ECLI:NL:TADRARL:2022:258 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 22-033/AL/MN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2022:258
Datum uitspraak: 31-10-2022
Datum publicatie: 03-11-2022
Zaaknummer(s): 22-033/AL/MN
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht tegen de eigen advocaat in een familiekwestie. Verweerder is niet tijdig een verklaringspprocedure gestart, hoewel er twijfels bestonden over de na twee conservatoire beslagen afgelegde derdenverklaringen. Verweerder heeft processtukken te laat ingediend. Verweerder heeft na aansprakelijkstelling verzuimd om stukken naar zijn verzekeraar te sturen. Verweerder is met dit alles uiterst nalatig geweest jegens klaagster. Berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 31 oktober 2022
in de zaak 22-033/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:

klaagster
over:
verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 23 februari 2021 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 12 januari 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 1347120/BD/SD van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 5 september 2022. Daarbij waren klaagster en verweerder aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 11.

2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Verweerder heeft klaagster bijgestaan bij een aantal procedures tegen haar ex partner (hierna: de man).
2.3 De man heeft een vonnis van 27 juli 2016 niet nageleefd en heeft daarmee jegens klaagster dwangsommen verbeurd. In januari 2017 heeft verweerder opdracht aan de deurwaarder gegeven om de verbeurde dwangsommen te incasseren. In de e-mailwisseling tussen klaagster, verweerder en de deurwaarder die in dit verband is gevoerd komt naar voren dat een eenmanszaak van de man (een snoepwinkel) op naam van mevrouw Z, de nieuwe partner van de man, is gezet. Besloten wordt om derdenbeslag ten laste van mevrouw Z te leggen.
2.4 Uit een uittreksel van 23 januari 2017 uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat mevrouw Z op 15 augustus 2016 in functie is getreden als eigenaar van de eenmanszaak en dat de man vanaf die datum gevolmachtigde is.
2.5 Mevrouw Z heeft naar aanleiding van het hiervoor in 2.3 bedoelde beslag op of omstreeks 20 februari 2017 verklaard dat tussen haar en de man geen rechtsverhouding bestaat en dat de man niets van haar te vorderen heeft.
2.6 In de e-mail van 23 februari 2017 van de deurwaarder aan verweerder staat dat de deurwaarder “wederom” heeft geprobeerd om een exploot in de snoepwinkel aan de man te betekenen en dat de man tweemaal door de deurwaarder in de winkel is aangetroffen. In de e-mail vraagt de deurwaarder om instructies. Het verzoek om instructies is door de deurwaarder herhaald in e-mails van 21 maart 2017 en 29 mei 2017.
2.7 Op 6 juni 2017 heeft verweerder op de berichten van de deurwaarder gereageerd. Hij heeft geschreven dat niet hij maar klaagster beslist over verdere executiemaatregelen. Hij heeft verder geschreven dat hij ervan uitgaat dat, zakelijk weergegeven, de door mevrouw Z gegeven derdenverklaring in strijd met de waarheid is. In zijn reactie van 8 juni 2017 heeft de deurwaarder erop gewezen dat verweerder opdrachtgever is. De deurwaarder heeft verder geschreven dat het volgens hem, na ontvangst van de derdenverklaring, aan verweerder was een verklaringsprocedure te starten en “de overdracht op grond van actio pauliana aan te vechten”.
2.8 Op 15 juni 2017 heeft verweerder aan de deurwaarder geschreven dat hij bezig is met de verklaringsprocedure, dat die echter binnen twee maanden na de derdenverklaring moet worden ingesteld. Verweerder schrijft dat opnieuw beslag kan worden gelegd en dat dan de termijn opnieuw gaat lopen.
2.9 Op 27 juni 2017 heeft verweerder opnieuw executoriaal derdenbeslag onder mevrouw Z laten leggen. Op 27 juni 2017 heeft mevrouw Z de verklaring derdenbeslag ingevuld en verklaard dat er geen rechtsrelatie bestaat tussen de man en haar uit hoofde waarvan de man op het tijdstip van beslag nog iets van mevrouw Z te vorderen had.
2.10 Op 30 juni 2017 heeft de deurwaarder aan verweerder laten weten dat opnieuw beslag is gelegd onder mevrouw Z en dat zij opnieuw een derdenverklaring heeft afgegeven en dat hij ervan uitgaat dat verweerder “de betwisting en eventueel de verklaringsprocedure verder oppakt”.
2.11 Op 3 juli 2017 heeft verweerder de conceptdagvaarding voor het instellen van een verklaringsprocedure aan klaagster gestuurd. Dezelfde dag heeft klaagster gereageerd op de conceptdagvaarding.
2.12 Op 25 september 2017 heeft verweerder aan klaagster laten weten dat hij de dagvaarding aan de deurwaarder heeft gestuurd om deze te laten betekenen.
2.13 Op 26 september 2017 heeft verweerder het volgende geschreven aan klaagster:

“Ik heb even overleg met de deurwaarder.

