ECLI:NL:TGZRSGR:2021:134 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag D2021/2448-2021-017

ECLI: ECLI:NL:TGZRSGR:2021:134
Datum uitspraak: 24-11-2021
Datum publicatie: 25-11-2021
Zaaknummer(s): D2021/2448-2021-017
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen: Ongegrond/afwijzing
Inhoudsindicatie: Ongegronde klacht tegen een psychiater. Het college is van oordeel dat sprake is geweest van een volledig en onder de omstandigheden toereikend onderzoek. Ook de behandeling was naar het oordeel van het college in het licht van de gestelde diagnose passend binnen de professionele standaarden. Dat beklaagde geen vertrouwensrelatie met de patiënt heeft gehad lijkt passend in een breder patroon waarbij de patiënt contact met behandelaars duidelijk afhield. Op geen enkele manier is gebleken dat het aan beklaagde te wijten is dat er geen vertrouwensrelatie tot stand is gekomen. Verwijt dat beklaagde klaagster als contactpersoon onvoldoende bij de behandeling heeft betrokken is ongegrond. Klacht over nazorg is ongegrond. Overige klachtonderdelen ook ongegrond. Klacht ongegrond verklaard.

Kenmerk: D2021/2448-2021-017


Datum uitspraak: 24 november 2021


Het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft de volgende beslissing gegeven inzake de klacht van:


A,
wonende te B,
klaagster,


tegen:


C, psychiater,
werkzaam te D,
beklaagde,
gemachtigde: aanvankelijk mr. drs. P.A. de Zeeuw, en ter zitting mr. M. Greebe, beiden werkzaam te Amsterdam.


1. Het verloop van de procedure


1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het klaagschrift met bijlagen, ontvangen op 4 februari 2021;
- de e-mail van 23 februari 2021 van klaagster, met bijlage;
- het verweerschrift;
- het medisch dossier;
- het proces-verbaal van het mondelinge vooronderzoek, gehouden op 8 juni 2021.


1.2 Het College heeft in raadkamer de behandeling van de klacht verwezen naar een terechtzitting.


1.3 De mondelinge behandeling door het College heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 13 oktober 2021. De partijen, beklaagde bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn verschenen en hebben hun standpunten mondeling toegelicht.

2. De feiten


2.1 Klaagster is bij beschikkingen van november 2020 benoemd tot mentor en bewindvoerder van E, geboren in februari 1949.


2.2 Beklaagde werkt als hoofdbehandelaar bij F.


2.3 E is tweemaal opgenomen op F. De eerste maal van juni 2019 tot en
met september 2019 krachtens een inbewaringstelling vanuit de acute dienst, op grond van de verdenking van een psychotische depressie. E had toen een zeer slechte intake van voedsel. Na verloop van tijd werd als diagnose gesteld een gegeneraliseerde angststoornis die mogelijk verergerd werd door een afhankelijke persoonlijkheidsstructuur. De angststoornis is behandeld met Sertraline 200 mg, waarna de angstige momenten sterk zijn afgenomen. Omdat klager tijdens de opname toenemend regressief werd is een anti-regressieve benadering ingezet waarna hij weer zelfstandig is gaan eten. In samenspraak met zijn toenmalige partner is E vervolgens op 25 september 2019 in psychiatrisch goede conditie naar huis gegaan. Het was de bedoeling dat de verdere behandeling poliklinisch zou worden vervolgd, ook om meer onderzoek te doen naar zijn persoonlijkheidsstructuur. Klager is echter niet op zijn poliklinische afspraak voor het beoogde persoonlijkheidsonderzoek verschenen, waarna verdere poliklinische behandeling niet is gevolgd.


2.4 Van november 2019 tot en met augustus 2020 werd E opnieuw
opgenomen op F, na een verwijzing met een rechterlijke machtiging vanuit de Penitentiaire Inrichting (PI) G in verband met de verdenking dat E met een auto was ingereden op een aantal familieleden. De verwijsreden was het uitsluiten van een organisch psychosyndroom.
In de eerste week van deze tweede opname is psychiatrisch, internistisch en neurologisch onderzoek gedaan. Gepoogd is om cognitieve screeners (MOCA en FAB) af te nemen maar doordat E zeer emotioneel en breedsprakig was, was dit niet valide mogelijk.


