ECLI:NL:TGZCTG:2022:1 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag C2021.030
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2022:1 |
---|---|
Datum uitspraak: | 10-01-2022 |
Datum publicatie: | 18-01-2022 |
Zaaknummer(s): | C2021.030 |
Onderwerp: | Overige klachten |
Beslissingen: | Ongegrond/Afwijzing |
Inhoudsindicatie: | C2021.030Klacht tegen bedrijfsarts. Klaagster is vele jaren werkzaam geweest in het ziekenhuis, laatstelijk als operatieassistent. Nadat zij was uitgevallen vanwege een longontsteking heeft zij door toegenomen pijnklachten aan hand en pols haar werk nadien niet kunnen hervatten. Klaagster verwijt de bedrijfsarts – kort samengevat – dat zij het ziekteverzuim van klaagster ten onrechte niet als beroeps-gerelateerd heeft erkend. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht ongegrond verklaard. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2021.030 van:
A., wonende in B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
tegen
C., bedrijfsarts, werkzaam in D., verweerster in beide instanties, gemachtigde: mr.
M.F. van der Mersch, advocaat in Amsterdam.
1. Verloop van de procedure
A. – hierna klaagster – heeft op 13 februari 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege in
Den Haag tegen C. – hierna de bedrijfsarts – een klacht ingediend. Bij beslissing
van
15 december 2020, onder nummer 2020-022, heeft dat College de klacht ongegrond verklaard.
Klaagster heeft op tijd beroep tegen die beslissing ingesteld. De bedrijfsarts heeft
een verweerschrift in beroep ingediend. Het Centraal Tuchtcollege heeft van de bedrijfsarts
nog nadere correspondentie ontvangen.
De zaak is in beroep behandeld op de openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege
van 26 november 2021, waar zijn verschenen klaagster, vergezeld door haar partner,
en de bedrijfsarts, bijgestaan door mr. Van der Mersch voornoemd.
Partijen hebben hun standpunten bij de mondelinge behandeling over en weer verder
toegelicht. Zij hebben dat mede gedaan aan de hand van notities die aan het Centraal
Tuchtcollege zijn overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
Hierbij is de bedrijfsarts aangeduid als beklaagde.
“2. De feiten
2.1 Klaagster, geboren in 1957, is van 1979 tot 1 juni 2012 werkzaam geweest in
het ziekenhuis, laatstelijk als operatieassistente. In november 1986 is zij geopereerd
aan haar pees van haar rechterhand in verband met het syndroom van De Quervain. Tot
1993 had zij een voltijds en nadien een parttime aanstelling. Op 11 maart 2010 is
zij door ziekte (een longontsteking) uitgevallen voor haar werk. Door toegenomen pijnklachten
aan haar (rechter)hand en -pols heeft zij haar werk niet kunnen hervatten. In april
2010 is zij wederom geopereerd aan haar rechterhand. Aanvankelijk is zij begeleid
door een andere bedrijfsarts dan beklaagde (de heer E., verder: E.) en deze heeft
klaagster enkele malen op het spreekuur gezien. In september 2010 stelde hij een Probleem
Analyse (hierna: PA) op en noteerde - voor zover hier relevant - : “1. Reden ziekmelding/verloop:
[..] Huidige beperking ivm status na chirurgische ingreep langdurig hersteltraject.
Controles via de curatieve sector/specialist. Op dit moment 100% arbeidsongeschikt.
[..]. 2. Relatie met het werk: Geen oorzakelijk verband.”
E. heeft in november 2010 een terugkoppeling gekregen van de chirurg die klaagster
had geopereerd. In december 2010 noteerde E. dat terugkeer in de eigen functie niet
meer haalbaar leek.
2.2 Beklaagde is sinds 2003 als bedrijfsarts in het ziekenhuis werkzaam. Vanaf
januari 2011 heeft beklaagde de begeleiding van klaagster overgenomen. Zij zag klaagster
voor het eerst op het spreekuur van 24 januari 2011. Op 14 maart 2011, toen klaagster
bijna een jaar ziek was, heeft beklaagde het Evaluatierapport opgemaakt. Zij heeft
daarin - samengevat - vermeld dat klaagster onder specialistische behandeling is,
dat de diagnose helder is en dat zij wordt begeleid in het hersteltraject, maar dat
er ernstige twijfels zijn of volledige terugkeer binnen een termijn van een jaar naar
het eigen werk haalbaar is. Zij adviseerde te bezien welke functie passend is of passend
kan worden gemaakt. De optie dat sprake is van een (vermoedelijke) beroepsziekte heeft
zij in het Evaluatierapport niet aangekruist.
