ECLI:NL:TGZCTG:2022:150 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2021.068
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2022:150 |
---|---|
Datum uitspraak: | 15-08-2022 |
Datum publicatie: | 16-08-2022 |
Zaaknummer(s): | C2021.068 |
Onderwerp: | Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen gz-psycholoog. Klaagster is door haar huisarts naar verweerster doorverwezen voor behandeling in verband met angst- en dwangklachten. Bij deze behandeling was een psychiater als regiebehandelaar betrokken. De klacht heeft betrekking op de behandeling, doorverwijzing en dossiervoering door verweerster. Klaagster verwijt verweerster verder dat zij klaagsters privacy heeft geschonden en invloed heeft uitgeoefend op andere hulpverleners. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht ongegrond verklaard. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2021.068 van:
A., (thans) wonende in B., appellante, klaagster in eerste aanleg, hierna: klaagster,
tegen
C., gz-psycholoog, werkzaam in D.,
verweerster in beide instanties,
hierna: de gz-psycholoog,
gemachtigde: mr. A.C. Hiddinga, verbonden aan DAS Rechtsbijstand in Amsterdam.
1. Procesverloop
Klaagster heeft op 25 augustus 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege in Amsterdam een
klacht ingediend tegen de gz-psycholoog. Dat College heeft de klacht in zijn beslissing
van 19 februari 2021 onder nummer 2020/190 ongegrond verklaard.
Klaagster heeft tegen die beslissing beroep ingesteld. De gz-psycholoog heeft een
verweerschrift in beroep ingediend. Van klaagster is daarna nog aanvullende correspondentie
ontvangen.
De zaak is in beroep behandeld op de zitting van 4 juli 2022. De gz-psycholoog is,
bijgestaan door haar gemachtigde, op zitting verschenen. Klaagster heeft voorafgaand
aan de zitting laten weten niet aanwezig te kunnen zijn. Zij heeft gebruik gemaakt
van de haar geboden gelegenheid vooraf een pleitnota in te dienen. Ook heeft zij zich
tijdens de zitting beschikbaar gehouden voor het telefonisch beantwoorden van vragen
van het Centraal Tuchtcollege. Het College heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
Het standpunt van de gz-psycholoog is tijdens de zitting door haar en haar gemachtigde
verder toegelicht. De pleitnota van klaagster maakte ook deel uit van de behandeling
op zitting.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
2.1 Op 4 april 2014 wordt klaagster (destijds 26 jaar oud) door haar huisarts voor
psychologische hulp verwezen naar E., waar verweerster op dat moment werkzaam is als
GZ-psycholoog. In de verwijsbrief staat vermeld:
‘Graag uw verder onderzoek en advies. Mevr. wil psychologische hulp via E.. Zij had
al contact met jullie opgenomen, hierbij de verwijzing. 01-01-2009: VOORGESCHIEDENIS:
2009 GGZ: posttraumatische stress stoornis; borderline pers. stoornis’.
2.2 Klaagster had op 19 mei 2014 ten kantore van E. het intakegesprek met verweerster
in het kader van de basis-GGZ. Tijdens het intakegesprek werd duidelijk dat de problematiek
van klaagster, mede gezien haar langdurige psychiatrische voorgeschiedenis, te complex
was voor behandeling binnen de basis-GGZ. In de verwijsbrief was ook al melding gemaakt
van voorliggende problematiek. De huisarts van klaagster heeft haar toen verwezen
naar de specialistische GGZ. Op 2 juni 2014 had klaagster een intake voor de specialistische
GGZ van E. De hulpvraag van klaagster zoals geformuleerd bij de intake luidt: afname
van de angstklachten, verwerking van het verleden en versterking van de eigen identiteit.
Over deze intake staat het volgende vermeld:
‘2-6 Intake SGGZ EV As 1 gesteld, hulpvraag, wil geen emdr, geen med, wil bij [verweerster]
in zorg’
2.3 Een dag later, in een multidisciplinair overleg op 3 juni 2014, is besloten
dat verweerster, met de psychiater als regiebehandelaar, de behandeling bij klaagster
zou gaan uitvoeren. Nadat klaagster gezien is door de regiebehandelaar, is verweerster
op 11 juli 2014 begonnen met de behandeling. De behandeling betrof traumatherapie
bestaande uit cognitieve gedragstherapie en schemagerichte technieken. Op
22 december 2014 wordt de behandeling door verweerster afgesloten vanwege zwangerschapsverlof.
