ECLI:NL:TADRSHE:2022:119 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 22-140/DB/OB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2022:119
Datum uitspraak: 18-07-2022
Datum publicatie: 08-08-2022
Zaaknummer(s): 22-140/DB/OB
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat. Verweten gedragingen deels in 2016. Klagers zijn toch ontvankelijk, omdat klagers er pas vanaf 2020 van op de hoogte (hoefden te) zijn. Verweerder brengt werkzaamheden bij klagers in rekening die niet ten behoeve van hen zijn uitgevoerd. Verder heeft verweerder – op het moment dat hij de vaste advocaat van klagers was – werkzaamheden verricht voor een wederpartij van klagers. Klachtonderdelen deels gegrond en deels ongegrond. Voorwaardelijke schorsing van drie maanden.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch

van 18 juli 2022

in de zaak 22-140/DB/OB

naar aanleiding van de klacht van:

klaagsters

over:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE 

1.1 Op 12 mei 2021 hebben klaagsters bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Op 17 februari 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 48|21|074K van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 30 mei 2022. Daarbij waren aanwezig namens klaagsters mr. L. R, bijgestaan door mr. G. van R, en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 8. Ook heeft de raad kennisgenomen van de zittingsaantekeningen van verweerder.

2 FEITEN

2.1 C is op 1 oktober 2003 bij klaagsters in dienst getreden en sinds januari 2012 vervulde hij de functie van Strategic Operations Director. In die functie was C onder meer de contactpersoon van verweerder die optrad als externe juridisch adviseur van klaagsters. Op 4 januari 2020 heeft C zich ziekgemeld en op 20 maart 2020 hebben klaagsters C op staande voet ontslagen. 

2.2 Op 20 september 2016 stuurt C verweerder een e-mailbericht met onder meer de volgende inhoud: “(…) Ik heb net privé 13.000,- geleend aan G. bv; maak jij ff een ovk van lening waarin hij prive en zakelijk tekent? (…)”

Verweerder antwoordt per e-mailbericht van eveneens 20 september 2016 als volgt: “(…) Doe ik. Kosten G.? (…)”

C antwoordt vervolgens per e-mailbericht van 21 september 2016 als volgt: “(…) Nee, E. onder agenten (…)”

Per e-mailbericht van 22 september 2016 laat verweerder aan C onder meer het volgende weten: “(…) Bijgaand de geldleningsovereenkomst (…) Opdracht uitgevoerd onder de gebruikelijke E. Nederland B.V. bekende voorwaarden van dienstverlening. (…)”

Tot slot heeft verweerder deze werkzaamheden gefactureerd aan klaagsters inzake “E. - Agentencontracten

2.3 J.-groep (hierna te noemen: J&S) was een belangrijke commerciële relatie van klaagsters. Medio 2015 heeft J&S in overleg met en (deels) op kosten van klaagsters P. P (hierna te noemen: P) (handelend via T. B.V.) ingeschakeld als adviseur. P was een vriend van C, hetgeen bij verweerder bekend was blijkens een e-mailwisseling tussen hem en C. Eind 2019 is er discussie ontstaan tussen klaagsters en P over de door T. B.V. verrichte werkzaamheden en de door haar gedeclareerde uren. Deze discussie leidde tot het voornemen van klaagsters om de samenwerking met T. B.V. te beëindigen. Op 12 december 2019 hebben de managing director van klaagsters en C een conceptmail afgestemd ter beëindiging van de relatie met T. B.V. Vervolgens stuurt C op 19 december 2019 een e-mailbericht naar verweerder met onder meer de volgende inhoud: “(…) Kan je voor P. een antwoord concipiëren waarbij einde gekoppeld wordt aan status hmc en noodzaak, acceptatie en betaling laatste factuur die bijgevoegd wordt, ok? (…)” Verweerder erkent (inmiddels) dat hij aan voormeld verzoek gehoor heeft gegeven door voor P een opzet te maken voor een mogelijke reactie aan klaagsters op hun beëindigingsvoornemen.

2.4 Op 3 mei 2016 stuurt verweerder C een e-mailbericht met onder meer de volgende inhoud. “(…) Morgen middag heb ik een afspraak met L. (een nieuwe legal counsel van klaagsters, toevoeging door de raad) in Eindhoven. Zijn er nog zaken die je graag wenst dat ik bespreek of zaken waarover ik beter niet kan spreken? (…)”

2.5 Het was verweerder eind 2019 bekend dat C ernstig overspannen en ziek was en zijn werkzaamheden voor klaagsters wegens ziekte zou moeten opgeven. In een e-mailbericht van 30 december 2019 met als onderwerp “RE: conceptmail BNG (een bank waarmee klaagsters een financieringsrelatie hebben, toevoeging door de raad); graag even jouw feedback, dank” schrijft C aan verweerder het volgende: “Top, heb er vanavond nog een paar! (…)” Vervolgens stelt C in een e-mailbericht van 30 december 2019 aan verweerder voor om vanaf dat moment via een ander e-mailadres (X) te communiceren, waarop verweerder per e-mailbericht van 30 december 2019 antwoord: “Doe ik. (…)”     

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagsters verwijten verweerder het volgende.

a) Verweerder heeft valsheid in geschrifte gepleegd, waarmee hij klaagsters heeft benadeeld.

b) Er is sprake van belangenverstrengeling ter zake van de bijstand door verweerder van een wederpartij van klaagsters.

c)Verweerder geeft voorrang aan de relatie met de heer C (een voormalig werknemer van klaagsters) boven de vertrouwensband met klaagsters door:

I)zakelijk e-mailverkeer om te leiden naar een privé e-mailadres;

II)voor te stellen om informatie achter te houden van een (nieuwe) legal counsel van klaagsters.

