ECLI:NL:TGZCTG:2022:13 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2021.032
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2022:13 |
---|---|
Datum uitspraak: | 10-01-2022 |
Datum publicatie: | 18-01-2022 |
Zaaknummer(s): | C2021.032 |
Onderwerp: | Geen of onvoldoende zorg |
Beslissingen: | Ongegrond/afwijzing |
Inhoudsindicatie: | C2021.032 Klacht tegen huisarts. Klager dient een klacht in over de behandeling door de huisarts van zijn inmiddels overleden echtgenote. Patiënte was geopereerd aan een hersentumor. Patiënte heeft daarna een aantal keren de huisartspraktijk bezocht vanwege pijn op de borst en rugklachten. Er volgt een ziekenhuisopname en daarna palliatieve zorg thuis, waarvoor een verpleegkundig specialist verbonden aan de huisartspraktijk bij de zorg wordt betrokken (taakherschikking). De klacht houdt in dat de huisarts heeft nagelaten voldoende onderzoek te verrichten naar de oorzaak van de rugklachten, geen nader radiodiagnostisch onderzoek heeft laten doen, heeft geweigerd zelf een huisbezoek af te leggen en onvoldoende terminale zorg heeft verleend. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht ongegrond verklaard. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2021.032 van:
A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,
gemachtigde: mr. A.H.J. de Kort te Sint-Michielsgestel,
tegen
C., huisarts, werkzaam te B., beklaagde in beide instanties,
gemachtigde: mr. S.J. Muntinga te Utrecht.
1. Verloop van de procedure
A. - hierna klager - heeft op 4 juni 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven
tegen C. - hierna de huisarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 20 januari
2021, onder nummer 2056, heeft dat College de klacht ongegrond verklaard. Klager is
van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De huisarts heeft een verweerschrift
in beroep ingediend. De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van
het Centraal Tuchtcollege van 3 december 2021. Klager is, hoewel op juiste wijze uitgenodigd,
niet verschenen. Mr. De Kort is namens klager ter terechtzitting verschenen. Tevens
was als informant aanwezig mevrouw D., de dochter van klager. Mr. Muntinga was aanwezig
namens de huisarts. De huisarts was niet in persoon aanwezig. De huisarts heeft via
de mobiele telefoon van haar gemachtigde per audio aan de terechtzitting deelgenomen.
De vooraf met de huisarts afgesproken deelname via digitale beeldverbinding kon ter
terechtzitting vanuit de zittingszaal niet gerealiseerd worden. Mr. De Kort heeft
spreekaantekeningen overgelegd die door de dochter van klager zijn voorgedragen.
Ook mr. Muntinga heeft spreekaantekeningen overgelegd en voorgedragen.
De dochter van klager heeft een schriftelijke verklaring van klager overgelegd en
voorgedragen.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Vanwege hoofdpijnklachten en draaiduizeligheid wendde de echtgenote van klager (geboren
in 1953, hierna ook: patiënte) zich samen met haar dochter op 11 februari 2015 tot
de huisartsenpraktijk waar verweerster sinds 2008 als huisarts werkzaam is. Patiënte
werd die dag gezien door een verpleegkundig specialist die eveneens sinds 2008 in
deze huisartsenpraktijk werkzaam is. Patiënte zelf stond sinds 1993 ingeschreven in
de praktijk.
De verpleegkundig specialist onderzocht patiënte, noteerde als waarschijnlijkheids-diagnose
‘draaiduizeligheid’ in het dossier en schreef patiënte medicatie en rust voor.
Omdat patiënte daarna last kreeg van bijwerkingen en van coördinatieverlies in haar
arm, werd zij op 13 februari 2015 opnieuw door de verpleegkundig specialist gezien.
Na onderzoek verwees zij patiënte door naar een neuroloog in het ziekenhuis, die een
hersentumor vaststelde. Er was sprake van een gliobastoma multiforme. Er volgde een
operatie op 26 februari 2015.