Een collega- psycholoog van verweerster neemt de behandeling tijdelijk over, met betrokkenheid
van de regiebehandelaar, waarbij de afspraak is dat er alleen gesprekken “ter stabilisatie”
van de toestand van klaagster worden gevoerd.
2.4 Er vinden enkele gesprekken plaats tussen de waarneemster van verweerster en
klaagster. Op 13 februari 2015, nog tijdens het zwangerschapsverlof van verweerster,
zet klaagster de behandeling echter stop. Zij geeft te kennen dat zij de behandeling
pas wil voortzetten als verweerster terug is van haar zwangerschapsverlof en deze
haar weer zelf kan behandelen. Na een aantal indringende gebeurtenissen in haar persoonlijk
leven besluit klaagster de behandeling bij de waarneemster van verweerster toch voort
te zetten. Na zes behandelsessies bij de waarneemster van verweerster hervat verweerster
op 3 juli 2015 de behandeling van klaagster. Tijdens deze behandelperiode treedt geleidelijke
decompensatie op bij klaagster. Op 25 maart 2016 noteert verweerster in haar dossier:
‘Ik geef aan dat er eigenlijk meer expertise nodig is voor haar behandeling, die ik
niet heb. op het einde vraagt ze (weer) of ze niet beter opgenomen kan worden. Ik
geef aan dat deze vraag zich herhalend afspeelt. Dat aan de ene kant ze bang is voor
opname en aan de andere kant ze het wil, maar het aan allerlei regels van haar moet
voldoen.’
2.5 In juni 2016, kort na het faillissement van E. en de overname door F./GGZ Noord-Holland-Noord,
besluit een nieuwe regiebehandelaar in overleg met klaagster tot opschaling van de
zorg. Klaagster wordt verwezen naar zorgprogramma Peac, hetgeen een interne verwijzing
betreft naar een centrum dat zich richt op complexe trauma- en persoonlijkheidsproblematiek.
In het kader van de overdracht vergezelt verweerster klaagster op 19 augustus 2016
bij haar intake op deze afdeling. Na de intake geeft klaagster te kennen de hulpverlening
te willen stopzetten vanwege een gebrek aan vertrouwen in de GGZ. Op 28 oktober 2016
voert verweerster een afsluitend gesprek met klaagster. Verweerster spreekt met klaagster
af een afsluitende brief naar de huisarts te sturen, waarmee klaagster instemt mits
de brief in overleg met haar wordt opgesteld. Dit is gebeurd en de behandeling wordt
afgesloten. Klaagster staat op dat moment reeds onder behandeling van een andere zorginstelling.
3. De klacht en het standpunt van klaagster
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerster:
1. een onjuiste behandeling heeft uitgevoerd;
2. klaagster ten onrechte niet naar een andere behandelaar heeft verwezen;
3. klaagster zonder toestemming heeft doorverwezen naar een andere, niet
passende hulpverlener;
4. de privacy van klaagster heeft geschonden;
5. een onjuist dossier heeft gevoerd;
6. vanuit haar beroep als GZ-psycholoog invloed heeft uitgeoefend op de
medische behandeling en medisch behandelaren van klaagster.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.
Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
klachtonderdeel 1
5.1 Klaagster is bij verweerster terecht gekomen via een verwijzing door de huisarts
in verband met angst- en dwangklachten na een belaste voorgeschiedenis. Verweerster
heeft klaagster in haar hoedanigheid van GZ-psycholoog behandeld, met een psychiater
als regiebehandelaar. De behandeling bestond uit verwerkingsgerichte interventies
door middel van gesprekstherapie en schrijfopdrachten. Naast behandelsessies hebben
ook huisbezoeken en multidisciplinaire overleggen plaatsgevonden. Uit het behandeldossier
is op te maken dat veelvuldig contact heeft plaatsgevonden en dat verweerster grote
betrokkenheid heeft getoond bij klaagster. De psychologische behandeling door verweerster
in de periode mei 2014 - oktober 2016 (inclusief een onderbreking vanwege zwangerschapsverlof)
is naar het oordeel van het college - al met al - verricht zoals van een redelijk
handelend, redelijk bekwaam vakgenoot onder soortgelijke omstandigheden mag worden
verwacht. Uit het dossier en uit hetgeen ter zitting door verweerster naar voren is
gebracht, blijkt dat de behandeling is uitgevoerd volgens de regelen der kunst.
