenkomst Bankinstrumenten’ gesloten, die samengevat inhield dat betrokkene jegens A garant staat voor de terugbetaling van € 150.000,00 aan A, welk bedrag A aan betrokkene ter beschikking zal stellen, zulks ter delging van de onvoorziene kosten die B ‘vanwege gewijzigde omstandigheden’ heeft moeten maken als bedoeld in de hiervoor bedoelde overeenkomst van 10 februari 2005.

2.5 Op 15 augustus 2005 heeft betrokkene op zijn briefpapier de volgende verklaring vermeld, voor zover van belang:

Hierbij verklaar ik [betrokkene] RA (…) het volgende.

Opdracht

Dat opdrachtgever voor deze verklaring, [A] (…) gelden ter beschikking heeft gesteld aan [B] (…).

Dat ondergetekende bij het project van [B], gefinancierd door [A] is betrokken en alleen hij door [B] is geïnformeerd en kennis heeft mogen nemen van de belangrijkste bescheiden behorende bij dit project, verklaart het volgende, waarbij deze verklaring is bestemd voor het dossier van [A].

Werkzaamheden

Dat [B] de benodigde vergunningen en bankinstrumenten heeft geregeld op grond van de door [A] beschikbaar gestelde gelden en dat ondergetekende niet heeft kunnen constateren dat deze gelden niet hiervoor zijn aangewend en dat ik hiervan kennis heb genomen en geconstateerd dat de eerste bankgarantie van 5 US Dollars miljoen, mede tbv aflossingen van alle verplichtingen aan [A] beschikbaar staat aan de onderneming van partij A, zodra de bankprovisie is betaald. Dat door de gewijzigde omstandigheden het geleende bedrag door [A] hoger is geworden ivm hogere bankgarantie en dat de behandelingskosten (kosten opzet organisatie, adviseurs buitenland, documenten, vergunningen, verplichte investeringen en eerste hogere bankgarantie dan gepland in april 2005) zijn toegenomen, waardoor de al betaalde 200.000 euro door [A] niet meer toereikend is voor deze kosten en provisie. Dat ondergetekende alle documenten mbt het vermogen op naam van [B], de documenten mbt de bankgarantie van 5 miljoen US Dollars, de benodigde vergunningen en documenten behorende bij de organisatiestructuur heeft kunnen inzien, alsmede documenten met toestemming van de overheid dat zijn vermogen voor bankinstrumenten mag worden ingezet, dat de herkomst van de gelden zijn voorzien van een non criminal stempel en dat het vermogen op naam van [B] en/of zijn ondernemingen, in maart 2007 ter vrij beschikking komt van [B] en/of zijn onderneming.

Oordeel

Dat niet gebleken is dat het niet aannemelijk is dat [B] niet aan de overeengekomen verplichtingen kan voldoen en dat aannemelijk is dat na betaling van de provisie voor de bankgarantie van 5 miljoen US Dollars, [A] binnen de gestelde periode van de laatste overeenkomst mbt beschikbaar stellen gelden aan [B] zijn gelden en hierbij behorende vermogensrisico vergoedingen zal terug ontvangen.

(…)

[betrokkene] RA

Deze verklaring is door betrokkene van een handtekening voorzien en aan A ter beschikking gesteld. A heeft deze verklaring op enig moment aan zijn bank getoond.

2.6 A heeft in 2009 tegenover opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD-ECD verklaard - samengevat en voor zover relevant - dat hij in de periode van 11 februari 2005 tot en met 3 augustus 2009 in totaal een bedrag van € 699.500,00 heeft verstrekt aan B en diens ondernemingen, waarvan hij een gedeelte van in totaal € 131.000,00 heeft overgemaakt op een op naam van betrokkene gestelde bankrekening. A heeft voorts verklaard dat hij niets heeft terugontvangen, dat nog geen enkele overeenkomst is nagekomen, dat gaandeweg de twijfel wel toenam, dat hij steeds over de streep werd getrokken om weer een betaling te doen omdat hij geen andere uitweg zag, dat hij betrokkene volledig vertrouwde, dat betrokkene al veel jaren een goede vriend is en dat betrokkene hem steeds, schriftelijk en mondeling, heeft weten te overtuigen dat het in orde was.

2.7 Betrokkene heeft (in ieder geval) in de jaren 2003 tot en met 2009 accountantswerk-zaamheden verricht voor de onderneming van de heer C (hierna C). Betrokkene heeft C omstreeks 2007 in contact gebracht met B, teneinde deel te nemen in de door B beoogde investeringen.

2.8 Op 17 november 2007 is tussen enerzijds A en zijn broer D (hierna D) (partijen A1 en A2) en anderzijds B (partij B) een overeenkomst gesloten, waarin, voor zover van belang, is vermeld:

In aanmerking nemende:

Partijen A1 en A2 respectievelijk 75.000 euro en 50.000 euro hebben gestort in de periode 26 september 2007-22 oktober 2007 tbv investering in G2 met afgesproken extra bonus om partij in staat te stellen kosten te betalen van opzetten structuur mbt bankinstrumenten middels professioneel Hedge Fund om hiermee tevens dollar beleggingen om te zetten in euro’s, beide partijen verder genoegzaam bekend.