Op 20 mei 2015 kwam patiënte naar de praktijk vanwege pijn op de borst en werd gezien
door de huisarts in opleiding. Na anamnese en onderzoek stelde zij de waarschijnlijkheidsdiagnose
‘syndroom van Tietze’. Er werd - zo nodig - paracetamol voorgeschreven.
Op 7 december 2015 bezocht patiënte het spreekuur van verweerster vanwege rugklachten.
Verweerster noteerde hierover in het medisch dossier (alle citaten worden overgenomen
inclusief eventuele taal- en/of typefouten):
“ S Sinds enkele dg last van de onderrug. Ontstaan na massage van de fysiotherapeut.
Pijn straalt niet uit naar de benen. Gaan naar [land].
O Onderrug ziet er droog uit. Jeukt ook wat.
Lateroflexie wat gevoelig. lasegue- bragard- geen uitstraling in benen. refl;gb wervels;gb
E lumbago
P parac en voorzetten fysio. Indien meer pijn dan revisie. Over reizen naar [land]
geen
uitspraak gedaan. Patiënte voelt zelf of het wel of niet mogelijk is.
P R/90 st omeprazol caps msr 20mg (1.1)”
Vanwege de toename van haar rugklachten, kwam patiënte op 21 december 2015 opnieuw
naar het spreekuur van verweerster. In het dossier noteerde zij:
“ S In Zh geweest in [land] ivm rugpijn. Veel pijn. Heeft daar een rontgenfoto
laten
maken en bleek dat de wervels ontstoken waren. Heeft daar diclo gekregen. Nu nog steeds
onhoudbare pijn.
O Pijn zit laag lumbaal. Zelfde als vorige keer.
Pijn straalt niet uit. Wervels; wat gevoelig.
E Acute lumbago
P R/30 st oxycodon tabl mva 10mg (3.1)
R/30 st forlax pdr v drank sach 1 (2.1)
Gezien pijn eerst morfine starten.
Indien geen verbetering dan specialist. DD Metastasering vanuit hersentumor.”
In de avond van 22 december 2015 is patiënte op de huisartsenpost gezien vanwege hevige
pijn in de onderrug. De dienstdoende huisarts heeft eenmalig diclofenac gespoten en
noteerde onderaan het waarneembericht dat er overleg moest plaatsvinden tussen verweerster
en de neuroloog met vermelding “Cave botmeta’s?”
Naar aanleiding van dit bericht heeft verweerster direct de volgende dag telefonisch
overleg gehad met de verpleegkundig specialist van de afdeling neurologie en heeft
zij verzocht om patiënte voor nader onderzoek op te nemen.
Op 23 december 2015 werd patiënte voor enkele dagen in het ziekenhuis opgenomen, waar
een wervelinzakking L2 werd geconstateerd.
Op 6 januari 2016 heeft verweerster een huisbezoek afgelegd. Tijdens deze visite heeft
de familie van patiënte aangegeven ontevreden te zijn over de gang van zaken en de
rol van verweerster daarin. Zij noteerde hierover in het dossier:
“ S (…)
Zoon zit erbij en is erg ontevreden over hoe het allemaal gegaan is (mn van mijn kant
als huisarts). Moeizaam gesprek daardoor. Willen de zorg vooral overlaten aan specialisten
en niet aan mij als huisarts.
(…)
P Indien onvrede over mij als HA evt uitkijken naar andere huisarts. Daar hebben
ze nl recht op. Vader zelf is tevreden en wil patiënt blijven. Mevr knikt mee dat
ze patiënte wil blijven. Bij weggaan naar huis lijkt de boel voor nu rustig. Indien
zorg kan worden overgelaten door specialist, is dat wat mij betreft prima.”
Op 13 januari 2016 heeft verweerster samen met de verpleegkundig specialist een huisbezoek
afgelegd.
Op 10 mei 2016 noteerde verweerster in het dossier dat de familie aangaf dat de terminale
zorg via het ziekenhuis loopt en dat het niet nodig was dat verweerster een visite
inplant.