2.3 In de periode daarna heeft beklaagde geregeld met klaagster gesproken tijdens
het spreekuur. Ook heeft zij de toestand van klaagster diverse keren besproken in
sociaal medische overleggen (hierna: SMO) binnen het ziekenhuis. In maart 2011 liet
zij klaagster een machtiging ondertekenen voor het opvragen van informatie bij de
behandelend arts. Deze informatie ontving zij half juni 2011. Beklaagde heeft overlegd
met diverse betrokkenen waaronder de verzuimcoach, de ergotherapeut, de leidinggevende
en de arbeidsdeskundige over het re-integratietraject. Vanaf medio 2011 is klaagster
in het kader van een proefplaatsing gestart met een aantal uren
re-integratiewerkzaamheden op verschillende afdelingen. In september 2011 heeft beklaagde
telefonisch overleg gevoerd met de revalidatiearts. Op 2 december 2011 heeft beklaagde
het Actueel Oordeel bij de PA opgesteld in het kader van de WIA-aanvraag. Daarin heeft
zij onder meer genoteerd dat klaagster sinds 3 oktober 2011 ander werk doet, te weten
re-integratiewerk, administratief werk gedurende 2 uren per week. Door stagnerend
medisch herstel van klaagster heeft de behandelend arts in december 2011 de rechterarm
van klaagster volledig geïmmobiliseerd. Per
11 maart 2012 is aan klaagster een WIA-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid
van 80 tot 100%. Per juni 2012 is het dienstverband met klaagster beëindigd.
2.4 In 2015 heeft klaagster bij het ziekenhuis verzocht, met een beroep op de cao
van het ziekenhuis, om een aanvulling op haar WIA-uitkering omdat zij van oordeel
was dat sprake was van een beroepsziekte. Dit verzoek is afgewezen. Daarop is een
bezwaar- en beroepsprocedure gevolgd bij de rechtbank. De rechtbank kwam bij vonnis
van 15 juli 2016 tot het oordeel dat sprake was van een beroepsziekte zoals bedoeld
in de ziekenhuis-cao. Bij uitspraak van 3 augustus 2017 heeft de Centrale Raad van
Beroep geoordeeld dat geen sprake was van een beroepsziekte.
2. De klacht
Klaagster heeft een veelheid aan klachten ingediend tegen beklaagde. In een dergelijke
situatie dient het College te komen tot een voor de beoordeling van de klacht bruikbare
samenvatting van de geuite bezwaren. Ter zitting is met instemming van partijen de
klacht samengevat en deze komt - in de kern - op het volgende neer.
Klaagster verwijt beklaagde dat zij ten onrechte niet heeft erkend en dus ook niet
heeft genoteerd dat klaagsters ziekteverzuim beroepsgerelateerd was, met alle gevolgen
van dien.
Meer specifiek verwijt klaagster beklaagde dat zij heeft nagelaten goed te onderzoeken
en te noteren wat de oorzaak is geweest van klaagsters blijvende uitval voor werk.
Zij heeft daardoor verzuimd een correcte diagnose te stellen en deze te vermelden
in onder meer de PA van 15 september 2010, het Actueel Oordeel van december 2011 en
in het Evaluatierapport van 14 maart 2011.
3. Het standpunt van beklaagde
Beklaagde heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden.
Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
4. De beoordeling
4.1 Klaagster kampt met langdurige en hardnekkige klachten aan haar handen, die
haar helaas tot op heden sterk beperken in haar doen en laten. Klaagster verwijt beklaagde
dat zij in voornoemde officiële stukken destijds had moeten vermelden dat in het geval
van klaagster sprake was van een (vermoeden van een) beroeps-gerelateerde ziekte.
Nu dit in deze documenten niet stond vermeld, heeft dit klaagster parten gespeeld
in de nadien door haar gevoerde procedures voor het aanvragen van een aanvulling op
haar WIA-uitkering wegens het hebben van een beroepsziekte.
4.2 Ter toetsing staat of beklaagde bij het beroepsmatig handelen is gebleven
binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met
de stand van de wetenschap ten tijde van het door klaagster klachtwaardig geachte
handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep terzake als norm was aanvaard. Het
gaat in deze procedure dus om het persoonlijk beroepsmatig handelen van beklaagde.
Hoe het handelen van beklaagde van invloed is of kan zijn geweest op belangen die
op een ander vlak dan het medische liggen, zoals het aanvragen van de WIA-aanvulling,
kan het College niet in zijn overwegingen betrekken omdat dat buiten de bevoegdheid
van het College ligt. Evenmin kan het College zich uitlaten over de PA omdat die niet
door beklaagde, maar door E. was opgesteld.
