ECLI:NL:TADRARL:2022:192 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 21-916/AL/MN

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2022:192
Datum uitspraak: 29-08-2022
Datum publicatie: 08-09-2022
Zaaknummer(s): 21-916/AL/MN
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarop al eerder is beslist
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij. Een deel van de klachtonderdelen wordt niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding en omdat over enkele klachtonderdelen eerder al een beslissing is genomen. De overige klachtonderdelen wordt ongegrond verklaard omdat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen niet is gebleken.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem Leeuwarden van 29 augustus 2022
in de zaak 21-916/AL/MN
naar aanleiding van de klacht van:

klaagster
gemachtigde: mr. L-S
over
verweerder
gemachtigde: mr. Van der V

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 22 februari 2021 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 16 november 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 1345784/BD/SD van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 13 juni 2022. Daarbij waren klaagster en verweerder, beiden met hun gemachtigde, aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.

2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.1 Klaagster is vanaf 2014 verwikkeld in een echtscheidingsprocedure met haar ex-echtgenoot. Deze procedure is eind 2020 via een mediation geëindigd. Verweerder heeft in die procedure de ex-echtgenoot (en een aan hem gelieerde vennootschap) bijgestaan.
2.2 In die periode zijn tussen klaagster en de cliënt van verweerder vele procedures gevoerd en zijn er verschillende rechterlijke uitspraken gedaan.
2.3 In één van de procedures heeft verweerder een gedeelte van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 11 november 2016 geciteerd en betoogd dat er een partiële verdeling tot stand is gekomen. Bij vonnis van 10 juli 2019 heeft de rechtbank Midden-Nederland daarover - zakelijk weergegeven - geoordeeld dat er geen partiële verdeling tot stand is gekomen die de vordering van klaagster in de weg staat.
2.4 De gemachtigde van klaagster heeft eerder - op 17 juli 2018 - ook een klacht tegen verweerder ingediend bij de deken. Deze klacht hield in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij (..) bij de rechter heeft aangevoerd dat zijn cliënt vanwege zeer zware medische restricties niet kon vliegen, terwijl hij wist dat dit onjuist was en (…) een brief van het Flight Department van Hainan Airlines in de alimentatieprocedure bij het hof heeft overgelegd, terwijl hij wist dat dit een valse brief was.
2.5 Bij beslissing van 2 december 2019 heeft de raad deze klacht van de gemachtigde van klaagster in alle onderdelen ongegrond verklaard. Het Hof van Discipline heeft deze beslissing van de raad bekrachtigd.

3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) structureel te weinig financiële gegevens van zijn cliënt over te leggen in de diverse procedures waardoor het proces werd getraineerd en er extra procedures nodig waren;
b) in de procedure die leidde tot het vonnis van 10 juli 2019 te stellen dat partijen een partiële verdeling waren overeengekomen terwijl dit niet zo was;
c) steeds aan te voeren, onder meer in zijn pleitnotities van 4 april 2017, dat zijn cliënt geen inkomen heeft of zich kan verwerven als verkeersvlieger;
d) bewust een valse verklaring van Hainan Flight Department over te leggen in een alimentatieprocedure bij het hof Arnhem-Leeuwarden in 2017;
e) per brief van 4 mei 2017 aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden mededeling te doen over de inhoud van tussen advocaten gevoerde schikkingsonderhandelingen zonder toestemming van de advocaat van de wederpartij.

4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.
Klachtonderdelen a), c), d) en e)
4.2 Een gedeelte van klachtonderdeel a) en de klachtonderdelen c), d) en e) zien op handelen of nalaten dat zich meer dan drie jaar vóór indiening van de klacht heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat klaagster in deze onderdelen van haar klacht niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Klachtonderdeel a)
4.3 Het is de cliënt van verweerder die onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn inkomenssituatie in de alimentatieprocedure. Dat staat zijn cliënt vrij en de rechter kan daaraan gevolgtrekkingen verbinden. Van klachtwaardig handelen door verweerder jegens klaagster is geen sprake.
Klachtonderdeel b)
4.4 Verweerder heeft dit standpunt ingenomen en mocht dit innemen. Verweerder heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar een overweging van de rechtbank in de beschikking van 11 november 2016. Hierin stelt de rechtbank partijen te volgen in hun overeenstemming met als gevolg een in de beschikking opgenomen verdeling. Verweerder stond het vrij dit standpunt in te nemen, ook al werd het in 2019 door de rechtbank niet gevolgd.