Dat een bedrag van 50.000 euro 4 weken zoek is geweest waardoor een deel van het ‘huiswerk’ moest worden overgedaan met alle extra kosten van dien welke nader aan partijen A is uiteengezet.

Dat partijen is medegedeeld dat 1 van de partners en mede aandeelhouders van (…) Ltd niet te handhaven bleek wegens voorop stellen eigen belangen en dat hierdoor partij 2 gedwongen werd zaken via een ander netwerk te laten gaan lopen, wat tot de nodige vertragingen en extra kosten heeft geleid.

Dat partij 2 alle belangen van partijen heeft weten veilig te stellen en nu tot afronding van het vermogens project bankinstrumenten van dollar naar euro wil afronden.

Dat voor deze afronding blijkens gegeven toelichting en inzage documenten, waarvan de accountant [betrokkene] RA afschriften heeft en de verder details kent, nog een eenmalig budget nodig is van 84.000 euro voor aandeel in de kosten blijkens inzage documenten, bij voorkeur 34.000 cash en 50.000 naar rekening bij Barclays van (…) Ltd, dan wel door partij B aan te geven wijze van betaling.

Komen partijen het volgende overeen.

1. Partij A1 stelt, zonodig in samenwerking met partij A2 (…), die 34.000 en 50.000 beschikbaar aan partij B om tot afronding te komen van voornoemde bankinstrumenten, (…).

2. (…)

3. Tevens zullen alle hoofdsommen en bonussen, waaronder de 84.000 euro van deze overeenkomst, de stortingen van 125.000 in september en oktober 2007 en die volgens de overeenkomst van 19 februari 2007, voor 31 december 2007 zijn terugbetaald aan de partijen A1 en A2.

4. (…)

5. De accountant [betrokkene] zal toezien op naleving door partij B van deze overeenkomst en partijen A1 en A2 hierover tot afwikkeling hiervan periodiek en op verzoek van partijen A informeren.

6. Mocht partij B in gebreke blijven dan hebben partijen A het recht om zonder gerechtelijke tussenkomst hun vorderingen (inclusief bonussen) te gaan uitwinnen met ondersteuning van genoemde accountant, (…).

(…)

Aldus overeengekomen (…) op 17 november 2007 en voor akkoord en gezien mede ondertekent door de accountant [betrokkene] RA.

Onder de handtekeningen van partijen A en B staat vermeld: ‘Voor akkoord en gezien.’, waarna de naam, titel en handtekening van betrokkene volgt.

2.9 C heeft op 13 mei 2009 tegenover opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/ FIOD-ECD verklaard - samengevat en voor zover relevant - dat hij en zijn broer in 2007 en 2008 gelden hebben geïnvesteerd in onderneming van B die zou gaan investeren in energieprojecten, dat de resultaten daarvan uitbleven en dat als mocht blijken dat het door hen verstrekte geld niet is geïnvesteerd in de energieprojecten, B zich niet aan de afspraken heeft gehouden omdat het niet de bedoeling was dat het geld privé zou worden besteed.

2.10 Uit de bankmutaties van een door betrokkene en zijn echtgenote aangehouden bankrekening blijkt dat C en D in de periode van 19 februari 2007 tot en met 4 juli 2008 in totaal een bedrag van € 255.250,00 op die bankrekening hebben overgemaakt.

2.11 Uit het daartoe opgemaakte proces-verbaal d.d. 16 februari 2010 van een opsporingsambtenaar van de Belastingdienst/FIOD-ECD betreffende het onderzoek naar de mutaties van voormelde bankrekening van betrokkene en zijn echtgenote blijkt - samengevat - onder meer het volgende:

In de periode van 19 mei 2006 tot en met 28 december 2008 is door A, C en D in totaal een bedrag van € 321.750,00 op die bankrekening overgemaakt. In diezelfde periode is - in tranches van € 1.000,00 en hoger - van die bankrekening in totaal een bedrag van € 136.400,00 contant opgenomen en is daarnaast in twee gedeelten een bedrag van € 20.004,50 via een ‘money-transfer’ aan B ter beschikking gesteld. Voor het resterende bedrag ad € 163.345,50 zijn allerhande afschrijvingen vast te stellen, als gevolg waarvan de bankrekening in belangrijke mate gefungeerd lijkt te hebben als een privé-rekening van betrokkene en zijn echtgenote. Na de laatste mutatie op 30 oktober 2009 bedroeg het saldo op deze rekening € 9.789,32 debet.

