ECLI:NL:TACAKN:2010:YH0032 Accountantskamer Zwolle 10/189 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2010:YH0032
Datum uitspraak: 30-08-2010
Datum publicatie: 31-08-2010
Zaaknummer(s): 10/189 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht ongegrond
  • Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Handelen in privé komt ook na 1 mei 2009 voor tuchtrechtelijke beoordeling in aanmerking, en wel aan het beginsel van professionaliteit van art. 150.1 VGC in dier voege dat een dergelijk handelen niet schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep mag zijn. Art 33 Wet RA en 51 Wet AA moeten aldus begrepen worden dat de wetgever heeft bedoeld aan te geven dat een registeraccountant, zolang hij als zodanig in het register is ingeschreven, aan tuchtrechtspraak is onderworpen zulks voor gedragingen (zoals vermeld in de onderdelen sub a. en b. van vermelde wetsbepaling) welke strijdig zijn met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep     Hoger beroep ingesteld. Uitspraak zie LJN BY0646 ( www.rechtspraak.nl )

 

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants van 31 augustus 2010 in de zaak met nummer 10/189 Wtra AK van

1) X1 ,

en

2) X2 ,

beiden wonende te [woonplaats],

en

3) X3 ,

wonende te [woonplaats], gemeente [plaats],

en

4) X4 ,

wonende te [woonplaats],

K L A G E R S ,

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats],

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouwe: mr.T.L. Cieremans.


1. Het verloop van de procedure

1.1 De Accountantskamer heeft kennis genomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:

-         het op 5 februari 2010 ingekomen klaagschrift met bijlagen van 3 februari 2010;

-         de op 12 februari 2010 ingekomen brief van klagers van 10 februari 2010;

-         het op 9 maart 2010 per fax en op 10 maart 2010 per post ingekomen verweerschrift van betrokkene van 9 maart 2010, voorzien van bijlagen.

De Accountantskamer heeft na sluiting van de behandeling ter zitting van klagers nog brieven met bijlagen ontvangen, gedateerd 28 april en 10 mei 2010. Nu de behandeling ter zitting reeds was gesloten, heeft de Accountantskamer van deze stukken geen kennis genomen. Zij heeft partijen daarvan in kennis gesteld.

1.2 De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 26 maart 2010, waar zijn verschenen: klagers X1, X3 en X4, bijgestaan door ir. J. Stevens,en betrokkene, bijgestaan door zijn raadsvrouwe mr. T.L. Cieremans, advocaat te Rotterdam.

1.3 Klagers en betrokkene hebben op deze zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) respectieve-lijk toegelicht en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1 Betrokkene is sinds 16 juli 2008 als registeraccountant ingeschreven in het register ex artikel 55, derde lid Wet RA.

2.2 Op 25 mei 2007 is X5 overleden, een oudoom van betrokkene. Diens vier zusters, waaronder de grootmoeder van betrokkene, en diens broer, de andere oudoom van betrokkene, klager sub 1. X1, zijn de erfgenamen in deze nalatenschap. Een oudtante is daarna overleden, waarna haar kinderen in haar plaats zijn getreden als erfgenamen, waaronder de achterneef van betrokkene, klager sub 4, X4.

De echtgenote en zoon van klager sub 1, respectievelijk X2 en X3, treden eveneens als klagers op, respectievelijk klaagster sub 2 en klager sub 3.

2.3 Tijdens zijn leven is een omvangrijk deel van het vermogen van erflater overgegaan op klagers sub 1 en sub 3. In verhouding daartoe bedroeg de nalatenschap een gering bedrag. Een aantal erfgenamen, waaronder de grootmoeder van betrokkene, hadden twijfels bij de rechtsgeldigheid van deze vermogensoverdrachten voorafgaand aan het overlijden van erflater.