In de late avond van 3 juni 2016 werd patiënte door de dienstdoende huisarts van de
huisartsenpost gezien en naar het ziekenhuis doorgestuurd, waar zij op de afdeling
Interne Geneeskunde werd opgenomen.
Op 7 juni 2016 noteerde verweerster in het dossier:
“ S Mevr [naam] gaat als zorgconsulente contact opnemen om haar te begeleiden”
En op 13 juni 2016:
“ S Mevr gaat naar huis. Mevr is terminaal. Heeft pulmonale hypertensie. Daarnaast
heeft ze dexamethason en daardoor verhoogde suikers. Daarnaast gebroken ribben eci
Benauwdheid alleen met pleisters gecoupeerd.
225mcg fentanyl en 30mg escape oxycontin kortwerkend.”
Op 15 juni 2016 belde de behandelend internist van patiënte met de verpleegkundig
specialist (van de praktijk van verweerster) om - onder meer- mede te delen dat patiënte
naar huis zou gaan om daar te overlijden en dat dit naar verwachting op korte termijn
zou gebeuren. Daarop werd afgesproken dat er een visite zou worden afgelegd op 16
juni 2016.
Het ontslag van patiënte uit het ziekenhuis bleek die dag vertraagd tot na sluitingstijd
van de praktijk. Verweerster werd daarop gebeld door de thuiszorg. Verweerster heeft
afgesproken dat de volgende dag een visite zou worden afgelegd.
“ S Thuiszorg: Familie is boos dat we niet vanavond na 17uur willen langskomen.
O Thuiszorg boos en geïrriteerd. Familie gaat er wrs werk van maken.
P Visite was al voor 2 dagen ingepland. Blijkbaar komt mevr nu later thuis dan
gepland. Afgesproken om morgen langs te komen. Daarnaast uitleg gegeven over werktijden
van de huisarts.”
Naar aanleiding van een telefoontje van de dochter van patiënte op 17 juni 2016 dat
patiënte niet meer aanspreekbaar is, is de verpleegkundig specialist op huisbezoek
geweest. Op die dag is in het dossier genoteerd:
“ S (…)
Dochter vraagt of verpleegkundig specialist de zorg overneemt. Uitgelegd dat een verpleegkundig
specialist wel palliatieve zorg kan verlenen maar geen huisarts is en dat zij in dienst
is van dr. [naam verweerster], familie akkoord.
O Niet aanspreekbaar (…)
(…)
P Orale medicatie stop. Familie op de hoogte brengen dat het hard achteruit gaat.
Info aan dochter en zoon (…) dat haar toestand sterk achteruit is gegaan en dat zij
snel zal gaan overlijden (…). Vanmiddag weer visite afgesproken.
(…)
Over de tweede visite, later op de dag, staat in het dossier genoteerd:
S Vragen van familie en thuiszorg. Dochter verwacht vanavond visite huisartsenpost.
P Vragen beantwoord. Situatie doorgegeven aan dienstdoend visitearts, uitgelegd
dat er wel gebeld moet worden indien er een visite nodig is.”
Op 20 juni 2016 vernam verweerster dat patiënte op 18 juni 2016 is overleden.
3. Het standpunt van klager
Klager verwijt verweerster dat zij:
1) in december 2015 heeft nagelaten voldoende onderzoek te verrichten
naar de oorzaak van de rugklachten die door patiënte werden gemeld. Als gevolg van
de late diagnose heeft er een wervelverzakking L2 plaatsgevonden, waardoor patiënte
geïnvalideerd is geraakt en veel pijn heeft moeten doorstaan;
2) naar aanleiding van de klachten die patiënte op 20 mei 2015 heeft geuit,
geen nader radiodiagnostisch onderzoek heeft laten doen;
3) heeft geweigerd om op 16 juni 2016 een huisbezoek af te leggen. In plaats
daarvan kwam er een verpleegkundige op bezoek terwijl de familie in de
veronderstelling verkeerde dat dit een vervangend huisarts was;
4) geen, althans onvoldoende, terminale zorg heeft verleend aan patiënte.