5.2 Wel was het, gezien de uitgebreide psychiatrische voorgeschiedenis van klaagster
-zoals voor verweerster kenbaar was uit de verwijsbrief van de huisarts -, beter geweest
als verweerster de medische voorgeschiedenis van klaagster had opgevraagd en bestudeerd,
teneinde bij aanvang van de behandeling een beter zicht te hebben op de aard en ernst
van de achterliggende psychiatrische problematiek. Het college acht deze tekortkoming
echter niet zodanig zwaarwegend dat dit handelen tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Immers,
ter toetsing staat of verweerster bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen
de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand
van de wetenschap ten tijde van het door klaagster klachtwaardig geachte handelen
en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard. Klachtonderdeel
1 is ongegrond.
klachtonderdeel 2
5.3 Klaagster verwijt verweerster dat zij haar ten onrechte niet naar een andere
behandelaar heeft verwezen, met name om te onderzoeken of bij haar sprake zou kunnen
zijn van autisme. Verweerster heeft in de diagnostische fase geen aanwijzing voor
autisme gezien. Daarbij ontkent zij dat klaagster expliciet aan haar te kennen heeft
gegeven dat zij het vermoeden heeft dat zij autistisch is en dat zij dit nader onderzocht
wil hebben. Dit blijkt ook niet uit het behandeldossier. Wel heeft klaagster dit naar
voren gebracht bij de waarneemster van verweerster, toen verweerster met zwangerschapsverlof
was. Deze heeft hier toen geen actie op ondernomen omdat klaagster de sessies daarna
had afgezegd. Vervolgens is klaagster er tegenover verweerster niet over begonnen.
5.4 Verweerster had wel in de aantekeningen van haar waarneemster kunnen zien dat
klaagster geopperd had dat zij mogelijk autistisch is en dat zij dit nader onderzocht
zou willen hebben. Verweerster heeft dit niet ter sprake gebracht bij klaagster toen
zij de behandeling bij klaagster hervatte. Door haar hiervoor omschreven handelen
heeft verweerster weliswaar niet geheel gehandeld zoals van haar had mogen worden
verwacht, maar dat handelen is niet zodanig verwijtbaar dat zij daarmee in strijd
met artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg heeft
gehandeld. Toen de psychische toestand van klaagster verslechterde en zij geleidelijk
aan decompenseerde heeft zij klaagster doorverwezen naar F./GGZ Noord-Holland-Noord.
Dit komt het college voor als een adequate verwijzing. Klachtonderdeel 2 is ongegrond.
klachtonderdeel 3
5.5 Klaagster verwijt verweerster dat zij haar zonder haar toestemming heeft doorverwezen
naar F./GGZ Noord-Holland-Noord. Klaagster heeft haar voren gebracht dat zij noodgedwongen
de intake bij deze zorginstelling moest doen bij gebrek aan andere ondersteuning of
een andere behandelaar. Uit het behandeldossier is inderdaad op te maken dat klaagster
negatief was over eerdere ervaringen met een andere GGZ-instelling. Maar ook is hieruit
op te maken dat verweerster en klaagster meermalen hebben gesproken over de vraag
welke vervolgzorg passend zou zijn voor klaagster en ook dat de verwijzing in onderling
overleg is gegaan. In de periode 16-19 augustus 2016 is hierover in het behandeldossier
onder meer het volgende opgenomen:
´16-08-2016
belt dat ze aan het wankelen is. Dat ze mij niet kwijt wil en dat ze twijfelt aan
GGZ. Normaliseer dit als spanning en angst steunpilaar kwijt te raken. Geruststellen
dat ik CB blijf. Dat nu focus op doel: verder verwerken. Expertise heb ik niet. ook
diagnose opnieuw laten bekijken.