Stom wellicht, maar de termijn waarbinnen we de dagvaarding hadden moeten uitbrengen is 2 maanden ná 27 juni 2017, de dag dat mw. (…) Z(…) haar verklaring aan de deurwaarder had gestuurd. Ik had in mijn hoofd dat die termijn 3 maanden was. Eind augustus jl. had dus uiterlijk gedagvaard moeten worden, maar we waren toen allebei nog op vakantie. Als ik de dagvaarding nu toch uit laat brengen, is de kans veel te groot dat we niet-ontvankelijk verklaard worden.

In overleg met de deurwaarder wordt de dagvaarding dus (nog) niet betekend, maar wordt er donderdag of vrijdag a.s. wel opnieuw beslag gelegd.

Daarnaast, ik kan (…) Z(…) natuurlijk ook een nadere brief sturen, met daarin kort ons standpunt. Dat zelfs uit het rapport van de RvdK en een F-formulier van mr. M(…) blijkt dat [de man] altijd (feitelijk) eigenaar van de snoepwinkel is gebleven, ofschoon deze wellicht formeel op haar naam stond. Ik zeg nadrukkelijk stond, want uit een uittreksel KvK van vandaag (zie bijlage) blijkt dat de eenmanszaak is uitgeschreven op 14 juli jl., terwijl de zaak toen weer op naam van [de man] stond. Voor de verklaringsprocedure is relevant (en we hebben daar bewijs van!) dat de eenmanszaak op naam van (…) Z(…) stond.”

2.14 Klaagster heeft hierop laten weten dat het haar wens is dat nogmaals beslag wordt gelegd en dat vervolgens meteen wordt gedagvaard.
2.15 Bij e-mail van 10 oktober 2017 aan klaagster heeft de deurwaarder geschreven dat de eenmanszaak van mevrouw Z niet meer bestaat en dat er daarom in overleg met verweerder niet nogmaals beslag is gelegd.
2.16 Op 12 december 2017 heeft klaagster, bijgestaan door verweerder, mevrouw Z gedagvaard. Strekking van de vordering is dat mevrouw Z gehouden is tot betaling van door de man verbeurde dwangsommen. Aan de vordering is ten grondslag gelegd dat mevrouw Z niet, dan wel te summier, heeft verklaard naar aanleiding van de beslagleggingen en dat zij onrechtmatig heeft gehandeld jegens klaagster door een valse verklaring af te leggen. De dagvaarding vormt onderdeel van het klachtdossier. In verband met deze procedure is conservatoir beslag gelegd ten laste van mevrouw Z.
2.17 Op 12 juli 2018 heeft de kantonrechter tussenvonnis gewezen in de procedure tussen klaagster en mevrouw Z. Volgens de kantonrechter moet voorshands worden aangenomen dat de man werkte voor de eenmanszaak van mevrouw Z en daarvoor een vergoeding ontving, behoudens door mevrouw Z. te leveren tegenbewijs.
2.18 Bij vonnis van 15 november 2018 heeft de kantonrechter mevrouw Z veroordeeld tot betaling van een schadebedrag van € 2.217,10, te vermeerderen met kosten, aan klaagster.
2.19 Op 15 februari 2019 heeft klaagster verweerder aansprakelijk gesteld, omdat hij geen verklaringsprocedure heeft ingesteld. Verweerder heeft dezelfde dag als volgt gereageerd:

“Ik ga over je email nadenken. Aan welk bedrag denk je? En wat is de onderbouwing daarvan?”

Na twee herinneringen van klaagster van 4 en 8 maart 2019 heeft verweerder op 8 maart 2019 gereageerd.
2.20 Bij e-mail van 10 maart 2019 heeft verweerder zijn tussenpersoon op de hoogte gesteld van de aansprakelijkstelling van klaagster.
2.21 Klaagster is in hoger beroep gegaan tegen het tussenvonnis van 12 juli 2018 en het eindvonnis van 15 november 2018. Zij werd daarbij niet bijgestaan door verweerder. Op 7 juli 2020 heeft het gerechtshof arrest gewezen. Het gerechtshof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van klaagster afgewezen en haar veroordeeld alles hetgeen mevrouw Z. aan haar voldaan heeft ter uitvoering van het vonnis in eerste aanleg, terug te betalen, met veroordeling van klaagster in de proceskosten in beide instanties. Het gerechtshof heeft geoordeeld dat, zakelijk weergegeven, klaagster de verklaringen van mevrouw Z na de beslagleggingen in januari en juni 2017 door middel van een procedure op grond van artikel 477a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering had kunnen laten toetsen. Deze procedure moet binnen twee maanden na de verklaring worden ingesteld. Gebeurt dit niet, dan moeten de verklaringen in beginsel als juist worden aangemerkt.
2.22 Op 9 juli 2020 heeft klaagster het volgende geschreven aan verweerder:

