ECLI:NL:TGZCTG:2022:160 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2021/1184
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2022:160 |
---|---|
Datum uitspraak: | 28-09-2022 |
Datum publicatie: | 05-10-2022 |
Zaaknummer(s): | C2021/1184 |
Onderwerp: | Onjuiste verklaring of rapport |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen arts. Verweerder heeft in opdracht van de gemeente onderzocht of klager in aanmerking kwam voor trapondersteuning op zijn driewielfiets met handbediening. Verweerder heeft in zijn rapport geconcludeerd dat er geen medische indicatie is voor deze advisering. De klacht gaat over deze advisering. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2021/1184 van:
A., wonende in B., appellant, klager in eerste aanleg,
hierna: klager,
tegen
C., arts, werkzaam in D., verweerder in beide instanties,
hierna: de arts.
1. Procesverloop
Klager heeft op 8 januari 2021 bij het Regionaal Tuchtcollege in Groningen een klacht
ingediend tegen de arts. Dat College heeft de klacht in zijn beslissing van
1 november 2021 onder nummer G2021/03 kennelijk ongegrond verklaard.
Klager heeft tegen die beslissing beroep ingesteld. Van de arts is in beroep geen
verweerschrift ontvangen.
De zaak is in beroep behandeld op de zitting van 7 september 2022. Klager en de arts
zijn beiden op zitting verschenen. Partijen hebben hun standpunten tijdens de zitting
verder toegelicht.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“3. De feiten
Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht,
van het volgende te worden uitgegaan.
Klager was in het bezit van een handaangedreven fiets, die hij rond 2005 in het kader
van de Wmo had verkregen. In 2019 heeft hij bij de gemeente een nieuwe fiets aangevraagd,
deze keer met elektrische trapondersteuning. Als gevolg van veroudering en het daarmee
gepaard gaande krachtverlies meende klager daarbij baat te hebben.
Namens de gemeente is beklaagde bij klager thuis geweest. Beklaagde heeft een rapport
uitgebracht d.d. 11 oktober 2019. Het rapport vermeldt onder meer (geciteerd inclusief
eventuele tikfouten):
“Analyse: Het betreft een 72-jarige man, die werd gezien om te bepalen in welke mate
er een indicatie is voor trapondersteuning op een driewielfiets met handbediening.
Op basis van eigen onderzoeksbevindingen, namelijk anamnese en stel ik vast dat er
sprake is van een orthopedische aandoening van de rechterknie. Er zijn geen andere
aandoeningen vastgesteld die van invloed zijn op de onderhavige beoordeling. […] Er
zijn geen beperkingen ten aanzien van armen en handen. Op basis hiervan acht ik betrokkene
in staat om zonder trapondersteuning de driewielfiets met de handen te bedienen. Antirevaliderende
werking. Het verstrekken van elektrische trapondersteuning kan een afhankelijkheidssituatie
creëren die antirevaliderend werkt. Er is daarom geen medische indicatie voor het
verstrekken van de gewenste voorziening.”
4. De klacht
Klager verwijt beklaagde - samengevat - dat hij onvoldoende duidelijk heeft gemaakt
wie hij was, geen verzekeringsgeneeskundige is en zich desondanks een oordeel over
zijn situatie heeft gevormd. Beklaagde heeft daarbij geen lichamelijk onderzoek verricht.
Het onderzoek bestond uit een gesprek. Beklaagde heeft bovendien geen aandacht gegeven
aan klagers lichamelijke conditie. Klager stelt dat hij zonder ondersteuning geen
gemiddelde brug meer kan opkomen. Beklaagde heeft ten onrechte gesteld dat het goed
voor klagers revalidatie zou zijn om zijn armen te blijven gebruiken. Klager acht
het opmerkelijk dat beklaagde van oordeel was dat hij nog revalidatie nodig had voor
een ingreep die al in 1954 had plaatsgevonden.
5. Het standpunt van beklaagde
Beklaagde voert -samengevat- aan dat hij basisarts is met langjarige relevante ervaring
in de sociale geneeskunde. Hij heeft zich niet voorgedaan als verzekeringsgeneeskundige.
Het is ook niet vereist dat de beoordeling plaatsvindt door een verzekeringsgeneeskundige.