2.4 Op verzoek van zijn grootmoeder heeft betrokkene haar en haar zusters bij de afwikkeling van de erfenis bijgestaan.

3. De klacht

3.1 Klagers menen dat betrokkene ter zake zijn bijstand aan zijn grootmoeder en zijn oudtantes zich heeft gedragen in strijd met de fundamentele beginselen van integriteit,  objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid, geheimhouding en professioneel gedrag.  Klagers hebben daartoe de navolgende 22 deelkachten –zakelijk weergegeven- ingediend.

3.1.1 Voor wat betreft schendingen van het beginsel van integriteit betreft het de volgende

klachtonderdelen:

a. Betrokkene heeft een leidende rol gehad in het initiëren en het voortzetten van het verzet van enige erfgenamen tegen de vermogensoverdrachten als vermeld in rechtsoverweging 2.3;

b. Betrokkene heeft onvoldoende onderzoek gedaan naar de rechtsgeldigheid van voormelde vermogensoverdrachten;

c. Betrokkene heeft niet met alle partijen overlegd en heeft ook met niet-belanghebbenden overlegd;

d. Betrokkene heeft door het instellen van een civiele procedure klagers sub 1. tot en met 3. onder druk willen zetten om een schikking aan te gaan;

e. Betrokkene heeft bewust erop aangestuurd dat zijn oudtantes, X4 en X6, een civiele procedure zijn gestart tegen klagers sub 1. tot en met 3., omdat deze oudtantes op toevoeging konden procederen;

f. Betrokkene heeft zich er onvoldoende van vergewist dat de volmachtgevers daadwerkelijk juridische stappen wilden ondernemen tegen klagers sub 1. tot en met 3.;

g. Betrokkene heeft zijn twee oudtantes onvoldoende van de civiele procedure tegen klagers sub 1. tot en met 3. op de hoogte gehouden en zich onvoldoende ervan vergewist dat zij daarmee daadwerkelijk wilden doorgaan;

h. Betrokkene heeft er niet voor zorg gedragen dat zijn oudtante’s ter comparitie zijn verschenen en schermt hen jegens anderen, waaronder de boedelnotaris af;

i. Betrokkene is in zijn contacten met de boedelnotaris niet consequent en hij laat zijn advocaat ten onrechte correcties voorstellen in het proces-verbaal van de terechtzitting

van 30 juni 2009.

3.1.2 Voor wat betreft schendingen van het beginsel van objectiviteit betreft het de volgende klachtonderdelen:

j. Betrokkene laat toe dat zijn moeder en grootmoeder zich met de civiele procedure van de oudtantes tegen klagers sub 1. tot en met 3. bemoeien;

k. Betrokkene reageert vooringenomen en ongefundeerd jegens klager sub 4. toen deze betrokkene berichtte dat hij zijn volmacht introk.

3.1.3 Voor wat betreft schendingen van het beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid betreft het de volgende klachtonderdelen:

l. Betrokkene heeft de erfgenaam X4 onvoldoende geïnformeerd over het in gang zetten van rechtszaken;

m. Betrokkene heeft toegelaten dat verschillende familieleden ten onrechte namens andere familieleden, die hij bijstond, handtekeningen hebben gezet;

n. Betrokkene heeft tijdens de comparitie in de procedure tegen klagers sub 1. tot en met 3. bewust de rechter onjuist voorgelicht door te verklaren dat hij ook voor klager sub 4. gevolmachtigd was;

o. Betrokkene heeft de boedelnotaris, terwijl hijzelf aangaf niet meer namens klager sub 4. op te treden, verzocht het saldo van de erfenis ten behoeve van de erfgenamen over te maken op zijn bankrekening;

p. Betrokkene heeft niet tijdig bij de belastingdienst verzocht het correspondentieadres aan te passen, waardoor de boedelnotaris steeds aan zijn kantoor toegezonden post moest doorzenden aan betrokkene en daarvoor nodeloos kosten heeft moeten maken.

3.1.4 Voor wat betreft schending van het beginsel van geheimhouding betreft het het volgende klachtonderdeel:

q. Betrokkene informeert familieleden, waarvan hij een volmacht heeft, niet altijd rechtstreeks maar regelmatig ook via de kinderen of echtgenoten van die volmachtgevers.

