ECLI:NL:TADRAMS:2022:111 Raad van Discipline Amsterdam 22-354/A/NH

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2022:111
Datum uitspraak: 20-06-2022
Datum publicatie: 28-06-2022
Zaaknummer(s): 22-354/A/NH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing, kennelijk ongegronde klacht over de dienstverlening door de eigen advocaat. Verweerders handelen voldoet (geheel) aan de professionele standaard, die van een advocaat mag worden verwacht. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 20 juni 2022
in de zaak 22-354/A/NH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 26 april 2022 met kenmerk ks/ss/1569248, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5. 

1    FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1    Klager en zijn ex-echtgenote (hierna: de vrouw) zijn verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. Klager werd in die deze echtscheidingsprocedure in eerste instantie bijgestaan door een andere advocaat, mr. B. 
1.2    Mr. B heeft klager bijgestaan in een voorlopige voorziening ex artikel 821 Rv. Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank) van 24 december 2020 is klager veroordeeld tot het betalen van een voorlopige partneralimentatie van € 353,- bruto per maand met ingang van 24 december 2020 en voor de duur van de echtscheidingsprocedure. 
1.3    De vrouw heeft op 19 januari 2021 bij de rechtbank een echtscheidingsverzoek ingediend en verzocht om een partneralimentatie ter hoogte van € 540,- per maand.  
1.4    Omdat klager niet tevreden was over de kwaliteit van dienstverlening van mr. B heeft hij zich tot verweerder gewend met het verzoek om de behandeling van zijn zaak van mr. B over te nemen. Op 4 maart 2021 heeft verweerder met klager een intakegesprek gevoerd, waarna verweerder de opdracht om klager voor het verdere verloop van de echtscheidingsprocedure als advocaat bij te staan met ingang van 5 maart 2021 heeft aanvaard. 
1.5    Verweerder heeft ten behoeve van de echtscheidingsprocedure een concept- verweerschrift opgesteld en dat bij e-mail van 12 april 2021 ter goedkeuring aan klager voorgelegd. Bij e-mail van eveneens 12 april 2021 heeft klager hierop gereageerd met: “Ja prima u mag dit indienen (…)”. Verweerder heeft vervolgens op 19 april 2021 het verweerschrift bij de rechtbank ingediend. 
1.6    De vrouw heeft bij verweerschrift zelfstandig verzoek tevens inhoudende wijziging verzoek partneralimentatie van 19 mei 2021 haar alimentatieverzoek gewijzigd en een hoger bedrag (€ 1.078,- per maand) gevraagd. 
1.7    Ten behoeve van het verweer daartegen heeft verweerder een concept-verweerschrift opgesteld en dat bij e-mail van 15 juni 2021 ter goedkeuring aan klager voorgelegd. Klager heeft bij e-mail van eveneens 15 juni 2021 gereageerd met: “Ja prima (…)”, waarna verweerder het verweerschrift op 16 juni 2021 bij de rechtbank heeft ingediend. 
1.8    Verweerder heeft vervolgens op 9, 11 en 12 augustus 2021 aanvullende producties in het geding gebracht. De vrouw heeft op 10 augustus 2021 ter onderbouwing van haar alimentatieverzoek aanvullende financiële stukken ingediend, waaronder een behoeftelijst. 
1.9    Bij e-mail van 12 augustus 2021 heeft verweerder de door de vrouw ingediende stukken aan klager doorgestuurd en daarbij het volgende meegedeeld: “(…) Bijgaand de aanvullende financiële stukken die de advocaat van de vrouw afgelopen dinsdag bij de rechtbank indiende. Ik mag daar ter zitting nog mondeling namens u op reageren. Ik wil die stukken nog wel voor de zitting met u bespreken. Mijn secretaresse zal u bellen om een afspraak met mij in te plannen. (…)” 
1.10    Op 13 augustus 2021 heeft vervolgens een overleg plaatsgevonden tussen verweerder en klager.
1.11    Op 15 augustus 2021 heeft de vrouw opnieuw nadere stukken ingediend ter onderbouwing van haar behoefte aan partneralimentatie. Deze heeft verweerder bij e-mail van 19 augustus 2021 aan klager doorgestuurd. Daarbij heeft verweerder klager het volgende meegedeeld: “(…) Voorts treft u aan de door mij opgestelde behoeftevergelijking zoals wij tijdens onze laatste bespreking bespraken. Ik heb bij ‘standpunt vrouw’ per post de door haar opgevoerde bedragen opgegeven. Haar behoefte bedraagt dan in totaal € 2.934,74. Onder ‘standpunt man’ heb ik per post aangegeven wat die bedragen volgens u zouden moeten zijn. Ik kom dan op een behoefte van mevrouw van € 1.527,51. Ik zal dit morgen ter zitting aan de hand van mijn lijst mondeling aan de rechtbank toelichten. (…)” 
1.12    Op 20 augustus 2021 is de zaak op zitting behandeld en bij beschikking van 8 oktober 2021 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat klager aan de vrouw € 966,- per maand aan partneralimentatie moet betalen met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.  
1.13    Bij brief van 15 oktober 2021 heeft verweerder de echtscheidingsbeschikking van 8 oktober 2021 aan klager doorgestuurd. Over de ingangsdatum van de definitieve partneralimentatie heeft verweerder klager het volgende meegedeeld: 
“Toekomstige partneralimentatie
De rechtbank heeft beslist dat u € 966,- bruto per maand aan partneralimentatie aan uw ex-partner moet betalen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en voor een periode gelijk aan de helft van de duur van het huwelijk welke periode ingaat per de datum van inschrijving van de echtscheidingbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. (...) De definitieve partneralimentatie gaat echter pas in vanaf de dag dat de echtscheidinguitspraak is ingeschreven in de burgerlijke stand. (...)"