4 VERWEER

4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5 BEOORDELING

5.1 Voordat de raad (eventueel) aan een inhoudelijke beoordeling van de klachten toekomt, zal de raad eerst beoordelen of klaagsters ontvankelijk zijn in hun klachten. Verweerder voert namelijk aan dat klaagsters hun klachten (deels) te laat hebben ingediend. Artikel 46g lid 1 aanhef en onder a Advocatenwet bepaalt hierover het volgende: “Een klacht wordt door de voorzitter van de raad van discipline niet-ontvankelijk verklaard:  a. indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft (…)”

5.2 In deze zaak waren klaagsters pas in 2020 – naar aanleiding van een onderzoek van recherchebureau H. – op de hoogte van de verweten gedragingen van verweerder. De raad is van oordeel dat klaagsters hiervan redelijkerwijs ook niet eerder op de hoogte konden zijn. In dat kader overweegt de raad dat de wetenschap van C omtrent het handelen van verweerder niet aan klaagsters kan worden toegerekend, omdat de klachten juist betrekking hebben op de relatie tussen verweerder en C. Kortom, klaagsters hebben hun klachten naar het oordeel van de raad tijdig ingediend en zij zijn dus ontvankelijk in hun klachten. 

5.3 Wat betreft de inhoudelijke beoordeling van de klachten stelt de raad het volgende voorop. Een advocaat dient zich op grond van artikel 46 Advocatenwet te gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Dat betekent onder meer dat een advocaat zich dient te houden aan de kernwaarden voor de advocatuur, die zijn vastgelegd in art. 10a Advocatenwet. In deze zaak zijn met name de kernwaarden onafhankelijkheid, vertrouwelijkheid en integriteit in het geding. Die brengen onder meer mee dat een advocaat onafhankelijk en alleen in het belang van zijn cliënt optreedt, dat een advocaat vertrouwelijk omgaat met informatie afkomstig van zijn cliënt en dat een advocaat zich gedraagt in overeenstemming met de professionele standaard voor de advocatuur. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.4 De raad is van oordeel dat het hiervoor in 3.1 onder a vermelde klachtonderdeel gegrond is. Hieronder zal de raad dit oordeel motiveren.

5.5 Naar het oordeel van de raad leidt het geen twijfel dat de opdracht tot het opstellen van een overeenkomst van geldlening tussen C (als leninggever) en G. (als leningnemer) een privé-opdracht van C betrof. Immers, in zijn (in 2.2 – deels – geciteerde) e-mailbericht van 20 september 2016 schrijft C expliciet dat hij in privé € 13.000,- heeft geleend aan G. BV. In die omstandigheid is het klachtwaardig om de betreffende werkzaamheden in rekening te brengen bij klaagsters. In eerste instantie ging verweerder er – getuige zijn in 2.2 (deels) geciteerde e-mailbericht van 20 september 2016 – ook van uit dat hij zijn werkzaamheden aan G. diende te factureren, maar toch heeft verweerder zijn werkzaamheden met betrekking tot de geldlening tussen C en G. uiteindelijk op verzoek/in opdracht van C gefactureerd aan klaagsters onder vermelding van “E. - Agentencontracten”. Tussen partijen is nog in geschil welk bedrag verweerder hiervoor bij klaagsters in rekening heeft gebracht, maar dat is voor de beoordeling van de klacht niet van belang, omdat het betreffende handelen van verweerder onafhankelijk van het factuurbedrag in strijd is met de op hem als advocaat rustende integriteits- en zorgvuldigheidsnorm. Concluderend is de raad – met verwijzing naar artikel 46 Advocatenwet – van oordeel dat er wat dit klachtonderdeel betreft zijdens verweerder sprake is van handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt en dat in strijd is met de zorg die hij als advocaat behoort te betrachten ten opzichte van zijn cliënten.

5.6 Wat betreft het hiervoor in 3.1 onder b vermelde klachtonderdeel is de raad van oordeel dat (ook) dit klachtonderdeel gegrond is. De raad motiveert dat oordeel als volgt.