Verweerster heeft niet gehandeld conform de aanbevelingen van het NHG-Standpunt “Huisarts
en palliatieve zorg”.
Ter toelichting op het laatste klachtonderdeel stelt klager dat verweerster niet op
deugdelijke wijze het begeleidingstraject heeft opgepakt, door - onder meer - het
persoonlijke contact dat een huisarts dient te hebben met de patiënt, uit te laten
voeren door de verpleegkundig specialist. Ook heeft verweerster verzuimd om de zorgconsulente
in te schakelen. Daarnaast heeft verweerster klager niet gecondoleerd en ook nadien
geen nazorg meer aan de nabestaanden geboden.
4. Het standpunt van verweerster
Verweerster heeft - voor zover van belang kort en zakelijk weergegeven – het volgende
verweer gevoerd.
Klachtonderdeel 1)
Verweerster heeft tijdens de consulten van 7 en 21 december 2015 op zorgvuldige wijze
anamnese afgenomen, toereikend onderzoek verricht en op basis daarvan een juist beleid
ingesteld.
Klachtonderdeel 2)
Patiënte is op 20 mei 2015 niet door verweerster gezien maar door een collega. Deze
collega heeft onderzoek verricht en op basis van haar bevindingen aan het syndroom
van Tietze gedacht. Dat er ruim een jaar later, op 13 juni 2016, gebroken ribben bij
patiënte zijn geconstateerd, houdt geen verband met het consult van 20 mei 2015.
Klachtonderdeel 3)
De huisbezoeken zijn niet alleen door verweerster maar ook door de verpleegkundig
specialist afgelegd. De verpleegkundig specialist is gespecialiseerd in palliatieve
zorg en heeft patiënte tot in haar laatste fase volledig begeleid. Zij hadden een
goed contact. Er is nooit een visite geweigerd. Op 16 juni 2016 is de geplande visite,
als gevolg van de vertraging van de thuiskomst van patiënte (na sluiting van de praktijk)
naar de volgende dag verplaatst.
Verweerster heeft op 16 juni 2016 de zorg na sluitingstijd van de praktijk overgedragen
aan de huisartsenpost.
Gedurende het huisbezoek op 17 juni 2016 heeft de verpleegkundig specialist aan de
familie uitgelegd wie zij was.
Klachtonderdeel 4)
De familie heeft op 10 mei 2016 aangegeven dat de terminale zorg via het ziekenhuis
verliep en dat een visite niet nodig was. Gedurende de fase van palliatieve zorg is
er gehandeld volgens de richtlijn. De continuïteit van zorg is gewaarborgd geweest.
Patiënte stemde in dat de verpleegkundig specialist visite kwam afleggen. Verweerster
heeft klager na het overlijden van patiënte gecondoleerd. Ze heeft ook nooit geweigerd
een gesprek met de familie aan te gaan. Voor het inschakelen van de zorgconsulente
was geen actie van verweerster nodig. De zorgconsulente kon dat zelf in werking stellen.
5. De overwegingen van het college
Klachtonderdeel 1)
Vaststaat dat patiënte in verband met haar rugklachten zowel op 7 als op 21 december
2015 door verweerster is gezien en onderzocht. Naar het oordeel van het college heeft
verweerster tijdens beide consulten ter zake kundig onderzoek gedaan. Op 7 december
2015 heeft verweerster naast medicamenteus beleid ook fysiotherapie voorgeschreven.
Voorts is patiënte het advies gegeven om terug te komen bij toename van pijn. Toen
patiënte op
21 december 2015 vanwege toegenomen pijnklachten terugkwam, heeft verweerster morfine
en florax voorgeschreven en aangetekend dat indien er geen verbetering zou optreden,
patiënte zou worden doorgestuurd naar de specialist.
Het college is van oordeel dat het door verweerster gevoerde beleid juist is geweest.