1.14    Op 21 oktober 2021 hebben verweerder en klager op het kantoor van verweerder gesproken over de echtscheidingsbeschikking. Ter bevestiging van dit gesprek heeft verweerder klager bij e-mail van eveneens 21 oktober 2021 het volgende meegedeeld: “(…) Ik sprak u hedenochtend uitvoerig en gedurende een uur over de echtscheidinguitspraak van 8 oktober jl. De conclusie van dat gesprek was dat u het (voornamelijk) niet eens bent met de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie. Op mijn herhaalde vragen aan u over wat ik volgens u verkeerd had gedaan of beter had kunnen of moeten doen, kon u geen antwoord geven. Uw ontevredenheid is voornamelijk ingegeven door uw beleving dat de rechter u zou hebben 'opgelicht' en fouten heeft gemaakt bij de berekening van uw draagkracht in uw nadeel. U gaf aan zelfs aangifte bij de Politie te willen doen tegen de behandelend rechter wegens 'oplichting'. Ik heb u dat afgeraden. Ondanks dat u mij niet duidelijk heeft kunnen of willen maken wat ik volgens u verkeerd had gedaan of beter had kunnen of moeten doen, gaf u aan het einde van ons gesprek aan een Dekenklacht tegen mij in te willen dienen. Ik heb u er op gewezen dat het indienen van een Dekenklacht uw goed recht is en ik heb u gevraagd of u wist hoe dat moest omdat ik u anders wegwijs zou maken op dat punt. U gaf aan dat u dat al heeft uitgezocht. Ik wijs u er op dat ik ook aangesloten ben bij de geschillenregeling advocatuur, zodat u uw klacht over de kwaliteit van mijn dienstverlening ook aanhangig kunt maken bij de geschillencommissie advocatuur in plaats van bij de Deken. Mocht u de weg van de geschillencommissie verkiezen, dan treft u daarvoor bijgaand de formulieren aan. Overigens kunt u uw klacht ook online via de website van de geschillencommissie advocatuur aanhangig maken. Mocht u toch willen kiezen voor een Dekenklacht, dan wacht ik die wel af. (...)"
1.15    Op 21 oktober 2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Klager heeft zijn klacht op 12 november 2021 nader onderbouwd. 

2    KLACHT
2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende. 
a)    Verweerder heeft klager onvoldoende geïnformeerd met betrekking tot zijn alimentatieverplichting;
b)    Verweerder heeft onvoldoende verweer gevoerd tegen de vorderingen van de vrouw.