“Het Arrest (…) is binnen. (…) Z(…) heeft gewonnen door een fout van u, zie overweging 3.5 en 3.6. Ik laat u hierbij weten dat ik de aansprakelijkheidstelling handhaaft. Graag zie ik uw reactie op zeer korte termijn tegemoet.”

2.23 Op 10 juli 2020 heeft de advocaat van mevrouw Z klaagster gevraagd om betaling. Klaagster heeft het bericht op 13 juli 2020 onder de aandacht van verweerder gebracht en hem erop gewezen dat zij hem aansprakelijk houdt voor de schade die het gevolg is van het arrest van 7 juli 2020. Hierop is een e-mailwisseling gevolgd tussen klaagster, verweerder, een kantoorgenoot van verweerder, een schadebehandelaar en een medewerker van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. Op 14 juli 2020 heeft de kantoorgenoot van verweerder aan klaagster laten weten dat verweerder de kwestie na zijn vakantie zal oppakken en dat hij zich verder niet kan uitlaten. Op 29 juli 2020 en 4 augustus 2020 heeft klaagster bij verweerder gevraagd naar de stand van zaken, waarna verweerder op 4 augustus 2020 heeft laten weten dat hij van de tussenpersoon de bevestiging heeft gekregen dat de zaak aan de verzekeraar zal worden voorgelegd. Op 1, 8, 19 en 20 oktober 2020 heeft klaagster bij verweerder navraag gedaan naar de stand van zaken. Op 22 oktober 2020 heeft verweerder verwezen naar zijn tussenpersoon/schadebehandelaar. Deze heeft klaagster op 27 oktober 2020 verwezen naar de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar.
2.24 Op 4 augustus 2020 heeft verweerder de aansprakelijkstelling van klaagster opnieuw onder de aandacht gebracht van de tussenpersoon. Op 11 augustus 2020 heeft de tussenpersoon verweerder in dat verband een aantal vragen gesteld. Op 15 en 29 oktober 2020, 2 december 2020 en 18 februari 2021 heeft de tussenpersoon herinneringen gestuurd naar verweerder. Op 12 april 2021 heeft de tussenpersoon aan verweerder laten weten dat klaagster voornemens was een dagvaarding uit te brengen in verband met de aansprakelijkheidskwestie. Op 19 april 2021 heeft verweerder vervolgens naar de tussenpersoon inhoudelijk gereageerd op de aansprakelijkstelling en onderliggende stukken verstrekt. 
2.25 Op 15 december 2020 heeft klaagster bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar gevraagd naar de stand van zaken.
2.26 Op 18 december 2020 heeft de verzekeraar aan klaagster laten weten dat zij in augustus 2020 in het bezit was gesteld van de aansprakelijkstelling van klaagster “van 15 februari 2019 en de daaropvolgende correspondentie”. De aanvullende informatie die de verzekeraar bij verweerder had opgevraagd was nog niet ontvangen, waardoor nog niet bekend was of de verzekeraar verweerder zou bijstaan en dat klaagster zich daarom nog tot verweerder moet wenden.
2.27 Bij bericht van 13 januari 2021 heeft klaagster aan de verzekeraar gevraagd of al bekend is of de verzekeraar verweerder zal bijstaan. Nadat de verzekeraar heeft laten weten dat dat nog niet bekend is en dat klaagster haar schadevordering bovendien moet onderbouwen, heeft klaagster dezelfde dag een bericht gestuurd naar verweerder met betrekking tot de (behandeling van) de aansprakelijkheidskwestie. Op 20, 25, 30 januari en 15 februari 2021 heeft klaagster herinneringen gestuurd aan verweerder.

3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder is geen verklaringsprocedure gestart, als gevolg waarvan de zaak van klaagster verloren is.
b) Verweerder heeft processtukken te laat ingediend. De stukken werden door de rechter niet meer geaccepteerd.
c) Verweerder heeft verzuimd om stukken naar de verzekeraar te sturen. Het proces bij de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar stagneerde daardoor.
3.2 De stellingen die klaagster aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.