2.12 Betrokkene heeft tegenover opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD-ECD verklaard - samengevat - dat er ongeveer € 70.000,00 op zijn bankrekening is achtergebleven, dat hij daarvan een gedeelte van € 30.000,00 heeft gebruikt voor betalingen ten behoeve van B en dat het resterende deel van € 40.000,00 door de geldverstrekkers aan hem is verstrekt als geldlening. Betrokkene heeft voorts - samengevat en voor zover van belang - verklaard dat hij van B heeft begrepen dat die tot ongeveer 2003/2004 over zijn in Azië opgebouwde vermogen kon beschikken, dat dat vermogen geblokkeerd is geraakt en in een soort depot / pool is beland, samen met de gelden van anderen in een vergelijkbare positie als B, dat hij in de loop der jaren diverse documenten van B heeft gezien waaruit naar voren komt dat B dat vermogen heeft, dat B geld heeft aangetrokken om zijn vermogen vrij te maken en om projecten op te zetten en voor te bereiden, dat die derden ook via hem geld aan B hebben verstrekt, dat hij voor A documenten heeft beoordeeld die hij heeft mogen inzien, dat duidelijk was dat B ook leefde van het geld dat aan hem ter beschikking werd gesteld, dat B geen verantwoording wilde afleggen over de besteding van het aan hem verstrekte geld en dat er geen toezicht werd gehouden op de aanwending van het verstrekte geld.

2.13 B heeft tegenover opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD-ECD op 1 maart 2010 onder meer verklaard dat hij al zeker 10 jaren in financiële problemen verkeert, dat hij niet over eigen inkomsten beschikt, dat hij in de periode van 2005 tot en met 2009 ruim € 2 miljoen heeft aangetrokken van diverse Nederlandse personen om zijn ‘assets’ in Indonesië te gelde te maken, dat die ‘assets’ niet op zijn naam staan geregistreerd, dat hij geen concrete opsomming kan geven van de vermogensbestanddelen die deze ‘assets’ vormen, dat hij in de loop der jaren diverse documenten, al dan niet via betrokkene, aan de geldverstrekkers ter beschikking heeft gesteld ten bewijze van zijn vermogenspositie en/of van de voortgang van de werkzaamheden om ter zake een bankinstrument te verkrijgen en dat die documenten steeds aan hem ter beschikking zijn gesteld door zijn Indonesische zakenpartner. B heeft voorts verklaard dat hij ongeveer 35% van het aan hem verstrekte geld ofwel € 700.000,00 heeft aangewend voor zichzelf en dat hij geen administratie heeft bijgehouden waaraan hij het door de geldverstrekkers aan hem verstrekte geld heeft besteed.

2.14 In een e-mailbericht van 29 januari 2009 heeft betrokkene aan een geldverstrekker van B onder meer vermeld:

‘Strikt vertrouwelijk de bijlagen en alleen voor intern gebruik, dus verbod om hiermee naar derden, ook niet naar eigen adviseurs, accountant, en of advocaat te gaan op straffe van inbreuk op geheimhouding en dan schadeplichtig wat geen mens bijna kan betalen. Ik stuur dit om aan te tonen wat er binnenkort beschikbaar is en er al is. (…)’

2.15 In een e-emailbericht van 17 juni 2009 aan diverse geldverstrekkers van B heeft betrokkene onder meer vermeld:

‘Wederom een algemeen maar zeer goed bericht mbt de stand van zaken inzake participaties/investeringen/ leningen/verplichtingen in Nederland via [B] en zijn limiteds etc. (…)

Ook het document dat aandeel van [B] en zijn projecten en aandeel in kredietlijnen safe zijn, heb ik ook. Op grond hiervan kan [B] en of zijn limiteds aan alle verplichtingen voldoen (meer dan dat zelfs) en wel voor 1 juli aanstaande en mbt een aantal dringende zaken wordt dit nu met spoed als eerste afgewikkeld en [B] kent alle urgenties etc.

Het is nu vooral zaak alles rustig te houden en de geledingen sluitend en geen stoorzender te zijn of worden voor de afwikkelingen aldaar en transacties naar hier toe.

Het gaat om in totaal grote belangen, grote partijen, vooraanstaande en hoogstaande personen etc waarmee de projecten en kredietlijnen voor ook [B]’s aandeel en projecten verweven zijn. Stoorzenders zullen dankzij dit netwerk zo bekend zijn en worden verwijderd met sancties.

Ik schrijf dit niet om druk uit te voeren, maar om te voorkomen dat er nu niet onnodig in Azië onrust gaat ontstaan als virus vanuit Nederland. Ik weet dat het lange wachten schade heeft aangericht, vertrouwen en het geloof in goede afloop zwaar op de proef zijn gesteld, maar met wat er nu beschikbaar komt via en uit de projecten en waardepapieren, is voldoende om in financiële en dus materiële zin te voldoen aan hetgeen hierover met belanghebbenden is afgesproken en overeengekomen. (…)’

2.16 In een e-mailbericht van 25 juni 2009 heeft betrokkene aan de in 2.14 bedoelde geldverstrekker onder meer geantwoord:

‘Vaar nu nog maar even op die RA die weet hoe het ervoor staat. Er is niets weg, er is zelfs veel, veel meer.

Inderdaad, als je hoop koestert op een RA dan moet je hem vertrouwen ook en respecteren dat hij met geheimhouding en regelgeving te maken heeft, ook met frauderichtlijn etc. Terwijl ik niet de RA van [B] ben, wel van andere betrokkene.