4.3 In zijn algemeenheid overweegt het College als volgt. Een Evaluatierapport
bevat standaard de aan te vinken optie dat sprake is van een (vermoedelijke) beroepsziekte.
Deze aan te kruisen optie dient in beginsel om melding te doen bij het Nederlands
Centrum voor Beroepsziekten (hierna: NCvB). Een bedrijfsarts dient daarvan melding
te maken bij een (vermoeden van een) beroepsziekte. Melding van een beroepsziekte
aan het NCvB vindt louter plaats met het oog op anonieme verwerking in statistieken
ten behoeve van preventiedoeleinden binnen bedrijfstakken en beroepsgroepen. Daarbij
spelen de individuele belangen van de desbetreffende werknemer geen rol. Het NCvB
hanteert de volgende definitie: een beroepsziekte is een ziekte of aandoening als
gevolg van een belasting die in overwegende mate in arbeid of arbeidsomstandigheden
heeft plaatsgevonden. Een (mogelijke) relatie tussen de aandoening en de arbeid(somstandigheden)
is dus onvoldoende om een aandoening als een beroepsziekte te kwalificeren. Bepalend
is immers of de aandoening is veroorzaakt door een belasting die ‘in overwegende mate’
in de arbeid(somstandigheden) heeft plaatsgevonden. Volgens de definitie van het NCvB
wordt met ‘in overwegende mate’ bedoeld dat sprake moet zijn van werkgerelateerde
factoren die voor meer dan 50% aan de oorzaak van de ziekte bijdragen.
4.4 Met betrekking tot de onderhavige klacht overweegt het College als volgt. Beklaagde
heeft in de stukken en ter zitting toegelicht dat zij in 2011 heeft overwogen of er
in het geval van klaagster sprake was van een vermoedelijke beroepsziekte. Zij kwam
destijds tot de conclusie dat dat niet het geval was. Gelet op de navolgende feiten
en omstandigheden kon beklaagde - naar het oordeel van het College - destijds in redelijkheid
tot die afweging komen.
4.5 Het syndroom van De Quervain en/of RSI kunnen volgens het NCvB beroepsgebonden
aandoeningen zijn, maar andersom impliceert zo’n aandoening nog niet dat er dan altijd
sprake is van een beroepsziekte. In de periode van niet werken gedurende haar ziekte
in 2010, waren klaagsters handklachten zodanig toegenomen dat zij het werk niet kon
hervatten. Klaagster had voorts jarenlang gewerkt zonder verzuim dat verband hield
met hand- dan wel polsklachten. In het dossier waren op dat moment voor beklaagde
dan ook geen aanwijzingen te vinden dat sprake was van werk-gerelateerde uitval. In
klaagsters werksituatie was ook niets veranderd wat het ontstaan van klachten kon
verklaren en andere werknemers in een vergelijkbare positie hadden dergelijke klachten
niet in opvallende mate. Bekend is dat de uitlokkende factoren van De Quervain en
RSI kunnen zijn gelegen in sterk repetitief werk. Het werk van operatieassistente
heeft die kenmerken niet bovenmatig omdat er afwisselingen en pauzes zijn. Alhoewel,
zoals klaagster ter zitting terecht opmerkte, het werk van operatieassistente ook
statische handelingen kent hetgeen ook klachten kan veroorzaken, staat daar tegenover
dat klaagster in de laatste jaren voor haar uitval parttime werkte (21 uur per week)
en binnen dat parttime-dienstverband ook werk voor de ondernemingsraad verrichtte.
Dit vormt niet een directe aanwijzing dat sprake is van een oorzaak gelegen in het
werk. Daarbij kan in het geval van klaagster ook sprake zijn geweest van een individuele
gevoeligheid gelet op haar operatie aan haar rechterhand die 25 jaren eerder had plaatsgevonden.
Tot slot blijkt uit het dossier van destijds dat klaagster het moeilijk vond om haar
(pijn)grenzen te bewaken.
4.6 Het College merkt overigens nog op dat het niet tot de taak van een bedrijfsarts
behoort om te onderzoeken waar klaagsters klachten dan wel door werden veroorzaakt.
Evenmin is het gebruikelijk om afwegingen over beroepsgerelateerde uitval en/of het
stappenplan van de NCvB met een patiënt te bespreken als er geen vermoeden is van
beroepsgerelateerdheid.