3    VERWEER
3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING
4.1    De voorzitter neemt bij de beoordeling van de klacht als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals met betrekking tot het procesrisico en het kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (zie Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Bovendien is de advocaat gehouden de aan hem toevertrouwde belangen met de nodige voortvarendheid te behartigen. Ten slotte behoort het tot de taak van een advocaat belangrijke afspraken en adviezen schriftelijk vast te leggen.
Klachtonderdeel a)
4.2    In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij hem zou hebben gezegd dat de verplichting tot het betalen van partneralimentatie inging op de dag van de echtscheiding, althans op de datum dat het verzoek tot echtscheiding door de vrouw is ingediend. Echter, in de voorlopige voorziening is bepaald dat klager al per 24 december 2020 partneralimentatie diende te betalen. Klager is van mening dat hij veel te vroeg is begonnen met het betalen van partneralimentatie. De verplichting tot het betalen daarvan had pas op de datum van de echtscheiding mogen ingaan. Verweerder heeft hem daarover niet goed voorgelicht, aldus klager.
4.3    Verweerder betwist dat hij klager niet goed heeft voorgelicht over de ingangsdatum van de alimentatieverplichtingen. In de voorlopige voorziening heeft de rechtbank bij beschikking van 24 december 2020 een voorlopige partneralimentatieverplichting opgelegd. Op dat moment stond verweerder klager nog niet bij. Als er op dat moment onduidelijkheden bestonden over de verplichtingen en de ingangsdatum daarvan, was het aan klagers vorige advocaat, mr. B, om hem daarover te informeren. Eventuele onduidelijkheden hierover kunnen volgens verweerder hem niet worden aangerekend. Voor wat betreft de ingangsdatum van de definitieve partneralimentatie kan volgens verweerder evenmin worden volgehouden dat klager hierover niet is geïnformeerd. Verweerder verwijst in dat verband naar zijn brief van 15 oktober 2021, waarin hij schrijft dat klager partneralimentatie aan de vrouw moet betalen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. 
4.4    De voorzitter overweegt het volgende. De voorzitter volgt verweerder in zijn standpunt dat het niet aan hem was klager te informeren over de ingangsdatum van de in de voorlopige voorziening aan klager opgelegde partneralimentatieverplichting, omdat verweerder klager ten tijde van die procedure nog niet als advocaat bijstond. Over eventuele onduidelijkheden ten aanzien van de voorlopige alimentatieverplichting had klager zich tot zijn vorige advocaat moeten wenden. Uit de overgelegde stukken blijkt dat er een (vertrouwens)breuk is geweest tussen klager en deze eerdere advocaat. Klager had daarom ook zelf het initiatief kunnen nemen in plaats van verweerder om raad te vragen in geval van onduidelijkheid over deze voorlopige alimentatie. Niet blijkt dat klager dit laatste gedaan heeft. Voor wat betreft de opgelegde partneralimentatieverplichting bij beschikking van de rechtbank van 8 oktober 2021 heeft verweerder genoegzaam aangetoond dat hij klager binnen enkele dagen zowel mondeling - op 15 oktober 2021 bij hem op kantoor - als schriftelijk - bij e-mail van eveneens 15 oktober 2021 - heeft geïnformeerd over het moment dat de verplichting tot betaling van hogere partneralimentatie inging. Van klachtwaardig handelen is de voorzitter niet gebleken. Dit klachtonderdeel zal dan ook kennelijk ongegrond worden verklaard.
Klachtonderdeel b)  
4.5    Klager verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij onvoldoende verweer heeft gevoerd tegen de hoogte van de partneralimentatie. In de voorlopige voorziening was bepaald dat klager maandelijks een bedrag van € 353,- diende te betalen. De vrouw heeft vervolgens in het echtscheidingsverzoek verzocht om een bedrag van € 540,- aan partneralimentatie en uiteindelijk moest klager op grond van de beschikking van de rechtbank nu € 966,- per maand te betalen. Klager stelt dat hij verweerder heeft gevraagd onderzoek te verrichten naar het pensioen van een andere ex-partner van de vrouw. Deze ex-partner heeft de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en zou dus pensioen moeten ontvangen. Als de vrouw uit die relatie nog inkomen zou ontvangen, zou dat zijn verplichtingen drukken. Verweerder heeft, aldus klager, nagelaten onderzoek te verrichten naar het pensioen van die ex-partner. De rechtbank heeft verder bepaald dat de vrouw een bedrag van € 180,- nodig heeft voor schoonmaakkosten, een bedrag van € 100,- om te sparen en een bedrag van € 60,- voor medische fitness. Deze bedragen zijn toegekend, omdat daartegen geen verweer is gevoerd. Van verweerder had klager verwacht dat hij zich meer voor hem zou inzetten en ook daartegen namens hem verweer had gevoerd. Tot slot heeft klager gesteld dat de lijst, die de vrouw heeft overgelegd aan de rechtbank niet door verweerder is besproken met klager. Daarin worden de dieren twee keer opgevoerd, de schoonmaakkosten ontbreken en er zijn extra ziektekosten toegekend.