3.1.5 Voor wat betreft schendingen van het beginsel van professionaliteit betreft het de volgende klachtonderdelen:

r. Betrokkene gebruikt in verschillende van hem afkomstige geschriften zijn beroepstitel als registeraccountant en verschillende e-mails worden vanaf zijn zakelijke e-mailadres verzonden;

s. tot en met u. Betrokkene gedraagt zich jegens de boedelnotaris niet coöperatief, is te kritisch met betrekking tot de door de notaris ingediende declaratie en is onvoldoende tot medewerking bereid inzake door de notaris verlangde legalisatie van volmachten;

v. Betrokkene reageert niet op brieven van klagers aan hem.

4. De gronden van de beslissing

4.1 Op grond van artikel 33 Wet RA, zoals deze wetsbepaling sinds 1 mei 2009 luidt,is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2 De Accountantskamer stelt voorop dat in een tuchtprocedure als de onderhavige het in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van gemotiveerde betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de registeraccountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.3 De klacht richt zich deels tegen vermeende gedragingen van betrokkene door hem verricht voordat hij per 16 juli 2008 als registeraccountant werkzaam was en ingeschreven in het register. Voor gedragingen verricht door betrokkene, terwijl hij geen registeraccountant is, is en was hij ingevolge de Wet RA niet onderworpen aan tuchtrechtspraak. De klacht is derhalve voor vermeende gedragingen van betrokkene verricht vóór 16 juli 2008 niet ontvankelijk. De Accountantskamer zal om die reden niet beoordelen of betrokkene zich aldus daadwerkelijk heeft gedragen, en zo ja, of deze gedragingen alsdan ook klachtwaardig zijn.

4.4 Omtrent de klacht voor zover deze betreft gedragingen van betrokkene vanaf 16 juli 2008 en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer, voor zover relevant voor onderhavige beslissing, het volgende.

4.5 De Accountantskamer stelt vast dat de klacht gedragingen van betrokkene betreft welke hij niet in het kader van de uitoefening van een beroep heeft verricht, doch dat hij is opgetreden als lid van de familie X en dat hij in die privé-hoedanigheid, bijstand heeft verleend aan enkele van die familieleden in hun conflict met klagers sub 1. tot en met 3. over de omvang van de nalatenschap van X5. Daar doet niet aan af dat een enkele keer betrokkene in correspondentie zijn beroepstitel als registeraccountant heeft gebruikt en dat hij regelmatig vanaf zijn zakelijke e-mailadres e-mails heeft verzonden, omdat het voor alle betrokken familieleden en derden duidelijk was dat hij als familielid andere familieleden in hun geschil met klagers sub 1. tot en met 3. bijstond.

Centraal staat dan ook de vraag of een dergelijk handelen in de privésfeer voor tuchtrechtelijke toetsing vatbaar is.

4.5.1 Wat betreft het toepasselijke recht van vóór 1 januari 2007 zou, in het geval een registeraccountant in een dergelijke privé-hoedanigheid gehandeld heeft, getoetst hebben moeten worden of de registeraccountant door de hem verweten gedragingen, indien en voor zover deze gedragingen aannemelijk geacht worden, de eer van de stand der registeraccountants zou hebben geschonden (zie artikel 5 van de tot 1 januari 2007 geldende Verordening gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994, hierna: GBR-1994)*

4.5.2 Ter zitting heeft betrokkene zich op het standpunt gesteld dat met de inwerkingtreding van de VGC alleen nog beroepsmatig en zakelijk handelen van een accountant tuchtrechtelijk beoordeeld kan worden. Primair is betrokkene van oordeel dat, nu vast staat dat hij enkel in de familiesfeer heeft gehandeld, klagers ook wat betreft zijn handelen na 16 juli 2008 niet-ontvankelijk in hun klacht moeten worden verklaard.