Dat er enkele dagen later een wervelinzakking L2 bij patiënte is geconstateerd, kan
niet tot de gevolgtrekking leiden dat verweerster onvoldoende onderzoek naar de rugklachten
heeft verricht. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel 2)
Op 20 mei 2015 is patiënte door een collega van verweerster gezien. Omdat het om een
huisarts in opleiding gaat, heeft dit consult onder supervisie van verweerster plaatsgevonden.
Gelet op de door patiënte aangegeven klachten, oordeelt het college op basis van de
in het medisch dossier van patiënte genoteerde bevindingen, dat de collega gedegen
onderzoek heeft gedaan en volgens de regels heeft gehandeld. Op dat moment was er
geen aanleiding voor het aanvragen van aanvullend radiodiagnostisch onderzoek. Ook
dit klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel 3)
In verband met de thuiskomst van patiënte na haar ontslag uit het ziekenhuis, stond
een huisbezoek van verweerster aan patiënte op 16 juni 2016 ingepland. Vaststaat dat
verweerster die dag geen huisbezoek heeft afgelegd, omdat de thuiskomst van patiënte
was vertraagd tot na sluitingstijd van de praktijk. Ter zitting heeft verweerster
nog toegelicht dat niet duidelijk was hoe laat patiënte zou thuiskomen en dat zij
dermate ver van de praktijk afwoonde, dat van haar niet verwacht kon worden dat zij
op de praktijk zou blijven wachten.
Verweerster heeft de zorg voor patiënte na sluitingstijd van de praktijk overgedragen
aan de huisartsenpost, zowel via het digitale patiëntensysteem als via het versturen
van een faxbericht.
Het college is van oordeel dat verweerster op dat moment naar huis mocht gaan.
Van verweerster kan en mag niet worden verwacht dat zij voor (alle) terminale patiënten
dag en nacht bereikbaar is. Verweerster heeft voor een deugdelijke overdracht van
de zorg aan de huisartsenpost gezorgd en de visite naar de volgende dag verplaatst.
Van een weigering van een huisbezoek is dan ook geen sprake. Dat verweerster de familie
van patiënte van de door haar gevolgde werkwijze niet op de hoogte heeft gesteld,
valt te betreuren, maar levert geen grond op voor een tuchtrechtelijk verwijt. De
volgende dag is de verpleegkundig specialist in plaats van verweerster tweemaal op
huisbezoek bij patiënte geweest. Verweerster heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat
deze verpleegkundig specialist zowel voor patiënte als voor klager een vertrouwd gezicht
was; zij had patiënte en klager al vaker op de praktijk in consult gezien en gesproken
en eerder een huisbezoek afgelegd (zie onder 2. De Feiten) en als onweersproken is
komen vast te staan dat patiënte en klager een goed contact hadden met de verpleegkundig
specialist. Dat de familie van patiënte in de veronderstelling verkeerde dat zij een
huisarts was, maakt dit oordeel niet anders. Uit de aantekeningen van deze visite
blijkt overigens dat de familie akkoord was met zorgverlening door de verpleegkundig
specialist.
Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel 4)
Vast staat dat verweerster de verpleegkundig specialist heeft betrokken bij de palliatieve
zorgverlening aan patiënte. Tevens staat vast dat deze verpleegkundig specialist al
jarenlang in de praktijk van verweerster werkzaam is. Als onweersproken neemt het
college tevens aan dat deze verpleegkundig specialist gespecialiseerd is in palliatieve
zorg.
De vraag die het college dient te beantwoorden is of verweerster, door het betrekken
van de verpleegkundig specialist bij de terminale zorg aan patiënte, adequate terminale
zorg heeft verleend zoals bedoeld in de aanbevelingen van het Standpunt Toekomstvisie
Huisartsenzorg ‘Huisarts en Palliatieve zorg’, hierna te noemen: het NHG-standpunt
(vastgesteld in 2009).
Het college beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Het NHG heeft met het uitbrengen van het genoemde NHG-standpunt willen bijdragen aan
“het waarborgen van kwaliteit en continuïteit in de palliatieve zorg en aan verdere
professionalisering van de zorg voor stervenden en hun mantelzorgers.”
