ECLI:NL:TADRSGR:2022:53 Raad van Discipline 's-Gravenhage 22-118/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2022:53
Datum uitspraak: 20-04-2022
Datum publicatie: 09-05-2022
Zaaknummer(s): 22-118/DH/DH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de eigen advocaat over de kwaliteit van dienstverlening kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 20 april 2022
in de zaak 22-118/DH/DH naar aanleiding van de klacht van
:

(…) en 
(…)
beiden wonende te (…),  
klagers

over:

 
verweerster

De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 10 februari 2022 met kenmerk K121 2021 ia/cw, door de raad ontvangen op 10 februari 2022, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 9. Tevens heeft de voorzitter kennis genomen van op 8 maart 2022 door de raad van discipline ontvangen brief met nadere stukken van klagers. De voorzitter zal geen acht slaan op de in die brief van klagers opgenomen uitbreiding van de klacht, aangezien deze geen onderdeel heeft uitgemaakt van het onderzoek door de deken. 

1    FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1    Klagers hebben zich in augustus 2020 tot het kantoor van verweerster gewend met het verzoek hen bij te staan in een geschil met de woningbouwcorporatie waarvan zij een woning huren. 
1.2    De eerste gesprekken met klagers werden gevoerd door mr. K., kantoorgenote van verweerster. 
1.3    De rechtsbijstand van verweerster aan klagers betrof twee procedures, een door klagers aanhangig gemaakte bodemprocedure en een door de woningbouwcorporatie aanhangig gemaakt kort geding. In beide zaken heeft verweerster klagers bijgestaan op basis van een toevoeging. 
1.4    Bij de behandeling van de zaken voor klagers heeft verweerster regelmatig overleg gevoerd met haar kantoorgenote mr. K., die van de inhoud van die zaken op de hoogte was. 
1.5    Op verzoek van klagers is de woningbouwcorporatie gedagvaard te verschijnen op de rolzitting van 1 september 2020. Het concept voor deze dagvaarding is op 19 augustus 2022 door mr. K. aan klagers gezonden en na hun akkoord door haar naar de deurwaarder gestuurd. Klagers stelden zich op het standpunt dat de woningbouwcorporatie hen de toezegging had gedaan dat zij een driekamerwoning zouden krijgen en wensten dat die werd nagekomen.
1.6    De woningbouwcorporatie heeft klagers in september 2020 in kort geding gedagvaard teneinde hen – kort gezegd – tot medewerking aan geplande renovatiewerkzaamheden in hun woning te dwingen. 
1.7    Per e-mail van 24 september 2020 heeft verweerster aan klagers gevraagd of zij medische gegevens mocht benoemen en met de woningcorporatie mocht delen, zodat zij kon benadrukken dat een driekamerwoning medisch gezien noodzakelijk was. In reactie daarop hebben klagers aan verweerster bericht:
“Wij vinden het prima dat u onze medische gegevens deelt met [de woningbouwcorporatie]. (…)”
1.8    Verweerster heeft na overleg met klagers aan de woningbouwcorporatie laten weten dat zij alsnog medewerking aan de renovatie zouden verlenen op voorwaarde dat zij van te voren tijdig zouden weten wanneer er werklieden zouden langskomen. Naar aanleiding daarvan heeft de woningbouwcorporatie het kort geding op 5 oktober 2020 ingetrokken.
1.9    Per e-mail van 22 oktober 2020 hebben klagers aan verweerster laten weten niet meer in gesprek te willen met de woningbouwcorporatie en de uitkomst van de bodemprocedure te willen afwachten. Aan dat verzoek heeft verweerster gehoor gegeven. 
1.10    Op 15 januari 2021 vond in de bodemprocedure een comparitie van partijen plaats. Bij die gelegenheid hebben klagers – tegen het advies van verweerster – vonnis gevraagd.
1.11    Op 20 januari 2021 heeft verweerster aan klaagster een uitgebreid verslag van de zitting van 15 januari 2021 gezonden en aangegeven het proces-verbaal bij de rechtbank te zullen opvragen.
1.12    Op 4 maart 2021 heeft de rechtbank Den Haag vonnis gewezen en daarbij de vorderingen van klagers afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten.
1.13    Per e-mail van 9 maart 2021 heeft verweerster aan klagers bericht het dossier te sluiten. In die brief heeft zij tevens aandacht besteed aan de mogelijkheid van het instellen van hoger beroep en de daarvoor geldende termijn. Daarbij heeft zij een inschatting van de proceskansen gegeven. Naar aanleiding van deze e-mail heeft verweerster niet meer van klagers vernomen. 
1.14    Op 3 juni 2021 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerster en mr. K. (zaaknummer 22-119/DH/DH).


2    KLACHT
2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerster dat zij: 
a)    hen belangrijke informatie heeft onthouden;
b)    hun belangen niet vakkundig en professioneel heeft behartigd en meerdere malen medische informatie heeft verstrekt aan de wederpartij;
c)    de schijn ophield dat zij oplossingsgericht bezig was maar dat in werkelijkheid niet was;
d)    meerdere malen anderen heeft laten meeluisteren met telefoongesprekken die zij met klagers voerde zonder dat aan klagers te melden;
e)    hen feitelijke informatie heeft onthouden en voor eigen gewin de procedure heeft door laten gaan terwijl dat zinloos was;
f)    tijdens de zitting op 15 januari 2021 niets heeft gezegd;
g)    geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van 4 maart 2021.

3    VERWEER
3.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING
4.1    De verschillende klachtonderdelen zien op de kwaliteit van de dienstverlening door verweerster en lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.2    De voorzitter stelt voorop dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Nu binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden toetst de voorzitter daarom of verweerster heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vgl. HvD 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2020:80 en HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).
4.3    Op basis van de zich in het dossier bevindende stukken kan de voorzitter niet vaststellen dat de aanpak van de zaak door verweerster niet voldoet aan de professionele standaard. Zij heeft klagers blijkens die stukken steeds (uitvoerig) geïnformeerd, hen steeds een gemotiveerde inschatting gegeven van de goede en kwade kansen en getracht hen te behoeden voor extra kosten. Voor het verstrekken van medische informatie aan de wederpartij hebben klagers haar per e-mail uitdrukkelijke toestemming gegeven. Dat verweerster in het bijzijn van derden gesprekken met klagers heeft gevoerd zonder hen dat te melden wordt door haar betwist en de stukken in het dossier bieden daar ook in het geheel geen aanknopingspunten voor. Datzelfde geldt voor het verwijt dat verweerster ter zitting van 15 januari 2021 niets zou hebben gezegd. Vast staat dat verweerster beide procedures voor klagers op basis van een toevoeging heeft gevoerd. Dat zij bij de behandeling van de zaken bepaalde keuzes zou hebben gemaakt vanwege haar eigen financiële gewin, ligt gelet daarop geenszins voor de hand. Sterker nog, uit de stukken blijkt dat zij juist veel meer tijd aan de zaken heeft besteed dan waarop de forfaitaire vergoeding van de Raad voor Rechtsbijstand is gebaseerd. Dat klagers haar opdracht hebben gegeven hoger beroep in te stellen, wordt door verweerster betwist en blijkt ook niet uit de stukken.
4.4    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING
De voorzitter verklaart: 
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2022.

Griffier         Voorzitter