4.5.3 Anders dan betrokkene is de Accountantskamer van oordeel dat de VGC niet enkel beroeps- en gedragsregels stelt voor het beroepsmatig en zakelijk handelen van registeraccountants. Met name het beginsel van professionaliteit , dat van toepassing is op iedere accountant, brengt met zich dat een registeraccountant zich onthoudt van handelen dat schadelijk is voor de goede naam van het accountantsberoep. Dit beginsel is neergelegd in artikel A-150.1 VGC, in welke bepaling geen beperking tot beroepsmatig of zakelijk handelen is opgenomen. Deze bepaling, die wat betreft de bescherming van de eer van de stand vergelijkbaar is met het voorheen geldende artikel 5 GBR-1994 (zie hoofdstuk 3 van deel 2 van de Handleiding Regelgeving en Accountancy, versie 2010, pagina 50, onder e., hierna aan te duiden als HRA2)* , vindt mede zijn grondslag in de verordende bevoegdheid van het NIVRA ingevolge artikel 19, eerste en tweede lid juncto artikel 1, derde lid Wet RA, in welke laatste wetsbepaling aan het NIVRA (nog steeds) onder meer de zorg voor de eer van de stand van de registeraccountants is toevertrouwd, terwijl artikel 33, eerste lid Wet RA, zoals deze gold tot 1 mei 2009, zonder meer handelen in strijd met artikel A-150.1 VGC onder de werking van het tuchtrecht bracht.

* zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van Tucht Amsterdam van 17 augustus 2004 (JT 2005-43) en 28 februari 2005 (JT-2006-26)

4.5.4 Het vorenstaande brengt met zich dat vanaf 1 januari 2007 ook op grond van de VGC het handelen van een accountant, ook al betreft het geen beroepsmatig handelen maar handelen in de familiesfeer, nog steeds getoetst dient te worden aan voormeld beginsel van professionaliteit.

4.5.5 Per 1 mei 2009 is artikel 33, eerste lid Wet RA gewijzigd. De bepaling luidt thans: De registeraccountant is bij het beroepsmatig handelen aan tuchtrechtspraak op de voet van de Wet tuchtrechtspraak accountants onderworpen ter zake van:

a.         enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde; en

b.         enig ander dan onder a bedoeld handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

De vierde Nota van Wijziging (zie onder meer onder Algemeen en artikelsgewijs onder punt 24 d van de toelichting) bij wetsontwerp 30397 (Wet tuchtrechtspraak accountants), waarbij de huidige tekst van deze wetsbepaling voor het eerst werd voorgesteld, spreekt in dat kader over “handelen of nalaten dat plaatsvindt in de beroepsmatige sfeer”.

4.5.6 De vraag doet zich thans voor of door de wetswijziging ingaande 1 mei 2009 door opneming van de woorden “bij het beroepsmatig handelen” vanaf die datum heeft te gelden dat niet-beroepsmatig handelen dat schadelijk is voor de goede naam van het accountantsberoep, alhoewel in strijd met artikel 150.1 VGC, niet meer tuchtrechtelijk getoetst kan worden.

4.5.7 De Accountantskamer is van oordeel dat een dergelijke wetsuitleg onjuist is en dat de zinsnede “De registeraccountant is bij het beroepsmatig handelen…” aldus begrepen moet worden dat de wetgever heeft bedoeld aan te geven dat een registeraccountant, zolang hij als zodanig in het register is ingeschreven, aan tuchtrechtspraak is onderworpen zulks voor gedragingen (zoals vermeld in de onderdelen sub a. en b. van vermelde wetsbepaling) welke strijdig zijn met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.5.7.1 De Accountantskamer komt tot dit oordeel, omdat uit de wetsgeschiedenis van de huidige verwoording van artikel 33, eerste lid Wet RA niet blijkt dat de wetgever heeft bedoeld te willen breken met de decennia lang daarvoor geldende regeling dat ter bescherming van de eer van de stand van de registeraccountants ook niet-beroepsmatig gedrag tuchtrechtelijk getoetst moest kunnen worden. Indien de wetgever met die regeling had willen breken, dan had een expliciete toelichting in de rede gelegen, te meer daar de wetgever ingevolge artikel 19, eerste en tweede lid juncto artikel 1, derde lid Wet RA nog steeds het NIVRA een verordenende taak ter bescherming van voormelde eer van de stand heeft toebedacht, welke taak zinledig zou zijn, indien regelgeving van het NIVRA op dat punt niet via tuchtrechtelijke toetsing handhaafbaar zou zijn.