Volgens het NHG is palliatieve zorg teamwork bij uitstek, omdat het arbeidsintensieve,
complexe 24-uurs zorg betreft. De mate waarin deze zorg binnen de huisartsenpraktijk
gerealiseerd kan worden, is dan ook mede afhankelijk van de beschikbare randvoorwaarden.
Als voorbeelden hiervan noemt het NHG-standpunt de organisatie van de zorg buiten
kantooruren, het hebben van voldoende goed opgeleid personeel en van consultatiemogelijkheden
voor de huisarts om zo nodig terecht te kunnen bij collega’s met een bijzondere deskundigheid
op het terrein van palliatieve zorg, zoals palliatieve consultatieteams en palliatief
consulenten.
In de visie van het NHG zijn de persoonlijke beschikbaarheid en aandacht van hulpverleners
voor patiënten en hun naasten, de belangrijkste kenmerken van goede palliatieve zorg.
Omdat de persoonlijke betrokkenheid van de huisarts bij de palliatieve zorg aan patiënten
het uitgangspunt is van het NHG, voorziet het NHG-standpunt niet in het delegeren
van (deel)taken hiervan aan andere zorgverleners, anders dan aan de collega-huisarts
in de groepspraktijk, HOED of de huisartsenpost. Dat wil echter niet zeggen dat het
op grond van deze NHG-richtlijn aan andere zorgverleners, verbonden aan de praktijk
van een huisarts, niet is toegestaan (na en in overleg met de betreffende huisarts)
om palliatieve zorg aan patiënten van de praktijk te verlenen.
Daarnaast neemt het college in aanmerking dat in de gezondheidszorg sinds een aantal
jaren sprake is van taakherschikking. Dat betekent dat taken van artsen kunnen worden
uitgevoerd door andere beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg. Ook in de huisartsenzorg
is sinds een aantal jaren sprake van taakherschikking. Dat wil zeggen dat huisartsentaken
ook kunnen worden uitgevoerd door praktijkondersteuners zoals bijvoorbeeld physician
assistants en verpleegkundig specialisten mits deze daartoe bekwaam zijn. De huisarts
heeft de verantwoordelijkheid om de praktijkvoering zodanig in te richten dat van
verantwoorde taakherschikking sprake is. De praktijkondersteuner heeft een zelfstandige
verantwoordelijkheid om handelingen alleen uit te voeren als deze daartoe de benodigde
bekwaamheid bezit. Zo heeft de verpleegkundig specialist een eigen verantwoordelijkheid
op het gebied van zowel verpleegkundige als medische zorg.
Nu de hiervoor genoemde taakherziening in de gezondheidzorg na totstandkoming van
het NHG-standpunt is gerealiseerd, dient het college deze bij zijn oordeel te betrekken.
Dat geldt temeer daar de samenwerking van verweerster met een ervaren verpleegkundig
specialist al jarenlang bestond. Patiënte stond sinds 1993 als patiënt ingeschreven
in de huisartsenpraktijk, die door verweerster in 2008 werd overgenomen. Uit het dossier
kan worden opgemaakt dat patiënte en klager sinds 2008 niet alleen meerdere malen
contact hebben gehad met verweerster, maar ook met de verpleegkundig specialist.