Tijdens het bezoek aan klager werd duidelijk dat het ging om beenklachten. Voor de
beoordeling van de aangevraagde trapondersteuning waren echter de arm- en handfunctie
van belang. Beklaagde heeft klager uitgelegd dat het ging om ziekte en gebrek en niet
om de fysiologie. Klager had geen aandoening aan handen en armen. Leeftijd en veroudering
zijn niet relevant. De opmerking van beklaagde over revalidatie betroffen niet zijn
been, maar het behoud van de kracht in armen en handen.
6. De overwegingen van het college
6.1 Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing
van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar
om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig
handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening,
rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte
handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was
aanvaard.
6.2 Uit het verslag van het mondelinge vooronderzoek blijkt dat klager beklaagde
niet verwijt dat hij geen verzekeringsarts is. Hij heeft verduidelijkt dat dit klachtonderdeel
de gemeente betreft. Het college overweegt dat dit klachtonderdeel geen verdere bespreking
en beslissing behoeft, nu de gemeente geen partij in deze procedure is.
6.3 De klacht dat beklaagde onvoldoende duidelijk heeft gemaakt wie hij was, treft
geen doel. Dat klager bekend was met één voorletter van beklaagde en beklaagde met
meer voorletters in het BIG-register staat, vormt redelijkerwijs geen basis voor de
conclusie dat beklaagde zich van een “alias” bediende.
6.4 De kern van het verwijt dat klager aan beklaagde maakt is dat deze geen rekening
heeft gehouden met het krachtverlies in zijn armen en handen als gevolg van veroudering.
Het college merkt daarover op dat klager niet betwist beklaagdes constatering dat
klager geen aandoening heeft aan armen en handen. In deze casus kan daarom niet op
goede grond worden gezegd dat beklaagde klager lichamelijk had moeten onderzoeken.
6.5 Wat betreft de “revalidatie” die beklaagde heeft benoemd merkt het college
op dat deze term voor klager wellicht verwarrend was, omdat deze meende dat beklaagde
het over de benen had. Beklaagde doelde echter feitelijk op het behoud van de kracht
in de armen en handen. Het college vindt daarin geen reden beklaagde op dit punt een
tuchtrechtelijk verwijt te maken.
6.6 Klager heeft voorts nog een beroep gedaan op de Wmo. Volgens hem heeft hij
recht op een maatwerkvoorziening voor zover hij “niet op eigen kracht” zelfredzaam
is of in de samenleving kan participeren. Het college merkt daarover op dat beklaagde
in zijn advies de interpretatie hanteert dat een maatwerkvoorziening wordt getroffen
ter compensatie van “beperkingen” in de zin van “aandoeningen”. De juiste interpretatie
van de Wmo is uiteindelijk aan de bestuursrechter en niet aan het tuchtcollege. Het
tuchtcollege toetst in het kader van deze procedure of beklaagde een tuchtrechtelijk
verwijt kan worden gemaakt omdat een redelijk handelend beroepsgenoot deze interpretatie
niet zou mogen volgen. Er zijn het tuchtcollege geen redenen gebleken die tot dat
oordeel zouden kunnen leiden.
6.7 Het college komt tot de slotsom dat de klacht in zijn geheel kennelijk ongegrond
is.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten
en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor
onder “3. De feiten” zijn weergegeven.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 Klager is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege. Hij
wil met zijn beroep de zaak door het Centraal Tuchtcollege opnieuw laten beoordelen.
4.2 De arts heeft in beroep tijdens de zitting verweer gevoerd. Hij verzoekt het
Centraal Tuchtcollege het beroep van klager te verwerpen.
Het beroep van klager slaagt niet
4.3 In beroep zijn de schriftelijke klachten over het beroepsmatig handelen van
de arts nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het door het
Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.
Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van die in eerste aanleg
geformuleerde klachten en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk
gevoerde debat.
4.4 In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij
door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal
Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 7 september 2022 hebben partijen hun standpunten
nader toegelicht.
4.5 De behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de
vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die
van het College in eerste aanleg. Dit betekent dat het beroep zal worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: S.M. Evers, voorzitter;
Y. Buruma en E.F. Lagerwerf-Vergunst, leden juristen en W.A. Faas en E.H. Groenewegen,
leden beroepsgenoten en M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 september 2022.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.