5.7 Tussen partijen staat vast dat verweerder – op het moment dat hij de vaste advocaat was van klaagsters – voor een wederpartij van klaagsters (namelijk P) een opzetje heeft gemaakt voor een mogelijke reactie aan klaagsters op het voornemen van klaagsters om de relatie met (het bedrijf van) P te beëindigen. Dat is naar het oordeel van de raad zonder meer in strijd met de kernwaarden waaraan verweerder als advocaat gebonden is, zoals partijdigheid en vertrouwelijkheid. Er is hierbij sprake van (een risico op) belangenverstrengeling, hetgeen een advocaat te allen tijde dient te voorkomen. Weliswaar voert verweerder aan dat hij er verder geen bemoeienis mee heeft gehad en dat hij alleen een compromis wilde bereiken, maar dat neemt de klachtwaardigheid van het handelen van verweerder niet weg. Als verweerder een compromis wilde sluiten, had hij dat aan klaagsters moeten meedelen en had hij dat via hen en met hun goedvinden moeten (proberen te) bewerkstelligen. Concluderend is de raad – met verwijzing naar artikel 46 Advocatenwet – van oordeel dat er wat dit klachtonderdeel betreft zijdens verweerder sprake is van handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt en dat in strijd is met de zorg die hij als advocaat behoort te betrachten ten opzichte van zijn cliënten.

5.8 Wat betreft het hiervoor in 3.1 onder c I vermelde klachtonderdeel is de raad van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is. Verweerder heeft toegelicht waarom hij akkoord ging met het voorstel van C om na 30 december 2019 te communiceren via een privé e-mailadres van C in plaats van via het bekende zakelijke e-mailadres van C bij klaagsters. C stond namelijk op het punt om ziek uit te vallen. Om nog wat laatste zaken af te kunnen handelen op het moment dat C ziek thuis zat, heeft verweerder ingestemd met het voorstel van C. Bovendien heeft verweerder dit e-mailadres gebruikt voor persoonlijk contact met C. In het licht van deze toelichting hebben klaagsters naar het oordeel van de raad onvoldoende onderbouwd dat het sturen van (zakelijke) e-mailberichten door verweerder naar een privé e-mailadres van C in de gegeven omstandigheden klachtwaardig was.

5.9 Ook het hiervoor in 3.1 onder c II vermelde klachtonderdeel is naar het oordeel van de raad ongegrond. Verweerde heeft op 3 mei 2016 aan C een e-mail gestuurd met de tekst “(…) Morgen middag heb ik een afspraak met L.in Eindhoven. Zijn er nog zaken die je graag wenst dat ik bespreek of zaken waarover ik beter niet kan spreken? (…)”. Klaagsters leggen dit uit als een voorstel om informatie achter te houden voor Lilian (de nieuwe legal counsel van klaagsters). Verweerder voert echter aan dat er op dat moment veel projecten liepen en dat zijn vraag enkel bedoeld was om te achterhalen of verweerder alle projecten tijdens de eerste kennismaking met Lilian moest bespreken, of dat hij beter een selectie kon maken. Dat is volgens verweerder iets wezenlijk anders dan de vraag of hij informatie diende achter te houden. De raad overweegt dat het betreffende e-mailbericht van verweerder op beide manieren uitgelegd kan worden. De uitleg van klaagsters levert klachtwaardig handelen op, terwijl bij de uitleg van verweerder geen sprake is van klachtwaardig handelen. Aangezien klaagsters onvoldoende hebben onderbouwd dat hun uitleg de juiste is, komt de raad niet tot de conclusie dat verweerder door het sturen van het e-mailbericht van 3 mei 2016  klachtwaardig heeft gehandeld.

6 MAATREGEL

6.1 Blijkens het voorgaande is zijdens verweerder op een tweetal onderdelen sprake van handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt en dat in strijd is met de zorg die hij als advocaat behoort te betrachten ten opzichte van zijn cliënten. Door werkzaamheden voor een ander bij zijn cliënt in rekening te brengen en door een wederpartij van zijn cliënt te adviseren heeft verweerder fundamentele verplichtingen geschonden die op hem rusten in zijn hoedanigheid van advocaat. Weliswaar heeft verweerder aangevoerd dat een en ander het gevolg was van het feit dat C voor hem de enige contactpersoon was bij klaagsters, maar dat had verweerder juist extra waakzaam moeten maken. Gelet op de ernst van de verweten gedragingen acht de raad de maatregel van een voorwaardelijke schorsing voor de duur van drie maanden passend en geboden.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagsters betaalde griffierecht van € 50,- aan hen vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagsters geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer waarop betaald dient te worden schriftelijk aan verweerder door.

7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50,- reiskosten van klaagsters,

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagsters. Klaagsters geven binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer waarop betaald dient te worden schriftelijk aan verweerder door.

7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdelen 3.1 onder a en b gegrond;

- verklaart klachtonderdelen 3.1 onder c I en II ongegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van drie maanden op;

- bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van  discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder een of meer van de navolgende bijzondere of algemene voorwaarden niet heeft nageleefd;

- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt.

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagsters op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagsters, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

Aldus beslist door mr. R.A.J. van Leeuwen, voorzitter, mrs. N.M. Lindhout-Schot en E. Rosier, leden, bijgestaan door mr. J. Elissen, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2022.

Griffier                                                                            Voorzitter

Verzonden op: 18 juli 2022