19-08-2016
samen reizen naar intake. Mw. is wantrouwig naar GGZ ivm verleden. Wil graag samenwerking
met haar homeopatische arts bewerkstelligen. Heb aangegeven dat dit iom HB is.
19-08-2016
terugweg van intake. Mw. is zich bewust van de emoties die ze daar getoond heeft.
Toch was het een reeel beeld van zichzelf. Ze is zich bewust dat ze moet kiezen tussen
GGZ en de alternatieve psychiater. We hebben doorgenomen wat de voors en tegens zijn
van beide behandelingen en dat ze evt de psychiater navraagt of wanneer ze voor hem
kiest, hij dit kan waarmaken, ook als ze decompenseert.´
5.6 Het college stelt vast dat verweerster meermalen met klaagster heeft gesproken
over de doorverwijzing naar F./GGZ Noord-Holland-Noord. In hoeverre klaagster dit
heeft begrepen zoals het bedoeld was, is voor het college niet te achterhalen. Wel
kan worden vastgesteld dat verweerster heeft geprobeerd de verwijzing in goed overleg
met klaagster te realiseren en dat zij klaagster heeft begeleid bij de intake op 19
augustus 2016 aldaar teneinde een ¨warme overdracht¨ mogelijk te maken. Voorts mailt
klaagster op 23 augustus 2016 aan verweerster dat zij aan het nadenken is over of
zij voor een behandeling bij E. of bij GGZ Noord-Holland-Noord zal kiezen, in welk
bericht zij onder meer schrijft: ´Ik zal dus zowiezo moeten kiezen omdat een openstaande
behandeling of dossier bij de ggz in G. dan dus niet kan´. Klachtonderdeel 3 is ongegrond.
klachtonderdeel 4
5.7 Klaagster stelt dat verweerster haar privacy heeft geschonden door informatie
over haar te delen met andere hulpverleners, zoals met de huisarts, de diëtist en
F.. Het college stelt vast dat het contact van verweerster met de andere hulpverleners
van cliënte heeft plaatsgevonden in het kader van art. 7:457 lid 2 BW (mede-behandelaarschap),
dan wel op verzoek van klaagster zelf (zoals het contact met de diëtist), en derhalve
was toegestaan. Het ging om contacten met rechtstreeks betrokken behandelaren met
als doel het realiseren van een goede behandeling van klaagster.
5.8 Daarop bestaat één uitzondering. Over het contact tussen verweerster en de
huisarts van klaagster op 13 mei 2016 staat in het behandeldossier het volgende vermeld:
‘13-05-2016
vele malen gebeld. Donderdag teruggebeld meerdere malen en vrijdag ook.
Donderdag: bleek opname eerste hulp met klacht uitdroging. bloedafname en neg. uitslag.
Zegt 2 zakken water te hebben gehad. Gesproken met HA; zegt dat dit niet in rapport
staat. Met GGZ gebeld (IHT) zegt ook dat er bij hun weten geen water is toegediend.’
Verweerster nam contact op met de huisarts naar aanleiding van het bericht van de
Crisisdienst dat klaagster aan het decompenseren was. Strikt genomen was hiertoe op
dat moment toestemming nodig geweest van klaagster omdat de psychiatrische crisis
bij klaagster op dat moment al (net) ten einde was, maar dat handelen is niet zodanig
verwijtbaar dat zij daarmee in strijd met artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen
in de individuele gezondheidszorg heeft gehandeld.
klachtonderdeel 5
5.9 Klaagster verwijt verweerster dat het dossier dat zij over haar heeft gevoerd
niet voldoet aan de eisen die daaraan moeten worden gesteld. Zij stelt dat ten onrechte
niet of onjuist haar wensen ten aanzien van contact met familieleden zijn opgenomen,
dat ten onrechte termen zijn gebruikt die onvoldoende zijn gestaafd door eigen onderzoek
door verweerster, zoals psychose, verwarring en gespleten persoonlijkheid, en dat
ten onrechte mededelingen van de huisarts zijn overgenomen zonder deze te verifiëren
bij klaagster.