4.5.7.2 Voorts zou bij een meer beperkte uitleg de ongerijmde situatie bestaan dat het NIVRA, als hoedster van de eer van de stand, ten aanzien van een persoon die, voordat hij een verzoek tot inschrijving als registeraccountant heeft ingediend gedrag heeft vertoond welke de eer van de stand ook nog na diens inschrijving zou schaden, de verzochte inschrijving op grond van artikel 59, eerste lid sub e. Wet RA kan weigeren, terwijl het NIVRA ten aanzien van een eenmaal ingeschreven registeraccountant, die na zijn inschrijving hetzelfde schadelijke gedrag heeft getoond, die eer en stand van de registeraccountants door het indienen van een tuchtklacht niet meer zou kunnen beschermen.

4.5.7.3 Ook het bepaalde in sub b. van artikel 33, eerste lid Wet RA, waarin gedragingen in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep aan tuchtrecht worden onderworpen, zou naast het bepaalde sub a. van dit artikel deels zinledig zijn, indien een beperkte wetsduiding zou moeten worden aangenomen.

4.5.7.4 Een aanwijzing voor een meer extensieve uitleg van het bepaalde in het hoofd van deze wetsbepaling is ook te vinden in de geschiedenis van de totstandkoming van het nieuwe tucht(proces)recht voor accountants. Bij de behandeling van het wetsontwerp 29568 (Wet toezicht accountantsorganisaties; zie onder meer punt 8.2 van de Memorie van Toelichting) en de aanvang van het wetsontwerp 30397 (Wet tuchtrechtspraak accountants) stond de wetgever eerst voor ogen dat het tuchtrecht slechts nog voornamelijk het domein van de wettelijk voorgeschreven beoordelingen van financiële verantwoor-dingen (en de vrijwillige controles) zou omvatten, terwijl bij de Klachtencommissie van het NIVRA / de NOvAA alle andere klachten konden worden ingediend, zoals ook handelen in strijd met de eer van de stand. Echter in het geval dat een accountant, ondanks de werking van de klachtenregeling of interventie van de voorzitter van de beroepsorganisatie, zich niet zou gedragen zoals een goed accountant betaamde en er ernstige vrees bestond voor onder meer de integriteit van de betrokken accountant, kondigde de wetgever - met een beroep op de zorg van de beroepsorganisaties voor de eer van de stand van accountants - ook toen aan dat er een wetsbepaling zou worden ingevoerd die het mogelijk moest maken dat voormeld gedrag toch tuchtrechtelijk getoetst kon worden. Hieraan is gevolg gegeven door in het eerste wetsvoorstel bij wetsontwerp 30397 (Wet tuchtrechtspraak accountants) op te nemen dat de Klachtencommissie bij een door haar gegrond verklaarde klacht de bevoegdheid zou krijgen een aanbeveling te doen aan de voorzitter van het NIVRA respectievelijk de NOvAA om de klacht alsnog door te zenden aan de Accountantskamer, waarna voormelde voorzitters alsnog een klacht konden indienen onder meer wanneer de klacht betrekking had op een inbreuk op een verordening van de beroepsorganisaties (zie onder meer het toentertijd voorgestelde artikel 22, derde lid Wtra en de toelichting bij dit artikel in de Memorie van Toelichting bij voormeld wetsontwerp). Naderhand is bij de vierde Nota van Wijziging (zie onder meer onder Algemeen en artikelsgewijs onder punt 24 sub d. van de toelichting) bij wetsontwerp 30397 (Wet tuchtrechtspraak accountants) door de wetgever alsnog het idee verlaten dat er een onderscheid gemaakt diende te worden tussen zaken die rechtstreeks aan tuchtrechtelijke beoordeling van de Accountantskamer onderworpen waren en zaken die (eerst) aan de Klachtencommissie dienden te worden voorgelegd. De wetgever heeft vanaf dat moment gewenst dat alle klachten direct door de tuchtrechter konden worden beoordeeld. Het ligt in de rede dat daaronder dan ook voormelde klachten over handelen in strijd met de eer van de stand begrepen zijn.