En nog steeds heb ik niet het geringste vermoeden van fraude door [B] cs. Dan had ik al aangifte moeten doen. (…)’

2.17 In een e-mailbericht van 29 oktober 2009 aan diverse geldverstrekkers van B heeft betrokkene onder meer vermeld:

‘Zit weer in Jakarta voor inderdaad afwikkelingen, anders was ik niet teruggegaan. Moest inderdaad terug voor veel dringende werkzaamheden en wilde hier de rust en de tijd voor hebben en zolang ik vermoeden heb en meer dan dat, heeft dit de prior voor mij als mede verdachte (ook op advies van advocaat), hoewel ik mij nooit aan oplichting of meewerken aan valse documenten heb schuldig gemaakt, laat dat helder zijn en blijven.

Mijn advocaat bepaalt de regie richting Fiod, maar opvallend is dat ik uitgerekend vandaag na lange tijd mailtje van [P; opsporingsambtenaar Belastingdienst/FIOD-ECD] kreeg. Is mij teveel toeval. [B] en ik werken al tijdje met ‘mollenvangers’. De mail van [P.] heb ik naar mijn advocaat gestuurd!

Wij gaan afronden hier en mollen worden hier letterlijk en figuurlijk ‘gestrikt’. Het is jullie verantwoordelijkheid die mol te vangen, dan wel geheimhouding te bewaren op straffe van …., want nog meer schade hierdoor en de regie gaat (ook) hier over in andere handen! (…)’

2.18 Op 19 september 2011 was aan geen van de geldverstrekkers van B al enig bedrag terugbetaald.

3. De klacht

3.1 Ten grondslag aan de door klager ingediende klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klager gegeven toelichting, de verwijten dat betrokkene de eer van de stand der registeraccountants heeft geschonden als bedoeld in artikel 5 Gedrag- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994), op zijn deskundigheid gebaseerde mededelingen heeft gedaan zonder deugdelijke grondslag als bedoeld in artikel 11 GBR-1994 en de in het artikel 100.4 van de Verordening Gedragscode (RA’s) (hierna: VGC) neergelegde fundamentele beginselen van integriteit, van objectiviteit, van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag heeft geschonden.

Klager heeft daartoe aangevoerd dat:

a. betrokkene het vertrouwen heeft misbruikt dat de inleggers vanwege diens kwalificatie als registeraccountant in hem hebben gesteld;

b. betrokkene voor eigen bate gelden heeft aangewend die door de inleggers ter beschikking waren gesteld, terwijl dat niet de afspraak was en

c. betrokkene op onbehoorlijke wijze enkele geldinleggers onder druk heeft gezet.

4. De gronden van de beslissing

4.1 Wat betreft de op de dag van de zitting nader overgelegde stukken geldt dat die buiten de inhoudelijke beschouwing van de klacht dienen te blijven. Door eerst op dat moment die nadere stukken in het geding te brengen, terwijl niet is gebleken dat betrokkene daartoe niet eerder dan tien dagen voor de zitting in staat was, is klager niet in de positie geweest om adequaat op de nadere stukken te reageren.

4.2 Op grond van artikel 33 Wet RA is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderworpen aan tuchtrechtspraak.

4.3 Klager heeft zijn klacht jegens betrokkene gebaseerd op diens handelen vanaf 1 januari 2005.

4.3.1 Ingevolge artikel 22, lid 1 Wtra kan bij een vermoeden van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 33 Wet RA een klacht worden ingediend binnen drie jaar na de constatering van het handelen of nalaten van de registeraccountant en neemt de Accountantskamer de klacht niet in behandeling indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar is verstreken. Indien één van beide termijnen is overschreden, dient de klacht niet-ontvankelijk te worden verklaard.  

4.3.2 De klacht moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard wat betreft de onderdelen, betrekking hebbende op handelen en/of nalaten van betrokkene dat meer dan zes jaren voor het indienen van het klaagschrift (op 7 maart 2011) heeft plaatsgehad. Indien en voor zover onderdelen van de klacht aan dit criterium voldoen, zullen deze onderdelen van de klacht niet-ontvankelijk worden verklaard. Gesteld noch gebleken is overigens dat voormelde termijn van drie jaren is overschreden.

4.4 Het handelen en/of nalaten van betrokkene waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaatshad vóór 1 januari 2007, worden getoetst aan de tot die datum geldende GBR-1994 en, voor zover het plaatshad ná 1 januari 2007, aan de sinds die datum vigerende VGC en daarvan in het bijzonder het (voor alle registeraccountants geldende) deel A, het (voor openbaar registeraccountants geldende) deel B1 en het (voor ‘accountants in business’ geldende) deel C. Daarbij merkt de Accountantskamer in het thans aan haar oordeel onderworpen feitencomplex op dat betrokkene de facto deels gedragingen heeft verricht als openbaar accountant en deels als accountant in business en dat het, zoals blijkt uit de Handleiding Regelgeving Accountancy (HRA), deel 2, pagina 84, kennelijk de bedoeling van de regelgever is geweest dat in dat geval, afhankelijk van de gedraging, naast deel A, òf deel B1 òf deel C van de VGC toepassing dient te vinden.

