ECLI:NL:TGZCTG:2022:161 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2021/1185
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2022:161 |
---|---|
Datum uitspraak: | 28-09-2022 |
Datum publicatie: | 05-10-2022 |
Zaaknummer(s): | C2021/1185 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen arts. De gemeente heeft een verzoek voor trapondersteuning op zijn driewielfiets met handbediening afgewezen. Naar aanleiding van het bezwaar van klager tegen die beslissing heeft verweerder klager bezocht en vervolgens advies uitgebracht. Verweerder heeft over de noodzaak van elektrische ondersteuning negatief geadviseerd. De klacht gaat over deze advisering. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2021/1185 van:
A., wonende in B., appellant, klager in eerste aanleg,
hierna: klager,
tegen
C., arts maatschappij en gezondheid,
werkzaam in D., verweerder in beide instanties,
hierna: de arts, gemachtigde: mr. M. Kremer, advocaat in Groningen.
1. Procesverloop
Klager heeft op 22 januari 2021 bij het Regionaal Tuchtcollege in Groningen een klacht
ingediend tegen de arts. Dat College heeft de klacht in zijn beslissing van
1 november 2021 onder nummer G2021/08 kennelijk ongegrond verklaard.
Klager heeft tegen die beslissing beroep ingesteld. De arts heeft een verweerschrift
in beroep ingediend en daarna nog een aanvullend stuk toegezonden.
De zaak is in beroep behandeld op de zitting van 7 september 2022. Klager en de arts
zijn beiden op zitting verschenen. De arts werd bijgestaan door zijn gemachtigde.
Partijen hebben hun standpunten tijdens de zitting verder toegelicht.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“3. De feiten
Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht,
van het volgende te worden uitgegaan.
Klager was in het bezit van een handaangedreven fiets, die hij rond 2005 van de gemeente
had verkregen. In 2019 heeft hij bij de gemeente een nieuwe fiets aangevraagd, deze
keer met elektrische trapondersteuning. Als gevolg van veroudering en het daarmee
gepaard gaande krachtverlies meende klager daarbij baat te hebben.
De gemeente heeft op 12 maart 2020 negatief op de aanvraag beschikt.
Klager is op 21 april 2020 tegen die beschikking in bezwaar gegaan.
Beklaagde heeft klager in het kader van de bezwaarprocedure op 15 september 2020 bezocht.
Op 23 september 2020 heeft hij advies uitgebracht. Op 30 november 2020 is het bezwaar
ongegrond verklaard.
Beklaagde schrijft in zijn advies onder meer (geciteerd inclusief eventuele typefouten):
“Volgens de Wmo kan een betrokkene aanspraak maken op een vervoersvoorziening indien
hij ten gevolge van een lichamelijke of psychische beperking niet in staat is deel
te nemen aan het dagelijkse leven. Betrokkene heeft een handbike die volledig met
de armen en handen moet worden bediend. Uit de medische informatie blijkt dat betrokkene
armen en handen normaal kan gebruiken, geen conditionele beperken of andere beperkingen
ondervindt bij het inzetten van de armen en handen. Elektrische ondersteuning op de
handbike is daarom niet noodzakelijk om zich in redelijkheid te kunnen verplaatsen.
Betrokkene geeft aan dat door fysiologische veroudering de spierkracht is verminderd.
Fysiologische veroudering is echter geen aandoening maar een normaal biologisch proces
waarbij de mogelijkheden geleidelijk achteruit gaan met het ouder worden. […] Op oudere
leeftijd blijft het mogelijk je conditie te onderhouden en verbeteren door te oefenen.
Er is bij betrokkene wsch. Sprake van relatieve deconditionering en fysiologische
veroudering. Op oudere leeftijd blijft het mogelijk je conditie te onderhouden en
verbeteren door te oefenen. Het zal alleen meer moeite en inspanning kosten dan op
jongere leeftijd. Er is bij betrokkene wat dat betreft geen eindsituatie. Er kan niet
gesteld worden dat trapondersteuning anti-revaliderend werkt.”
4. De klacht
Klager verwijt beklaagde - samengevat - dat hij met een gesprek volstaat en geen beschouwing
wijdt aan de fysiologie en profylaxe. Beklaagde heeft niet onderzocht of klager op
eigen kracht een brug of helling aan kon. Een lichamelijk onderzoek is niet verricht.
Het onderzoek bestond uit een gesprek. Beklaagde heeft niet vastgesteld hoeveel spierkracht
klager nog had, noch wat daarvoor de norm was. Evenmin heeft beklaagde vastgesteld
welke gevolgen een handfiets voor zijn spieren, schouders en polsen kon hebben of
dat er overbelasting dreigde.