5.10 Ingevolge artikel 7:454 van het Burgerlijk Wetboek is verweerster verplicht
om een dossier in te richten met betrekking tot de behandeling van klaagster. Daarin
dient zij onder meer aantekening te houden van de gegevens omtrent de gezondheid van
haar patiënte en de uitgevoerde verrichtingen, een en ander voor zover dit voor een
goede hulpverlening aan de patiënte noodzakelijk is. Het college vindt in het dossier
geen aanwijzingen voor de verwijten van klaagster. Het college is van oordeel dat
het dossier van verweerster voldoet aan de normen die daaraan tuchtrechtelijk kunnen
worden gesteld.
klachtonderdeel 6
5.11 Klaagster verwijt verweerster dat zij vanuit haar beroep als GZ-psycholoog
invloed heeft uitgeoefend op de medische behandeling en de medisch behandelaren van
klaagster. Klaagster stelt dat verweerster contact heeft opgenomen om te checken of
klaagster de waarheid spreekt. Zij stelt dat haar huisarts daardoor geen medische
hulp aan haar verleent tenzij verweerster hem laat weten dat die hulp noodzakelijk
is. Verweerster betwist dat zij de door klaagster gestelde invloed heeft uitgeoefend.
Haar contact met de huisarts had tot doel te overleggen over de juiste aanpak in het
licht van de ontstane decompensatie van klaagster. Het college heeft geen aanwijzingen
in het dossier aangetroffen die de stellingen van klaagster onderbouwen. Voor het
overige verwijst het college naar hetgeen over klachtonderdeel 4 (contact met andere
hulpverleners) is overwogen. Klachtonderdeel 6 is ongegrond.
De conclusie van het voorgaande is dat de klacht (in al haar onderdelen) ongegrond
is. Verweerster kan met betrekking tot de klacht geen verwijt als bedoeld in artikel
47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg worden gemaakt.”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten
en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor
onder “2. De feiten” zijn weergegeven.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 Klaagster is het niet eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.
Zij wil dat de zorg die de gz-psycholoog heeft verleend in beroep opnieuw tuchtrechtelijk
wordt getoetst.
4.2 De gz-psycholoog voert verweer en verzoekt het Centraal Tuchtcollege het beroep
van klaagster te verwerpen.
4.3 In beroep zijn de schriftelijke klachten over het beroepsmatig handelen van
de gz-psycholoog nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het
door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege
gestuurd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van die in eerste
aanleg geformuleerde klachten en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk
gevoerde debat.
4.4 In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij
door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal
Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 4 juli 2022 heeft de gz-psycholoog haar standpunt
nader toegelicht.
4.5 Klaagster is niet op de zitting verschenen maar heeft haar standpunt door middel
van een vooraf toegezonden pleitnota verder toegelicht. Klaagster heeft op 30 juni
2022 per mail ook een brief aan het Centraal Tuchtcollege toegezonden waarin zij meldt
dat haar uit onlangs toegestuurde documenten is gebleken dat de gz-psycholoog, nadat
zij op de hoogte was gesteld van de tuchtklacht, heeft ingelogd in het dossier van
klaagster om behandelrapportages op te stellen met een datum in het verleden.
In verband hiermee heeft de gz-psycholoog tijdens de zitting desgevraagd verklaard
dat zij na het bekend worden van de tuchtklacht ter voorbereiding van haar verweer
het dossier van klaagster mogelijk heeft ingekeken, maar dat zij daar zeker niets
in heeft veranderd of aan toegevoegd. Het Centraal Tuchtcollege heeft geen aanleiding
om aan deze verklaring van de gz-psycholoog te twijfelen. Mogelijk is bij klaagster
hierover verwarring ontstaan omdat het raadplegen van het dossier een melding dat
het dossier is gewijzigd kan veroorzaken.
4.6 De behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de
vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die
van het College in eerste aanleg. Klaagster heeft in haar pleitnota geschreven dat
en waarom het niet goed met haar gaat. Dat is zeker te betreuren, maar een relatie
met het handelen van de gz-psycholoog een aantal jaren eerder kan niet worden gelegd.
Dit betekent dat het beroep zal worden verworpen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: E.J. Daalder, voorzitter;
J. Legemaate en H.M. Wattendorff, leden-juristen en M.A.J. Hagenaars en G.T.M. Mooren,
leden-beroepsgenoten en M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.
Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 augustus 2022.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.