4.5.7.5 Tenslotte overweegt de Accountantskamer dat de door haar voorgestane wetsuitleg ook steun vindt bij de beroepsgroep zelf. Immers, bewust is door de beroepsorganisaties in de VGC aan iedere accountant voorgeschreven zich van gedrag te onthouden dat als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep heeft te gelden, terwijl uit de toelichting op het klacht- en tuchtrecht (zie hoofdstuk 6 van de HRA2) de onwenselijkheid van een beperkte uitleg door de beroepsorganisaties wordt onderstreept.

4.5.8 Het vorenstaande brengt met zich dat de Accountantskamer van oordeel is dat ook vanaf 1 mei 2009 het handelen van een accountant, ook al betreft het geen beroepsmatig handelen in strikte zin maar privé-handelen in de familiesfeer, nog steeds getoetst dient te worden aan voormeld beginsel van professionaliteit, gewaarborgd door artikel A-150.1 VGC (juncto artikel 33, eerste lid sub a. Wet RA) in dier voege dat dat handelen door een redelijk en goed geïnformeerde derde die over alle relevante informatie beschikt, zal worden opgevat als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep, hetgeen bij privé-handelen in de familiesfeer niet licht het geval zal zijn. Overigens, dit beginsel wordt zelfstandig ook gewaarborgd door artikel 33, eerste lid sub b Wet RA.

4.6 De Accountantskamer merkt voorts op dat klagers in diverse klachtonderdelen aangeven dat zij menen dat betrokkene in strijd met de in de VGC voorgeschreven beginselen van integriteit, objectiviteit, geheimhouding en deskundigheid en zorgvuldigheid heeft gehandeld.

4.6.1 Gezien de bewoordingen van de VGC, en de toelichting daarop in de HRA2, is de Accountantskamer van oordeel dat de VGC met betrekking tot deze beginselen wel toegespitst is op professioneel en zakelijk handelen van een accountant, zodat het enkele feit dat een accountant bij zijn privé-handelen niet integer, niet objectief, ondeskundig of onzorgvuldig heeft gehandeld of het karakter van vertrouwelijke karakter van informatie niet heeft geëerbiedigd, niet betekent dat een daarop gerichte klacht ook tuchtrechtelijk gegrond is.

Slechts indien (tevens) geoordeeld moet worden dat met een dergelijk handelen de accountant daarmee daadwerkelijk de goede naam van het accountantsberoep heeft geschonden (artikel A-150.1, tweede zin VGC) – en derhalve in strijd met het beginsel van professionaliteit heeft gehandeld - of daarmee anderszins in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep is gekomen (artikel 33, eerste lid sub b. Wet RA c.q. 51, eerste lid sub b. Wet AA) zal er sprake zijn van een tuchtrechtelijk gegronde klacht.

Indien de accountant slechts in privé optreedt, zal dat niet licht het geval zijn. Er moet alsdan sprake zijn van een kennelijke/ evidente schending en zulks zal steeds van geval tot geval beoordeeld dienen te worden.

4.6.2 Daar waar de Accountantskamer in haar eerdere uitspraken reeds heeft geoordeeld dat het door een accountant in zijn zakelijke betrekkingen innemen van een civielrechtelijk standpunt of het toepassen van de in het civiele procesrecht toegestane rechtsmaatregelen slechts onder bijzondere omstandigheden aanleiding kan zijn voor het oordeel dat er sprake is van schending van fundamentele beginselen (**) heeft zulks nog te meer te gelden voor het innemen van civielrechtelijke standpunten en het gebruik maken van civielrechtelijke rechtsmaatregelen indien het betreft privé-kwesties.