5. Het standpunt van beklaagde
Beklaagde voert – samengevat – het volgende aan. Beklaagde heeft vastgesteld dat klager
een stijve rechterknie heeft en een stijf rechterbeen. De armen en handen kan hij
normaal gebruiken. Er zijn in dat opzicht geen beperkingen. Elektrische ondersteuning
is daarom niet noodzakelijk. Dat klager met elektrische ondersteuning langere afstanden
zou kunnen afleggen, maakt dit niet anders. Fysiologische veroudering is geen aandoening,
maar een normaal biologisch proces. Een andere onderzoeksmethodiek zou niet meer informatie
hebben opgeleverd dan beklaagdes eigen waarneming.
6. De overwegingen van het college
6.1 Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing
van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar
om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig
handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening,
rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte
handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was
aanvaard.
6.2 De kern van het verwijt dat klager aan beklaagde maakt is dat deze geen rekening
heeft gehouden met het krachtverlies in zijn armen en handen als gevolg van veroudering
en dreigende problemen van overbelasting als hij zonder ondersteuning moet fietsen.
Het college merkt daarover op dat klager niet betwist beklaagdes constatering dat
klager geen aandoening heeft aan armen en handen. In deze casus kan daarom niet op
goede grond worden gezegd dat beklaagde klager lichamelijk had moeten onderzoeken.
Dat het niet uit te sluiten is dat klager in de toekomst ooit klachten zal krijgen,
maakt dat niet anders.
6.3 Klager verwijt beklaagde voorts dat hij niets heeft vastgesteld over klagers
spierkracht en daarvoor ook geen normen hanteert. Het college merkt daarover op dat
dit klachtonderdeel is gebaseerd op het feit dat klager een andere opvatting heeft
over wat beperkingen zijn dan beklaagde. Beklaagde hanteert als uitgangspunt het begrip
beperking in de zin van “aandoening”. Het college merkt daar over op dat de juiste
interpretatie van de Wmo uiteindelijk aan de bestuursrechter is en niet aan het tuchtcollege.
Het tuchtcollege toetst in het kader van deze procedure of beklaagde een tuchtrechtelijk
verwijt kan worden gemaakt omdat een redelijk handelend beroepsgenoot deze interpretatie
niet zou mogen volgen. Er zijn het tuchtcollege geen redenen gebleken die tot dat
oordeel zouden kunnen leiden. Beklaagde heeft bovendien nog gemotiveerd dat klager
– kort gezegd – door oefening nog verbetering kon aanbrengen in zijn conditie. Van
een nu al voorzienbare overbelasting waarmee beklaagde desondanks rekening had moeten
houden, is niet concreet gebleken. Het college komt tot het oordeel dat ook dit klachtonderdeel
ongegrond is.
6.4 Het college komt tot de slotsom dat de klacht in zijn geheel kennelijk ongegrond
is.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten
en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor
onder “3. De feiten” zijn weergegeven.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 Klager is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Hij
wil met zijn beroep de zaak door het Centraal Tuchtcollege opnieuw laten beoordelen.
4.2 De arts voert verweer en stelt daarbij dat klager zijn klacht in beroep heeft
uitgebreid. Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege klager in zoverre in zijn beroep
niet-ontvankelijk te verklaren en het beroep voor het overige te verwerpen.
Klager is ontvankelijk in zijn gehele beroep
4.3 Uit hetgeen namens de arts is gesteld over de uitbreiding van de klacht in
beroep leidt het Centraal Tuchtcollege af dat de arts meent dat de vraag of hij heeft
aangenomen dat de spierkracht van een individu in de loop van zijn of haar leven niet
afneemt bij de behandeling van de zaak bij het Regionaal Tuchtcollege niet aan de
orde is gesteld. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt dit betoog. Het gaat hier om een
klachtonderdeel dat ook in de procedure bij het Regionaal Tuchtcollege is behandeld
en beoordeeld. Dit blijkt zowel uit de klacht zelf (op pagina 3) als uit de omschrijving
van de klacht onder punt 4 als uit rechtsoverweging 6.3 van de met dit beroep bestreden
beslissing. Klager is daarom ontvankelijk in zijn gehele beroep.
Het beroep van klager slaagt niet
4.4 In beroep zijn de schriftelijke klachten over het beroepsmatig handelen van
de arts nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het door het
Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.
Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van die in eerste aanleg
geformuleerde klachten en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk
gevoerde debat.
4.5 In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij
door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal
Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 7 september 2022 hebben partijen hun standpunten
nader toegelicht.
4.6 De behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de
vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die
van het College in eerste aanleg. Dit betekent dat het beroep zal worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: S.M. Evers, voorzitter;
Y. Buruma en E.F. Lagerwerf-Vergunst, leden juristen en W.A. Faas en E.H. Groenewegen,
leden beroepsgenoten en M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 september 2022.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.