Voldoende aannemelijk is geworden dat de verpleegkundig specialist een goed contact
met patiënte en haar familie had. Ook verweerster had een goed contact met patiënte
en klager. Dit was echter anders bij de kinderen van patiënte en klager, omdat er
bij hen onvrede over de zorgverlening door verweerster bestond. Het college verwijst
in dit verband naar onder meer de aantekeningen in het dossier op 4 en 6 januari 2016
(zie onder 2. De Feiten). Ook verwijst het college naar de dossieraantekening van
10 mei 2016 waarin staat dat de familie heeft aangegeven dat de terminale zorg via
het ziekenhuis loopt en dat ze het niet nodig vinden dat een visite door verweerster
wordt ingepland. In de aantekeningen van 16 juni 2016 wordt ook boosheid van de familie
vermeld. Ter zitting heeft verweerster haar verweer toegelicht en gemeld dat de onvrede
van de kinderen voor haar de reden is geweest om juist de verpleegkundig specialist
bij de zorg te betrekken, teneinde de kwaliteit van de zorg en rust rondom het sterfbed
van patiënte te kunnen waarborgen. De verpleegkundig specialist was een vertrouwd
gezicht voor zowel patiënte als klager. Ook was zij, gelet op haar specialisatie,
bekwaam om deze zorg te verlenen. Bovendien bespraken verweerster en de verpleegkundig
specialist de aan patiënte aan te bieden palliatieve zorg frequent met elkaar. Van
groot belang is verder dat de familie heeft ingestemd met de zorgverlening door de
verpleegkundig specialist aan patiënte, zoals in de dossieraantekening op 17 juni
2016 staat vermeld.
Uit de aantekeningen van die dag begrijpt het college overigens dat de snelheid waarmee
patiënte verslechterde, zowel de familie als verweerster en de verpleegkundig specialist
heeft verrast. In dat licht bezien heeft verweerster ook nagenoeg geen kans meer gehad
om persoonlijke zorg aan patiënte te bieden.
Hoewel het college er begrip voor heeft dat de ziekte en het overlijden van patiënte
voor klager en de familie zeer aangrijpend zijn geweest, kan niet worden vastgesteld
dat er sprake is geweest van onzorgvuldige palliatieve zorgverlening. Door het betrekken
van de verpleegkundig specialist bij de palliatieve zorgverlening, en met wie zij
dagelijks overleg had, heeft verweerster de kwaliteit en continuïteit van deze zorg
voor patiënte gewaarborgd. Dat er in de laatste dagen geen persoonlijk contact van
verweerster met patiënte was, is in het licht van de gegeven omstandigheden daarom
niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
Wat het verwijt over het niet inschakelen van de zorgconsulente betreft, lopen de
lezingen van partijen over de feiten uiteen. Ook met betrekking tot het verwijt dat
verweerster klager niet zou hebben gecondoleerd en geen nazorg heeft geboden aan de
nabestaanden, lopen de lezingen van partijen over de feiten uiteen. Dat brengt mee
dat niet kan worden vastgesteld of verweerster klachtwaardig heeft gehandeld. Dit
oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klager minder geloof verdient
dan dat van verweerster, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde
verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke
feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het college dus,
ook als aan het woord van klager en van verweerster evenveel geloof wordt gehecht,
hier niet vaststellen.
Dit klachtonderdeel is ongegrond.
De conclusie is dat van onzorgvuldig en/of tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door
verweerster niet is gebleken. De klacht zal ongegrond worden verklaard”.
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Het Centraal Tuchtcollege gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten
weergegeven in overweging 2. “De feiten” van de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege.
Deze weergave is in beroep niet of in elk geval onvoldoende, bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
4.1 Klager wil met zijn beroep bereiken dat het Centraal Tuchtcollege zijn klacht
in volle omvang (her)beoordeelt en in beroep alsnog gegrond verklaart.
4.2 De huisarts heeft verweer gevoerd en heeft het Centraal Tuchtcollege verzocht
om het beroep te verwerpen.
4.3 Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de aan het
Regionaal Tuchtcollege voorgelegde klacht en het debat dat partijen daarover bij dat
tuchtcollege hebben gevoerd. Het door het Regionaal Tuchtcollege opgebouwde zaaksdossier
is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.
4.4 In beroep hebben partijen het debat schriftelijk nog een keer gevoerd. Daarbij
heeft ieder van hen standpunten ingenomen over de door het Regionaal Tuchtcollege
vastgestelde feiten en de door dat college gegeven beschouwingen en beslissingen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 3 december 2021 is dat debat voortgezet.
