ECLI:NL:TADRSGR:2022:54 Raad van Discipline 's-Gravenhage 22-156/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2022:54
Datum uitspraak: 20-04-2022
Datum publicatie: 09-05-2022
Zaaknummer(s): 22-156/DH/RO
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Wat nooit geoorloofd is
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de advocaat van de wederpartij kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 20 april 2022
in de zaak 22-156/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klager


over:

verweerder


De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 24 februari 2022 met kenmerk R2022/15 en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 15. 

1    FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1    Klager is in 2013 gescheiden. In een procedure tussen klager en de vrouw over de afwikkeling van het huwelijksvermogen heeft de rechtbank een deskundige benoemd. Deze deskundige heeft professor V gevraagd om te adviseren over een van de geschilpunten tussen klager en de vrouw, namelijk een woning in het buitenland. 
1.2    De advocaat van de vrouw heeft verweerder gevraagd om in zijn hoedanigheid van hoogleraar zijn mening te geven over de wijze waarop vanuit procesrechtelijk oogpunt het advies van professor V tot stand is gekomen. 
1.3    Verweerder heeft op 14 mei 2020 een advies gegeven, met de strekking dat de feiten in de relevante tijdsperiode het oordeel van professor V niet kunnen dragen. 
1.4    Op 8 februari 2021 is klager door de vrouw in kort geding gedagvaard. Op 17 februari 2021 heeft de mondelinge behandeling van het kort geding plaatsgevonden. De vrouw verscheen met haar advocaat en verweerder. Verweerder nam in toga deel aan het kort geding. 
1.5    Op 18 maart 2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. 

2    KLACHT
2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende. 
a)    Verweerder heeft zich op de zitting van 17 februari 2021 onnodig grievend uitgelaten over klager door over klager te zeggen dat hij een deftige meneer is die geen ruggengraat heeft en die gewoon niet doet waarvoor hij heeft getekend.
b)    Verweerder heeft jegens klager meerdere malen gedragsregels geschonden. 
2.2    De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken. 

3    VERWEER
3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING
Toetsingskader
4.1    Verweerder trad op in opdracht (van de advocaat) van de vrouw en moet aldus wordt gezien als een van de advocaten van de wederpartij van klager. Dat betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij of indien (2) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. De voorzitter zal het optreden van verweerder aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
Klachtonderdeel a)
4.2    Verweerder heeft erkend dat hij op de zitting op 17 februari 2021 heeft gezegd dat klager de (alimentatie)verplichting waarvoor hij heeft getekend niet of niet volledig nakomt en dat hij in dat verband heeft opgemerkt dat klager geen ruggengraat heeft. Verweerder bedoelde daarmee dat klager niet instaat voor aangegane verplichtingen. Verweerder heeft erkend dat hij het beter anders had kunnen formuleren, maar dat dit niet afdoet aan de kern van de boodschap dat klager aangegane verplichtingen niet adequaat naleeft. Verweerder heeft, toen hij via de klacht op de hoogte raakte van de bezwaren van klager tegen de gebruikte bewoordingen, zijn verontschuldigingen gemaakt. 
4.3    De voorzitter is met partijen van oordeel dat het beter was geweest als verweerder voor minder neerbuigende bewoordingen had gekozen. De woordkeuze van verweerder was echter niet ontdaan van context; verweerder verdedigde de stelling dat klager zich ten onrechte niet hield aan afspraken die zagen op onderhoud van zijn ex-echtgenoot en hun dochter. Daar komt bij dat verweerder excuses heeft gemaakt voor zijn woordkeuze. Gelet op dit alles is het verwijt van klager kennelijk van onvoldoende gewicht om te kunnen leiden tot gegrondheid van klachtonderdeel a. 
Klachtonderdeel b)
4.4    Volgens klager kan uit het rapport van verweerder van 14 mei 2020 worden afgeleid dat verweerder “zich volstrekt onethisch heeft gedragen” toen hij de zaak van de vrouw aannam. Verweerder wist dat hij een advies moest schrijven over het deskundigenadvies dat zijn collega had gegeven. Daarvan was volgens klager duidelijk “dat de bindend adviseur dat advies zou gaan volgen, tenzij [verweerder] zou kunnen voorkomen dat het advies van zijn collega ooit definitief zou worden”. 
4.5    De voorzitter begrijpt de stelling van klager aldus dat hij verweerder verwijt dat hij de opdracht van de vrouw niet had mogen aannemen, omdat er al een bindend advies was gegeven. Daargelaten dat de voorzitter op grond van het klachtdossier niet kan vaststellen dat er sprake was van een bindend advies van professor V, ziet de voorzitter niet in dat zo’n advies in de weg zou moeten staan aan aanvaarding van de opdracht door verweerder. Klager heeft dit onderdeel van de klacht onvoldoende feitelijk onderbouwd en klachtonderdeel b is in zoverre kennelijk ongegrond. 
4.6    Klager heeft zijn stelling dat verweerder jegens hem meerdere malen gedragsregels heeft geschonden verder niet feitelijk onderbouwd. Klachtonderdeel b is ook in zoverre kennelijk ongegrond. 
Slotsom
4.7    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, daarom gedeeltelijk kennelijk van onvoldoende gewicht en gedeeltelijk kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING
De voorzitter verklaart: 
-    klachtonderdeel a, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk van onvoldoende gewicht;

-    klachtonderdeel b, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2022.