* zie onder meer de uitspraken van 12 juli 2010 (Wtra 10.563), 13 juli 2010 (Wtra 10/192), 17 mei 2010 (Wtra 10/26) en 13 juli 2010 (Wtra 09/2073)

4.7 De Accountantskamer overweegt dat van geen enkele door klagers aan betrokkene verweten handelingen in de familiesfeer, behoudens voor zover hierna onder 4.7.2 zal worden overwogen, ook indien klagers voldoende aannemelijk zouden hebben gemaakt dat betrokkene zich daadwerkelijk aldus heeft gedragen, geoordeeld zou kunnen worden dat betrokkene alsdan met dat handelen in de familiesfeer de goede naam van het accountantsberoep schade zou hebben toegebracht (artikel A-150.1 VGC) of dat anderszins geoordeeld zou moeten worden dat betrokkene het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep heeft geschaad (artikel 33, eerste lid sub b. Wet RA).

4.7.1 Ten overvloede merkt de Accountantskamer op dat de veelal in heftige bewoordingen ingediende klachtonderdelen door betrokkene uitvoerig, met feiten en omstandigheden onderbouwd, gemotiveerd zijn weersproken, terwijl klagers daar onvoldoende tegenover hebben gesteld, waardoor de meeste klachtonderdelen door klagers ook niet aannemelijk zijn gemaakt.

4.7.2 Klagers hebben betrokkene verweten dat hij bewust in de civiele procedure in strijd met de waarheid de rechter zou hebben geïnformeerd dat hij tevens gemachtigd was namens klager sub 4. in rechte op te treden. Een dergelijk bewust leugenachtig optreden in een civiele procedure kan onder omstandigheden de goede naam van het accountants-beroep schaden. Betrokkene heeft echter voldoende aannemelijk gemaakt dat hij de rechter niet bewust onjuist heeft geïnformeerd, maar dat hij, gehoorgevend aan een aan het eind dan wel na afloop van de comparitie gedane verzoek de volmachten te overleggen, per ongeluk ook de inmiddels ingetrokken volmacht van klager sub 4. heeft overgelegd en dat hij kort daarop, toen het hem duidelijk werd dat zulks geschied was, de rechter van deze vergissing op de hoogte heeft doen brengen.

Klagers hebben een en ander niet althans onvoldoende weersproken en aldus hun verwijt niet aannemelijk gemaakt.

4.8 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat, voor zover de klacht ontvankelijk is, deze als ongegrond moet worden verworpen.

5. De beslissing

De Accountantskamer:

·        Verklaart de klacht niet-ontvankelijk voor zover het betreft gedragingen van betrokkene verricht vóór 16 juli 2008;

·        Verklaart de klacht voor het overige ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mrs. E.F. Smeele en H. de Hek, rechterlijke leden, P.A.S. van der Putten RA en D.J. ter Harmsel AA, accountantsleden, en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2010, in aanwezigheid van mr. G.A. Genee secretaris

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                             voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op __________________________

_________________________________________________________________

Ingevolge de artikelen 43 Wtra en 32 Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 kunnen  klagers of de voorzitter van het NIVRA tegen deze uitspraak binnen 6 weken na verzending daarvan hoger beroep instellen door het indienen van een beroepschrift, dat de gronden van het beroep dient te bevatten, bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, postbus 20021, 2500 EA te ’s-Gravenhage.


[1] Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van Tucht Amsterdam van 17 augustus 2004 ( JT 2005-43) en 28 februari 2005 ( JT-2006-26).

[2] De Accountantskamer merkt op dat voorafgaand aan deze alinea van de HRA2 kennelijk een andere alinea is weggevallen.

[3] Zie onder meer de uitspraken van 12 juli 2010 (Wtra 10/563), 13 juli 2010 (Wtra 10/192), 17 mei 2010 (Wtra 10/26) en 13 juli 2010 (Wtra 09/2073).