4.5 De bespreking van de zaak in raadkamer na de mondelinge behandeling in beroep
heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot het vaststellen van andere feiten
of tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het Regionaal Tuchtcollege.
4.6 Ook het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat het beleid van de huisarts
op
7 en 21 december 2015 voldoende zorgvuldig is geweest en dat er op 20 mei 2015 (consult
huisarts in opleiding) voor de huisarts (als supervisor) geen aanleiding was om aanvullend
radiodiagnostisch onderzoek aan te vragen (klachtonderdelen 1 en 2).
4.7 Het Centraal Tuchtcollege vindt het gezien het vertraagde ontslag van patiënte
uit het ziekenhuis op 16 juni 2016 en de daarmee samenhangende verlate thuiskomst
van patiënte tot na sluitingstijd van de huisartspraktijk, verdedigbaar dat de huisarts
de voor die dag geplande visite aan patiënte heeft verschoven naar de volgende dag
en patiënte heeft overgedragen aan de huisartsenpost. Evenals het Regionaal Tuchtcollege
is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat de huisarts adequate terminale zorg heeft
verleend door met toepassing van taakherschikking de verpleegkundige specialist, die
gespecialiseerd was in palliatieve zorg, te betrekken bij de zorgverlening aan patiënte.
Zij mocht de visite op 17 juni 2016 aan de verpleegkundig specialist overlaten. De
huisarts heeft dit naar haar zeggen bewust gedaan om de gespannen verhouding met de
familie van patiënte in het belang van laatstgenoemde niet verder te belasten. Met
het inschakelen van de verpleegkundig specialist, die een betere verstandhouding met
de familie had, was de continuïteit van de zorg geborgd. Het Centraal Tuchtcollege
sluit zich aan bij dat wat het Regionaal Tuchtcollege daarover heeft overwogen met
dien verstande dat het Centraal Tuchtcollege bij klachtonderdeel 3, derde alinea,
niet overneemt de zinsnede: ‘Dat verweerster de familie van patiënte van de door haar
gevolgde werkwijze niet op de hoogte heeft gesteld, valt te betreuren, maar levert
geen grond op voor een tuchtrechtelijk verwijt”, omdat de huisarts dit in beroep gemotiveerd
heeft betwist. Wat het inschakelen van de zorgconsulente betreft sluit het Centraal
Tuchtcollege zich aan bij de overweging van het Regionaal Tuchtcollege. De lezingen
daarover lopen uiteen (klachtonderdelen 3 en 4).
4.8 In aanvulling overweegt het Centraal Tuchtcollege als aandachtspunt dat
als
er - zoals in dit geval - sprake is van een beschadigde vertrouwensrelatie met de
(familie van) patiënte het van belang is dat de huisarts dit bespreekbaar maakt en
ook bespreekt en wel op zo’n manier dat de (onderliggende) emotionele onvrede over
de behandelrelatie wordt onderkend. Gebeurt dit niet of onvoldoende, dan kan dit (onbewust)
een negatieve invloed hebben op de door de (familie van) patiënt ervaren kwaliteit
van zorg, ook als de verleende zorg adequaat is geweest. Taakherschikking mag er niet
toe leiden dat een huisarts gesprekken over de eigen behandelrelatie niet of onvoldoende
aangaat en/of daardoor zelf uit beeld verdwijnt.
4.9 Alles overziend kan de huisarts geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt
als bedoeld in artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.
4.10 Het Centraal Tuchtcollege zal het beroep daarom verwerpen.
4.11 Om redenen ontleend aan het algemeen belang zal het Centraal Tuchtcollege
bepalen dat onderhavige beslissing op na te noemen wijze wordt bekend gemaakt.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt
in de Staatscourant, en zal worden aan-geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht,
Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: C.H.M. van Altena, voorzitter; M.P. den Hollander
en
R.H. Zuijderhoudt, leden-juristen en M.K. Dees en F.M.M. van Exter, leden-beroepsgenoten
en
D. Brommer, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 10 januari 2022.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.