4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd dat hierna, voor zover van belang, zal worden besproken.

5 BEOORDELING
Toetsingskader
5.1 De raad neemt op grond van het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet bij de beoordeling van de klacht als uitgangspunt dat de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (zie Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).
Klachtonderdeel a)
5.2 Naar het oordeel van de raad had verweerder een verklaringsprocedure moeten instellen. Uit de verklaringen die verweerder binnen de kaders van deze klachtprocedure heeft afgelegd blijkt dat hij van aanvang af twijfelde aan de verklaring van mevrouw Z dat tussen haar en de man geen rechtsverhouding bestond. Juist voor deze situatie, waarin de executant (klaagster) de verklaring van de derde-beslagene (mevrouw Van Z) betwist is de verklaringsprocedure bedoeld. Verweerder had na de eerste beslaglegging en de derdenverklaring van 20 februari 2017 de verklaringsprocedure moeten instellen. Dat hij dit heeft nagelaten is onzorgvuldig. Daar komt bij dat de feitelijke gang van zaken getuigt van nalatigheid. De deurwaarder heeft na de eerste beslaglegging en de eerste derdenverklaring verzocht om instructies. Dat verzoek heeft hij tweemaal herhaald. Pas op 6 juni 2017 is verweerder weer in actie gekomen. Tevergeefs, want de termijn voor de verklaringsprocedure was toen al ruimschoots verstreken.
5.3 Dat verweerder een tweede maal, na de tweede beslaglegging en de derdenverklaring van 27 juni 2017, heeft verzuimd  een verklaringsprocedure in te stellen is des te onzorgvuldiger. Uit het bericht van verweerder van 15 juni 2017 blijkt immers dat hij de verklaringsprocedure op dat moment kende en ook wist dat de termijn voor het instellen ervan twee maanden is. Verweerder is eind juni aan de slag gegaan met de dagvaarding en klaagster heeft daarop op 3 juli 2017 gereageerd. De raad kan niet begrijpen dat verweerder de dagvaarding vervolgens pas op 25 september 2017, een maand te laat, naar de deurwaarder heeft gestuurd. De gang van zaken getuigt opnieuw van nalatigheid en de raad rekent het verweerder dan ook zwaar aan dat hij een tweede maal heeft verzuimd (tijdig) de verklaringsprocedure te starten.
5.4 De stelling dat verweerder het bewust over een andere boeg heeft gegooid overtuigt de raad niet. Verweerder is na de tweede beslaglegging aan de slag gegaan met het voorbereiden van de verklaringsprocedure. Toen hij tot de ontdekking kwam dat hij wederom te laat was heeft hij klaagster laten weten dat dat “wellicht stom” was, maar dat hij de deurwaarder had opgedragen een derde maal beslag te leggen om daarna wel de verklaringsprocedure in te stellen. Toen deze derde beslagpoging tevergeefs bleek omdat de eenmanszaak niet meer bleek te bestaan, heeft verweerder een dagvaarding opgesteld met een vordering op grond van onrechtmatige daad. Uit deze gang van zaken leidt de raad af dat verweerder een alternatief heeft gezocht nadat het pad van de verklaringsprocedure was doodgelopen.
5.5 Anders dan verweerder verklaart heeft hij het ook niet werkelijk over een andere boeg gegooid. De door verweerder opgestelde dagvaarding draait om de stelling dat mevrouw Z op onjuiste gronden heeft verklaard dat zij niets verschuldigd was aan de man (en dat zij daarmee onrechtmatig heeft gehandeld). Verweerder heeft gepoogd hetzelfde te laten toetsen, maar via een andere procesingang. De raad kan niet anders dan concluderen dat verweerder met de vordering met een onrechtmatige daad als grondslag heeft geprobeerd de fout van het niet instellen van een verklaringsprocedure op te lossen.
5.6 De raad kan zich daarnaast niet aan de indruk onttrekken dat verweerder met zijn betoog dat hij bewust van strategie is veranderd, heeft geprobeerd zijn fout te verhullen. Als er sprake was van een bewuste strategiewijziging, dan had het voor de hand gelegen dat verweerder klaagster daarover schriftelijk had geïnformeerd. Het gaat immers om een tamelijk ingrijpende en complexe strategiewijziging die uitleg vergt. Daar komt nog bij dat op advocaten de plicht rust om dergelijke informatie schriftelijk met de cliënt te delen.  
5.7 Uit het voorgaande blijkt dat verweerder naar het oordeel van de raad jegens klaagster ernstig is tekortgeschoten en klachtonderdeel a is in zoverre gegrond.