4.5 Daarnaast stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.6 Onomstreden is dat betrokkene vanaf begin 2005 B behulpzaam is geworden bij diens inspanningen om geld aan te trekken van derden. Betrokkene heeft in dat kader B in contact gebracht met onder meer een voormalige cliënt tevens persoonlijke vriend (A) met een bestaande cliënt (C), waarbij hij voor hen dienaangaande van/via B afkomstige documenten heeft beoordeeld en anderszins aan hen van/via B afkomstige informatie heeft doorgespeeld. Betrokkene heeft voorts een actieve rol gespeeld bij de totstandkoming van de geldleningovereenkomsten, nu hij daarin wordt genoemd als bemiddelaar dan wel als partij, en hij heeft, zoals blijkt uit wat hiervoor is vermeld in 2.3 en 2.8, zelf verplichtingen tegenover de geldverstrekkers op zich genomen. Tevens heeft betrokkene - in het geval van A en C - gediend als bank/beheerder van gelden, bestemd voor B en diens activiteiten. Uit wat hiervoor in de overwegingen 2.6, 2.10 en 2.11 is weergegeven en uit wat betrokkene daarover heeft verklaard blijkt afdoende dat een aanmerkelijk deel van de door A en C op betrokkenes bankrekening overgemaakte bedragen op die bankrekening is achtergebleven, althans niet is aangewend voor het doel dat die geldverstrekkers voor ogen heeft gestaan.

4.7.1 De Wet op Registeraccountants (Wet RA) verbiedt de accountant in artikel 33 lid 1 aanhef en sub b. handelen of nalaten dat in strijd komt met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep. De tot 1 januari 2007 geldende GBR-1994 bepaalde in artikel 5 dat de accountant zich diende te onthouden van al wat schadelijk is voor de eer van de stand der registeraccountants. Per 1 januari 2007 bepaalt de VGC in artikel A-150.1 (juncto B1-200.2 juncto C-310.1) dat de accountant zich dient te onthouden van handelingen die door een redelijke en goed geïnformeerde derde die over alle relevante informatie beschikt, zullen worden opgevat als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep.

4.7.2 De artikelen A-100.5 e.v., B1-200.1 e.v. en C-300.7 e.v. van de VGC verplichten de accountant vanaf 1 januari 2007 toepassing te geven aan het daarin bedoelde conceptueel raamwerk. In dat kader dient de accountant voorafgaande en tijdens zijn handelen te onderzoeken of er sprake is van (een) bedreiging(en) die de naleving van de in artikel A-100.4 VGC neergelegde fundamentele beginselen in gevaar kan/kunnen brengen en dient bij een bedreiging van niet te verwaarlozen betekenis daartegen passende waarborgen te treffen.

4.8 De Accountantskamer stelt vast dat uit niets blijkt dat betrokkene toepassing heeft gegeven aan voormeld conceptueel raamwerk. Uit niets blijkt immers dat betrokkene zich enige bedreiging heeft gerealiseerd voor zijn naleving van de fundamentele beginselen, zulks verband houdende met de hiervoor in overweging 4.6 weergegeven feitelijkheden, laat staan dat hij daartegen passende waarborgen heeft getroffen en hij een en ander heeft gedocumenteerd op een wijze als artikel A-100.19 VGC van hem verlangt. In zoverre is de klacht gegrond.

4.9 Voorts moet worden vastgesteld dat de in overweging 4.6 weergegeven feitelijkheden in een vergaande mate een overtreding opleveren van de hiervoor in overweging 4.7.1 bedoelde verboden.

4.9.1 Uit voormelde feitelijkheden volgt dat betrokkene - ook buiten zijn taakvervulling als accountant om - met B een zeer nauwe band is gaan onderhouden en dat hij die band zakelijk ten nutte is gaan maken, niet alleen voor B doch ook voor zichzelf, en daardoor een verwevenheid heeft gecreëerd en verwarring heeft geriskeerd tussen zijn werkzaamheid als accountant en de door B ondernomen activiteiten. Die te grote mate van vertrouwdheid van betrokkene met B en betrokkenes eigen belang dienaangaande had betrokkene moeten nalaten en levert een schending op van de in de artikelen 9 en 24 GBR-1994 neergelegde voorschriften betreffende onpartijdigheid en onafhankelijkheid en van het beginsel van objectiviteit als bedoeld in artikel A-100.4 sub b. VGC en met name van de in artikel A-120.2 VGC neergelegde verplichting om iedere situatie te vermijden waarin zijn objectiviteit in het gedrang kan komen. Uit de stukken blijkt echter dat betrokkene zonder enige terughoudendheid en zich beroepende op zijn titel herhaalde malen geldverstrekkers heeft voorgehouden dat hij onafhankelijk althans objectief zou handelen betreffende hun relatie met B en hun belangen ter zake.