5 BEOORDELING
Ontvankelijkheid klachtonderdelen c), d) en e)
5.1 Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht(onderdeel) door de raad niet-ontvankelijk verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klaagster heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft, indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De raad zal aan de hand van deze maatstaf beoordelen of klaagster ontvankelijk is in haar klacht.
5.2 De raad stelt vast het handelen van verweerder waarover klaagster klaagt heeft plaatsgevonden op 4 april 2017 (klachtonderdeel c), in 2017 (klachtonderdeel d) en op 4 mei 2017 (klachtonderdeel e). De klacht is ingediend op 22 februari 2021. Dat betekent dat niet meer geklaagd kan worden over gedragingen van vóór 22 februari 2018. Deze klachtonderdelen zijn daarom wegens het verstrijken van de klachttermijn in beginsel niet-ontvankelijk.
5.3 Klaagster heeft betoogd dat deze klachtonderdelen toch ontvankelijk zijn. Ten aanzien van klachtonderdeel c) heeft klaagster aangevoerd dat het verwijt niet alleen ziet op uitlatingen van verweerder over het inkomen van zijn cliënt van verweerder in 2017, maar ook op het uitblijven van informatie over het inkomen van zijn cliënt in de jaren erna. Voor zover klaagster daarmee heeft willen betogen dat dit verwijt ontvankelijk is voor zover dit nalaten plaatsvond in de periode vanaf 22 februari 2018 (drie jaar vóór het indienen van de klacht), volgt de raad haar niet. De klachttermijn start op het moment dat de verweten gedraging of nalaten zich heeft voorgedaan. Dat was op 4 april 2017, toen verweerder de volgens klaagster onjuiste informatie over het inkomen van zijn cliënt in de procedure heeft gebracht. Dat verweerder nadien (ook) geen informatie over dat inkomen heeft willen geven, maakt dat niet anders.
5.4 Ten aanzien van klachtonderdeel d) heeft klaagster gesteld dat verweerder ook in een (klacht)procedure die wel binnen de driejarentermijn is gevoerd, heeft volgehouden dat de door hem ingebrachte verklaring niet vals is. De raad herhaalt dat de klachttermijn start op het moment dat de verweten gedraging zich in essentie heeft voorgedaan. Dat was in 2017, op het moment dat verweerder de (beweerdelijk valse) verklaring in de procedure heeft gebracht. Dat verweerder nadien heeft aangevoerd dat deze verklaring niet vals is, maakt dat niet anders. Ook het beroep op artikel 46g lid 2 Advocatenwet wordt, bij gebrek aan onderbouwing, verworpen.
5.5 Met betrekking tot klachtonderdeel e) constateert de raad dat verweerder de brief waarin hij mededelingen over de schikkingsonderhandelingen zou hebben gedaan, op 4 mei 2017 aan het hof heeft gestuurd. Dat was het moment dat klaagster heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van die brief en waarop de klachttermijn dus is gestart. Dat klaagster pas eind 2020 - door haar advocate - op de hoogte is gebracht van deze brief acht de raad niet aannemelijk en doet bovendien niet af aan de conclusie dat zij binnen de klachttermijn redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van deze brief en dus van het handelen van verweerder.   
5.6 De raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de klachtonderdelen c), d) en e) na het verstrijken van de klachttermijn zijn ingediend en niet-ontvankelijk zijn. Aan de inhoudelijke behandeling van die klachtonderdelen komt de raad dan ook niet toe.
5.7 Met betrekking tot klachtonderdelen c) en d) overweegt de raad ten overvloede nog het volgende. In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dat beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld is.
5.8 De raad stelt vast dat de raad bij beslissing van 2 december 2019 reeds heeft geoordeeld over de in de klachtonderdelen c) en d) genoemde gedragingen. De raad constateert dat over deze gedragingen in de (nieuwe) klachtzaak voor de tweede maal wordt geklaagd. Dat is in strijd met het ne bis in idem-beginsel en dat heeft tot gevolg dat deze klachtonderdelen ook op grond hiervan niet-ontvankelijk zijn. De door klaagster aangevoerde omstandigheid dat in die eerdere zaak niet klaagster, maar de gemachtigde van klaagster de klachten had ingediend, is niet van belang. 