4.7 Ook hecht het College er aan te wijzen op het feit dat de rol van de bedrijfsarts
een andere is dan de rol van een behandelaar. De bedrijfsarts heeft begeleidende,
coördinerende en arbo-curatieve taken en is uitdrukkelijk geen behandelaar. In het
bedrijfsgeneeskundig dossier had beklaagde de verschillende diagnoses van de behandelaars
opgenomen, evenals een informatieve email van de revalidatiearts en andere brieven
van de behandelende sector. Een bedrijfsarts kán patiënten zelf verwijzen, maar in
het geval van klaagster was dat niet nodig omdat zij reeds onder behandeling was van
de specialistische curatieve sector. Ook was de diagnosestelling volgens het College
in dit geval voldoende duidelijk voor beklaagde om haar taak als bedrijfsarts naar
behoren te kunnen uitvoeren.
4.8 De conclusie is dat beklaagde met betrekking tot de klacht geen verwijt kan
worden gemaakt zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen
in de individuele gezondheidszorg.
De klacht zal in haar geheel ongegrond worden verklaard.”
3. Beoordeling van het beroep
3.1 De oorspronkelijke klacht bestond uit 14 klachtonderdelen die door het Regionaal
Tuchtcollege ter zitting met instemming van partijen zijn samengevat tot de klacht
zoals die in de beslissing in eerste aanleg onder “2. De klacht” is opgenomen. Klaagster
heeft in beroep tien gronden tegen deze beslissing geformuleerd. Klaagster maakt met
haar beroep – kort gezegd – bezwaar tegen de wijze waarop de zaak in eerste aanleg
is behandeld en tegen de weergave door het Regionaal Tuchtcollege van (een deel van)
de feiten. Verder bestrijdt het beroep van klaagster de beslissing van het Regionaal
Tuchtcollege in volle omvang. Het beroep heeft tot doel dat de beslissing wordt vernietigd,
dat de klacht alsnog gegrond wordt verklaard en dat aan de bedrijfsarts een maatregel
wordt opgelegd.
3.2 De bedrijfsarts voert hiertegen verweer en stelt daarbij dat klaagster haar
klacht in beroep heeft uitgebreid, hetgeen niet is toegestaan. Verder vraagt de bedrijfsarts
het Centraal Tuchtcollege het beroep ongegrond te verklaren.
Uitbreiding klacht in beroep
3.3 Voor wat betreft de door de bedrijfsarts gestelde uitbreiding van de klacht
in beroep geldt dat een klager in beroep alleen die klachten ter beoordeling aan het
Centraal Tuchtcollege voor kan leggen die in eerste aanleg aan het Regionaal Tuchtcollege
ter beoordeling zijn voorgelegd, en dan alleen voor zover hij in die klachten niet
ontvankelijk is verklaard of die klachten zijn afgewezen. Nieuwe klachten vallen buiten
het bereik van het beroep. Voor zover het beroepschrift en/of de aanvulling daarop
nieuwe klachten bevat kan klaagster daarin dus niet worden ontvangen.
Tekortkoming behandeling eerste aanleg
3.4 Met betrekking tot de bezwaren die klaagster heeft gemaakt over de behandeling
van de zaak in eerste aanleg overweegt het Centraal Tuchtcollege dat, zo er op dit
punt sprake zou zijn geweest van een tekortkoming in de behandeling van de zaak in
eerste aanleg, dit is hersteld door de behandeling van de zaak in beroep waar partijen
in de gelegenheid zijn gesteld zowel schriftelijk als mondeling ter terechtzitting
hun standpunten naar voren te brengen.
Weergave van de feiten in de beslissing in eerste aanleg
3.5 Voor wat betreft het bezwaar dat klaagster maakt tegen de weergave door het
Regionaal Tuchtcollege van de feiten oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat overweging
2. “De feiten” van de beslissing in eerste aanleg een correcte weergave geeft van
de feiten die relevant zijn voor de beoordeling van het voorliggende geschil. Het
Centraal Tuchtcollege zal voor de beoordeling van het beroep van die feiten uitgaan.
Inhoudelijke beoordeling van het beroep
3.6 In beroep zijn de schriftelijke klachten over het beroepsmatig handelen van
de bedrijfsarts nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het door
het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege
gestuurd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van die in eerste
aanleg geformuleerde klachten en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk
(en mondeling) gevoerde debat.
3.7 In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij
door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal
Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 26 november 2021 is dat debat voortgezet.
3.8 De behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de
vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die
van het College in eerste aanleg. Dit betekent dat het beroep zal worden verworpen.
4. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: R. Prakke-Nieuwenhuizen, voorzitter; E.F. Lagerwerf-Vergunst
en T.W.H.E. Schmitz, leden-juristen en M.L. van den Kieboom-de Groen en A.H.J.M. Sterk,
leden-beroepsgenoten en M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 10 januari 2022.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.