4.9.2 Vanwege enerzijds het bestaan van de onderhavige persoonlijk-zakelijke betrekking met B en anderzijds het bestaan van de zakelijke betrekking met C, althans diens vennootschap, had betrokkene niet alleen bij de totstandkoming van de relatie tussen B en C, in welk kader betrokkene daarenboven een eigen rol en verantwoordelijkheid op zich nam, zich rekenschap moeten geven dat er sprake was van een bedreiging in de vorm van een mogelijke aantasting van zijn professioneel of zakelijk oordeel door belangen-tegenstelling, maar ook telkens opnieuw als de werkzaamheden voor C en diens vennootschap weer aan de orde kwamen. Gesteld noch gebleken is dat betrokkene op enig moment, laat staan periodiek, heeft geëvalueerd of zijn zakelijke relatie met C en diens vennootschap kon worden gecontinueerd. Dit klemt temeer daar waar vaststaat dat de overeengekomen op B tegenover C rustende verplichtingen, in welk kader betrokkene tegenover C een eigen rol en verantwoordelijkheid had, op geen enkele wijze werden nagekomen. Een en ander levert tevens een schending op van het bepaalde in de artikelen B1-210.6 jo B1-210.3 VGC.

4.9.3 Uit de in overweging 2.3 en 2.4 bedoelde overeenkomsten blijkt dat betrokkene een direct eigen financieel belang had bij de nakoming door B van de verplichtingen tegenover A uit die financieringsovereenkomsten. Ook hier geldt dat gesteld noch gebleken is dat betrokkene zich op enig moment heeft gerealiseerd dat zulks de van hem te vergen onafhankelijkheid zou (kunnen) aantasten. Die financiële verbondenheid van betrokkene aan vorenbedoelde nakoming door B behoorde dan ook al ingevolge het bepaalde in de artikelen 9 en 24 GBR-1994 in de weg te staan aan de door betrokkene op 15 augustus 2005 aan A afgegeven verklaring, welke verklaring gezien haar bewoordingen moet worden aangemerkt als een beoordelingsverklaring die enige mate van zekerheid beoogt te geven. Door toch die verklaring op te stellen en af te geven aan A, met welke verklaring betrokkene evident ook zijn eigenbelang behartigde, levert dan een overtreding op van die artikelen.

4.9.4 Voormelde verklaring van 15 augustus 2005 is in haar bewoordingen nogal stellig en wekt met nadruk de suggestie dat B in maart 2007 weer zal kunnen beschikken over zijn gelden, en dat A daardoor de door hem ter beschikking gestelde gelden zal terugontvangen. In die verklaring is geen enkel voorbehoud opgenomen betreffende de naar haar aard onzekere toekomstige gebeurtenissen. Daar was in dit geval alle aanleiding voor omdat de aanleiding voor die verklaring was, zo blijkt uit overwegingen 2.3 en 2.4, de na februari 2005 opgetreden ‘gewijzigde omstandigheden’ en ‘onvoorziene kosten’, zodanig dat de oorspronkelijke omvang van het aan B uitgeleende bedrag naar zijn zeggen al niet meer toereikend was. Op grond waarvan betrokkene dan in augustus 2005 kon menen dat ‘het niet aannemelijk zou zijn dat B in maart 2007 niet over zijn vermogen zou kunnen beschikken’, zoals hij in de kern heeft verklaard, is niet duidelijk geworden. Voor die verklaring ontbreekt dan ook een deugdelijke grondslag, als bedoeld in artikel 11 GBR-1994, welke bepaling betrokkene alzo heeft overtreden.

4.9.5 Over de verklaring van 15 augustus 2005 heeft betrokkene overigens ter zitting nog verklaard dat hij die verklaring heeft afgegeven omdat A ‘iets’ aan zijn bank wilde tonen, aldus wetende dat van die verklaring door een derde kennis zou worden genomen. Hieruit volgt dat de vermelding in de verklaring die is bestemd voor het dossier van A, onjuist is. Betrokkene heeft in zoverre het bepaalde in artikel 12 GBR-1994 overtreden.

4.9.6 De in overweging 2.8 bedoelde overeenkomst van 17 november 2007, die strekt tot vastlegging van de overeenkomst tot geldlening aan B door C en D en de daarvoor geldende voorwaarden, is mede ondertekend door betrokkene. Betrokkene heeft niet duidelijk gemaakt wat daarvan het doel was of van de vermelding dat hij de nodige stukken heeft bezien, van de aan hem toegedichte rol van het houden van toezicht op een ordentelijke nakoming daarvan door B en van de bepaling dat betrokkene zich aan de zijde van C en D zal scharen in geval B die overeenkomst niet zal nakomen. Om die reden heeft betrokkene niet kunnen weerleggen het verwijt dat een en ander enkel ten doel gehad om C en D te bewegen tot het aangaan van die overeenkomst en de daaruit volgende terbeschikkingstelling aan B van een (nader) bedrag van € 84.000,00. Betrokkene heeft zich daarbij duidelijk neergezet als ‘accountant’, zijn vertrouwensrelatie met C als bedoeld in overweging 2.7 ingezet en zich beroepen op zijn deskundigheid en zijn beoordeling van de van/via B in dat kader afkomstige bescheiden. De considerans van die overeenkomst in samenhang bezien met de overeengekomen datum van terugbetaling van 31 december 2007 wekt met nadruk de suggestie dat louter nog de terbeschikkingstelling van voormeld bedrag nodig is om ‘het in dollars vastgelegde vermogen om te zetten in euro’s’. Ieder toekomstgericht voorbehoud ontbreekt ter zake, terwijl betrokkene wist, zo blijkt uit het voorgaande, dat B al jaren zijn (soortgelijke) betalingsverplichtingen tegenover A niet nakwam. Voormelde handelwijze van betrokkene jegens C en D was dan ook misleidend, niet eerlijk en onoprecht en leidt tot een overtreding van het beginsel van integriteit als bedoeld in artikel A-100.4 sub a. VGC en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-110 VGC en van het beginsel van professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4 sub e. VGC en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-150 VGC.