4.6    Verweerder voert hiertegen allereerst aan dat klager op geen enkele wijze aangeeft wat er aan het gevoerde verweer niet goed zou zijn geweest of wat er anders of beter aangevoerd had kunnen worden. De enkele reden dat de definitieve partneralimentatie uiteindelijk hoger is geworden dan in de voorlopige voorziening rechtvaardigt op zichzelf niet de conclusie dat er geen deugdelijk verweer is gevoerd. Onder verwijzing naar het verweerschrift stelt verweerder zich verder op het standpunt dat hij uitvoerig is ingegaan op de behoefte van de vrouw en klagers draagkracht. Bovendien heeft hij het verweerschrift vooraf ter goedkeuring aan klager voorgelegd en klager heeft toen niet aangegeven dat hij bepaalde verweren miste. Voorafgaand aan de zitting van 20 augustus 2021 heeft de advocaat van de vrouw op 10 augustus 2021 nog aanvullende financiële stukken ingediend ter onderbouwing van haar alimentatieverzoek. Deze stukken heeft verweerder op 13 augustus 2021 met klager besproken. Op 15 augustus 2021 zijn namens de vrouw nog meer aanvullende stukken toegezonden. Die heeft verweerder op 19 augustus 2021 aan klager toegezonden. Verweerder heeft ook een cijfermatige uitwerking gemaakt van de gecorrigeerde lagere behoefte van de vrouw. Deze heeft hij ter zitting toegelicht en overgelegd. Voor wat betreft klagers verwijt dat verweerder zou hebben nagelaten onderzoek te verrichten naar het pensioen van de andere ex-partner van de vrouw merkt verweerder op dat hij in zijn verweerschrift wel degelijk heeft aangegeven dat de vrouw per 1 oktober 2021 pensioen zou gaan ontvangen van een andere ex-partner en heeft hij expliciet verzocht om daarvan stukken toe te zenden. Dit pensioen is ter zitting ook aan de orde gekomen. In het proces-verbaal staat dat de vrouw klager zou informeren, zodra zij dat pensioen zou gaan ontvangen. Er was voor verweerder op dat moment geen reden om nader onderzoek te doen naar dat pensioen. Klager heeft daar ook niet om verzocht. Voor wat betreft klagers verwijt dat verweerder geen verweer heeft gevoerd tegen de posten ‘schoonmaakkosten’, ‘sparen’ en ‘fitness’ op de behoeftelijst van de vrouw, stelt verweerder dat bij hun bespreking van 13 augustus 2021 elke post op de behoeftelijst is doorgenomen en het daartegen aan te voeren verweer. Van de posten, waarvan klager niet kon aangeven of deze redelijk waren, is met klager afgesproken dat aangesloten wordt bij hetgeen het Nibud daarover adviseert, aldus verweerder. 
4.7    De voorzitter stelt vast dat klager geen toereikende onderbouwing geeft ten aanzien van de verwijten die hij verweerder maakt in dit klachtonderdeel. Daartegenover staat dat verweerder de verwijten zeer uitgebreid en gemotiveerd heeft betwist. Op grond van verweerders verweer en het klachtdossier is het de voorzitter op geen enkele wijze gebleken dat verweerder op enig punt onvoldoende verweer heeft gevoerd. Uit deze stukken volgt juist dat verweerder ten aanzien van alle relevante geschilpunten - zoals de behoeftelijst van de vrouw, klagers draagkracht en de verschillende opgevoerde posten - zorgvuldig verweer heeft gevoerd en zijn verweer bovendien steeds voorafgaand met klager heeft afgestemd. De voorzitter komt dan ook tot de slotsom dat verweerders handelen (geheel) voldoet aan de professionele standaard, die van een advocaat mag worden verwacht. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is geen sprake. Dit klachtonderdeel zal dan ook eveneens kennelijk ongegrond worden verklaard. 
4.8    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom in zijn geheel kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING
De voorzitter verklaart: 
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr.  mr. H.P.H.I. Cleerdin, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2022.

Griffier         Voorzitter

Verzonden op: 20 juni 2022