5.8 Klaagster stelt dat haar zaak verloren is gegaan, omdat verweerder heeft verzuimd de verklaringsprocedure in te stellen. De raad geeft aan klaagster toe dat zij is benadeeld, omdat verweerder heeft verzuimd om tijdig het juiste rechtsmiddel in te stellen. Dit betekent echter niet dat het volgen van de verklaringsprocedure zonder meer had geleid tot een voor klaagster gunstige afloop. Klachtonderdeel a is in zoverre ongegrond.
Klachtonderdeel b)
5.9 Klaagster heeft onweersproken gesteld dat zij verweerder op 30 december 2017, 19 maart 2018 en 3 april 2018 stukken heeft gestuurd die verweerder voor de comparitie op 13 april 2018 had moeten indienen. Verweerder heeft de stukken te laat ingediend, waarna de kantonrechter heeft besloten ze niet aan het dossier toe te voegen.
5.10 Verweerder heeft, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat klaagster met de stukken wilde aantonen dat mevrouw Z en de man samenwoonden. Dit was volgens verweerder echter geen onderwerp van debat. De stukken hadden weinig relevantie. Volgens verweerder is klaagster op dit punt niet in haar belangen geschaad.
5.11 De raad verwerpt dat standpunt van verweerder. Het is van tweeën een; stukken die tijdig door een cliënt zijn aangeleverd worden tijdig ingediend, of aan de cliënt wordt meegedeeld dat de stukken niet worden ingediend wegens onvoldoende relevantie. Verweerder heeft echter, kennelijk zonder overleg met klaagster, aanvankelijk besloten om de stukken niet in te dienen. Om klaagster uiteindelijk “haar zin te geven” heeft verweerder de stukken alsnog ingediend, maar te laat. Dit is een onzorgvuldige gang van zaken en klachtonderdeel b is daarom gegrond.
5.12 De raad voegt toe dat hij geen grond heeft om aan te nemen dat de uitkomst van de procedure anders was geweest als verweerder de stukken wel tijdig had ingediend.
Klachtonderdeel c)
5.13 Uit de feiten blijkt dat klaagster verweerder op 15 februari 2019 aansprakelijk heeft gesteld. Pas na ruim drie weken en twee herinneringen heeft verweerder gereageerd en melding gemaakt bij zijn verzekeringstussenpersoon. Vervolgens heeft het tot augustus 2020 geduurd voordat de verzekeraar op de hoogte is gesteld. Het duurde daarna nog tot april 2021 voordat de verzekeraar de aansprakelijkstelling en de in dat verband gevoerde correspondentie van verweerder heeft ontvangen. Wat er sindsdien is gebeurd is niet bekend; verweerder en klaagster hebben unaniem verklaard dat zij al lang niets hebben vernomen van de verzekeraar.
5.14 De raad is van oordeel dat verweerder in verband met de aansprakelijkstelling  onbetamelijk heeft gehandeld. Het had op zijn weg gelegen om zijn verzekeraar onverwijld te informeren en er vervolgens op toe te zien dat de kwestie voortvarend zou worden behandeld. Hij was immers tekortgeschoten in zijn bijstand aan klaagster. Verweerder heeft niet voortvarend gereageerd op vragen van de tussenpersoon en klaagster. Hij heeft het maar gewoon op zijn beloop gelaten en dat getuigt opnieuw van laksheid. Klachtonderdeel c is gegrond. 

6 MAATREGEL
6.1 De raad legt aan verweerder de maatregel van berisping op. Uit de drie verweten gedragingen blijkt dat verweerder uiterst nalatig is omgegaan met de zaak die klaagster hem had toevertrouwd en met de belangen van klaagster.
6.2 Aan verweerder is eerder ook al een berisping opgelegd in een zaak waarin was gebleken dat verweerder onvoldoende op de hoogte was van gerechtelijke protocollen en (mede daardoor) processuele fouten had gemaakt. In de omstandigheid dat verweerder niettemin beperkte tuchtrechtelijke antecedenten heeft en omdat de eerdere zaak van enige tijd geleden is, ziet de raad thans geen grond voor een zwaardere maatregel dan een berisping.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- aan reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht ongegrond zoals overwogen in 5.8;
- verklaart de klacht voor het overige in alle onderdelen gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. M.H. van der Lecq, voorzitter, mrs. E.J.C. de Jong en K.F. Leenhouts, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2022.

Griffier                                                              Voorzitter

Bij afwezigheid van mr. A. Tijs
is deze beslissing ondertekend door
mr. M.M. Goldhoorn (griffier)

Verzonden d.d. 31 oktober 2022