4.9.7 Uit de door betrokkene en door B afgelegde verklaringen als bedoeld in de overwegingen 2.12 en 2.13 blijkt enerzijds dat B geen administratie bijhield omtrent de besteding van het aan hem ter beschikking gestelde geld en anderzijds dat B (ook) tegenover betrokkene geen verantwoording wilde afleggen over die besteding en dat betrokkene dienaangaande ook geen toezicht hield. Uit niets blijkt dat zulks niet al aan de orde was ten tijde van voormelde overeenkomst van 17 november 2007. Ook deze door betrokkene aan C en D gedane toezegging om toe te zien op de naleving van de overeenkomst als verwoord in artikel 6. van die overeenkomst is niet nader door betrokkene verduidelijkt. Betrokkene heeft hier evenmin kunnen weerleggen het verwijt dat het gaat om een bewust gedane loze belofte, louter gedaan om het in hem als accountant gestelde - en in het maatschappelijk verkeer te stellen - vertrouwen op oneigenlijke gronden te benutten. Dit levert een schending op van de fundamentele beginselen van integriteit, van objectiviteit, van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag, een en ander als vermeld in artikel A-100.4 VGC.

4.9.8 Uit het gestelde in overweging 2.11 blijkt dat een groot deel van de door betrokkene in de periode van 19 mei 2006 tot en met 28 december 2008 van enerzijds C en D en anderzijds A ontvangen gelden - welk gedeelte door klager is becijferd op € 163.345,50 - niet is aangewend voor het door hen beoogde (contractueel vastgelegde) doel. Uit de overgelegde bankafschriften betreffende die bankrekening blijkt immers van talloze (pin)betalingen aan super- en bouwmarkten, kledingwinkels, schoenenzaken, drogisterijen, benzinepompen, een elektronicazaak, juweliers en dergelijke, terwijl daarin ook voorkomen afschrijvingen ten gunste van loterijen, medische dienstverleners, een garagebedrijf, een leverancier van digitaal tv-signaal en ook contributies en verzekerings-premies via die bankrekening blijken te zijn betaald. 

Betrokkene heeft in dat kader gesteld dat slechts een bedrag van circa € 70.000,00 op zijn bankrekening is achtergebleven, dat daarvan een gedeelte van € 30.000,00 is gebruikt voor betaling van kosten van B en dat het resterende bedrag van € 40.000,00 door de geldverstrekkers aan hem is verstrekt als een geldlening. Ter zitting heeft betrokkene - gevraagd naar een onderbouwing voor die stelling - gewezen op de omschrijving van ‘lening’ bij de door een vennootschap van C gedane overschrijving d.d. 5 juli 2008 op zijn bankrekening van een bedrag van € 50.000,00 doch uit niets blijkt dat dat bedrag is bedoeld als lening aan betrokkene zelf en niet als een lening aan B, voor de verstrekking waarvan ook betrokkenes bankrekening werd gebruikt. Iedere nadere vastlegging ontbreekt, terwijl uit de in overweging 2.9 bedoelde door C afgelegde verklaring blijkt dat C alleen geld verstrekte ter investering in projecten en niet voor privé-bestedingen.

Verder is betrokkene daarover - anders dan van hem als accountant mag worden gevergd - feitelijk vaag gebleven en iedere andere onderbouwing door hem van zijn stelling ontbreekt. Betrokkene heeft voor het overige zowel de bankafschriften zelf als de interpretatie daarvan door klager onweersproken gelaten.

De Accountantskamer ziet dan ook niet in dat deze uitgaven anders zouden kunnen worden betiteld dan als privé-bestedingen door betrokkene en/of zijn echtgenote. Aan betrokkenes andersluidende stelling kan derhalve geen enkel geloof worden gehecht.

De slotsom is dat, gelet op het doel waarvoor de gelden zijn verstrekt en op de reden voor de geldverstrekkers om dat via betrokkene te doen, ook deze handelwijze van betrokkene oneerlijk, onzorgvuldig en onprofessioneel is. Deze handelwijze leidt eveneens tot een schending van de fundamentele beginselen van integriteit, van objectiviteit, van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag, een en ander als vermeld in artikel A-100.4 VGC.

4.10 Ook het taalgebruik van betrokkene in de overwegingen 2.14, 2.16 en 2.17 is in die mate intimiderend dat dit zonder meer als schadelijk voor het accountantsberoep  moet worden aangemerkt. Betrokkene heeft daardoor - herhaalde malen - in strijd gehandeld met het in artikel A-150.1 VGC neergelegde fundamentele beginsel van professioneel gedrag. Ook in zoverre is de klacht gegrond.