Klachtonderdeel a)
5.9 Klaagster verwijt verweerder dat hij structureel te weinig financiële gegevens van zijn cliënt heeft overgelegd in de diverse procedures, waardoor het proces werd getraineerd en er extra procedures nodig waren.
5.10 De raad stelt voorop dat voor zover dit verwijt mede ziet op handelingen van verweerder van vóór 22 februari 2018 (drie jaar vóór het indienen van de klacht), dit klachtonderdeel na het verstrijken van de hierboven onder 5.1. e.v. genoemde klachttermijn is ingediend en in zoverre niet-ontvankelijk is. 
5.11 Met betrekking tot het handelen van verweerder vanaf 22 februari 2018 overweegt de raad dat het handelingen betreffen van de advocaat van de wederpartij van klaagster. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden ingeperkt als de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat deze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Het optreden van verweerder dient aan de hand van deze maatstaf beoordeeld te worden.
5.12 Verweerder heeft toegelicht dat zijn cliënt zoveel inzicht in zijn financiële situatie heeft gegeven als zijn cliënt nodig oordeelde en dat hij namens zijn cliënt in de verschillende procedures verweer heeft gevoerd. De raad is van oordeel dat het verweerder vrij stond om op deze wijze te handelen. Het staat een partij in beginsel vrij om er voor te kiezen om in een procedure geen informatie te overleggen, behalve als de rechter daar naar vraagt. Het is vervolgens aan de rechter in die procedure om daarover te oordelen en daaraan eventuele gevolgen te verbinden. Voor de beoordeling of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, is bovendien van belang dat niet is gebleken dat verweerder over deze niet-overgelegde stukken de beschikking had.
5.13 Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat verweerder de belangen van klaagster onnodig of onevenredig heeft geschaad zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Dat klaagster het niet eens is met de door verweerder gekozen aanpak, betekent niet dat verweerders handelen klachtwaardig is. Klachtonderdeel a) wordt dan ook ongegrond verklaard.
Klachtonderdeel b)
5.14 Klaagster verwijt verweerder dat hij in de procedure tussen haar en de cliënt van verweerder die leidde tot het vonnis van 10 juli 2019, in strijd met de waarheid heeft gesteld dat partijen een partiële verdeling waren overeengekomen. Klaagster heeft aangevoerd dat verweerder slechts een passage uit de beschikking van 11 november 2017 heeft geciteerd, terwijl uit het vervolg van die beschikking bleek dat van een overeengekomen partiële verdeling geen sprake was.
5.15 De raad stelt vast dat verweerder in een procedure een gedeelte van een beschikking heeft geciteerd en daaraan een (juridische) conclusie heeft verbonden. Dat stond hem als partijdige belangenbehartiger vrij om te doen. Klaagster en haar advocate zijn in die procedure in de gelegenheid gesteld om hun standpunt daarover te geven en het is vervolgens aan de civiele rechter in die procedure om daarover te oordelen. Dat heeft de rechter bij vonnis van 10 juli 2019 gedaan. In dat vonnis heeft de rechter de cliënt van verweerder op dit punt niet gevolgd. Uit die (motivering van de) beslissing valt echter niet af te leiden dat er door verweerder een volstrekt onjuist standpunt is ingenomen.
5.16 De raad is gelet op het voorgaande van oordeel dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder niet is gebleken. Dit klachtonderdeel wordt daarom ongegrond verklaard.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a) met betrekking tot de periode vóór 22 februari 2018 niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel b) ongegrond;
- verklaart klaagster voor wat betreft de klachtonderdelen c), d) en e) niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. J.U.M. van der Werff, voorzitter, mrs. Y.M. Nijhuis en C.W.J. Okkerse, leden, bijgestaan door mr. W.B. Kok als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2022.

Griffier                                                Voorzitter

Verzonden d.d. 29 augustus 2022