4.11 Het voorgaande betekent dat het handelen van betrokkene strijdig is met de eer van de stand der registeraccountants als bedoeld in artikel 5 GBR-1994 respectievelijk de fundamentele beginselen van integriteit, objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid en professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4 sub a. tot en met c. en e. VGC. Een en ander betekent tevens een schending van artikel 33 Wet RA. De klacht dient dan ook, voor zover ontvankelijk, in al haar onderdelen gegrond te worden verklaard.

4.12 Op grond van artikel 2 Wtra kan de Accountantskamer bij schending van artikel 33 Wet RA een tuchtrechtelijke maatregel opleggen.

4.12.1 De Accountantskamer rekent betrokkene zwaar aan dat hij bij zijn gedragingen in zo’n ernstige mate vier van de vijf fundamentele beginselen heeft geschonden en dat hij in zijn handelwijze heeft volhard, ook nadat hem uit het door de Belastingdienst/FIOD-ECD ingestelde onderzoek zodanige feitelijkheden zijn gebleken, onder meer betreffende de twijfel omtrent juistheid van de van/via B ter beschikking gestelde documenten en van de verklaringen van B aangaande zijn ‘vermogen’ in Indonesië en voorts de royale aanwending door B van de door de geldverstrekkers ter beschikking gestelde gelden voor privédoeleinden, dat er gerede kanttekeningen waren te plaatsen bij wat de geldverstrekkers is voorgehouden. Met die in ieder geval toen verkregen wetenschap had van betrokkene, nog meer dan anders, een zorgvuldige toepassing van voormeld conceptueel raamwerk en de naleving van de fundamentele beginselen uit de VGC mogen worden verwacht. Betrokkene heeft ook toen daaraan geen enkele aandacht besteed. Zelfs indien in de toekomst zou komen vast te staan dat B alsnog al zijn verplichtingen tegenover de geldverstrekkers is nagekomen, waar betrokkene vanuit gaat, dan kan de Accountantskamer niet anders oordelen dan dat betrokkene met zijn gedragingen een accountant onwaardig heeft gehandeld.

4.12.2 Met het enkel bagatelliseren van de tijdens voormeld onderzoek gebleken feitelijkheden als hiervoor bedoeld, zijn benadering in deze procedure dat een ieder - geldverstrekker, klager en Accountantskamer - vertrouwen moet hebben in een (naar zijn zeggen) ophanden zijnde financiële afwikkeling door B met de geldverstrekkers en dat om die reden zowel B als hijzelf met rust moet worden gelaten, ziet betrokkene kennelijk de ernst van zijn handelwijze niet in en meent hij daarmee voort te kunnen gaan. Dit duidt er niet op dat betrokkene het belang ervan inziet om zijn beroep uit te oefenen in overeenstemming met de voor hem geldende wettelijke en gedrags- en beroepsregels. Betrokkene heeft er daardoor geen blijk van gegeven dat tuchtrechtelijk toezicht hem weerhoudt van het zich gedragen in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.12.3 Al het vorenstaande in aanmerking nemende is de Accountantskamer van oordeel dat als sanctie op de gegrond geachte klacht geen andere maatregel passend en geboden is dan die van doorhaling van de inschrijving in het register, bedoeld in artikel 1, onder j. Wtra. Daartoe zal dan ook, gelet op artikel 33 van de Wet RA en artikel 2, lid 1, sub e. van de Wtra, worden overgegaan. De Accountantskamer zal daarbij de termijn waarbinnen betrokkene niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven bepalen op 10 (tien) jaren.

4.13 Zodra deze uitspraak onherroepelijk geworden is en de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd dienen de AFM, de voorzitter van het NIVRA dan wel de voorzitter van de NOvAA ingevolge artikel 9, tweede lid juncto 47 Wtra, ervoor zorg te dragen dat de opgelegde maatregel in het register wordt opgenomen, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven.

4.14 Op grond van al het hiervoor overwogene dient als volgt te worden beslist.

5. Beslissing

De Accountantskamer:

-          verklaart de klacht niet-ontvankelijk voor zover dat ziet op handelen en/of nalaten voor 7 maart 2005;

-          verklaart voor het overige de klacht gegrond in voege als hiervoor omschreven;

-          legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van doorhaling van de inschrijving van de accountant in het register als bedoeld in artikel 1, onder j. Wtra, welke doorhaling ingaat op de tweede dag volgend op de dag waarop deze beslissing onherroepelijk is geworden èn de voorzitter van de Accountantskamer een last tot tenuitvoerlegging heeft uitgevaardigd;

-          bepaalt de termijn waarbinnen betrokkene niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven op 10 (tien) jaren;

-          verstaat dat de AFM, de voorzitter van de NIVRA dan wel de voorzitter van de NOvAA na het onherroepelijk worden van deze uitspraak èn de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging van de voorzitter van de Accountantskamer zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in het register, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven.

Aldus beslist door mr. W.F. Boele, voorzitter, mr. H. de Hek en mr. E.F. Smeele (rechterlijke leden) en prof. dr. G.C.M. Majoor RA en P. van de Streek AA (accountantsleden), en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2011, in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra, juncto artikelen 31 en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, kunnen klager, betrokkenedan wel de voorzitter van het NIVRA tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021, 2500 EA te Den Haag. Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep te bevatten.