2.5 Beklaagde heeft als supervisor op 19 november 2019 aan de arts-assistent voorgesteld om Luesserologie te bepalen, een MRI-scan aan te vragen en nogmaals een poging te doen om zowel een valide FAB als MOCA af te nemen. Ook heeft beklaagde een neuroloog in consult gevraagd om een bijdrage te leveren aan het uitsluiten van een somatisch psychosyndroom.
De MRI is niet gelukt vanwege de claustrofobische klachten van E en een in overleg met de neuroloog aangevraagde CT-scan werd door E geweigerd. Op 10 december 2019 heeft de neuroloog intussen vastgesteld dat hij op basis van de anamnese en het neurologisch onderzoek geen aanwijzingen had voor een primair neurologische stoornis, waarmee ook de grond voor opnieuw inzetten van de reeds geweigerde CT-scan kwam te vervallen. Op 18 februari 2020 is E voor een psychiatrische second opinion verwezen naar H. E heeft daaraan niet willen meewerken.


2.6 Op 1 en 15 april 2020 heeft beklaagde E gezien in de grote visite. Tijdens het psychiatrisch onderzoek was hij erg afwerend en kwam er geen wederkerig gesprek tot stand. Het denken verliep niet vertraagd. Opvallend was de grote mate van krenkbaarheid, daarnaast was klager externaliserend en was er onderliggend sprake van agitatie. Er konden op basis van de observaties van de afgelopen maanden geen duidelijke aanwijzingen meer worden gevonden voor een ernstige psychiatrische aandoening, wel waren er aanwijzingen voor een persoonlijkheidsstoornis.


2.7 Op 21 april 2020 is de casus in het kader van een second opinion voorgelegd aan een collega psychiater, I. Tijdens deze second opinion samen met de arts-assistent werden geen aanwijzingen voor een vitale danwel psychotische depressie of psychotische kenmerken geobserveerd. E had een goede intake, een adequaat dag-nachtritme en er waren geen aanwijzingen voor dag-schommelingen in de stemming. Wel waren er aanwijzingen voor persoonlijkheidspathologie met een hoge mate van krenkbaarheid en voor regressie bij langdurige opname.


2.8 Vanaf mei 2020 verbleef E vrijwillig op F, nadat de verlenging van de zorgmachtiging niet was afgegeven.
Omdat de behandeling inmiddels in een impasse was geraakt, het na vele pogingen niet lukte om met E in contact te komen en er ook geen stappen konden worden gemaakt inzake het beoogde mobiliseren naar huis is op 22 mei 2020 opnieuw een poging gedaan om middels een second opinion, nu door psychiater J, de impasse te doorbreken. E gaf echter op 22 mei 2020 aan dat hij geen gesprek wilde met J, en ook een nieuwe poging op 25 mei 2020 door J hield hij af.


2.9 Op 2 juli 2020 is E onderzocht door klinisch psycholoog K. Ook bij dit onderzoek maakte E duidelijk dat hij geen gesprek wilde voeren.


2.10 Op 16 juli 2020 is een zorg-afstemmingsgesprek gehouden met klaagster, de transfer-verpleegkundige, de arts-assistent en beklaagde. E is meermaals uitgenodigd maar wilde niet aanwezig zijn. In het gesprek is uitgelegd dat geen aanwijzingen waren gevonden voor een ernstige depressie of andere psychiatrische problematiek waarvoor behandeling, eventueel onder dwang, noodzakelijk en doelmatig werd geacht. Samenvattend is in het zorg-afstemmingsgesprek afgesproken dat:
- de contactpersoon zelf mentorschap ging aanvragen;
- de ontslagdatum werd vastgesteld op 24 augustus 2020;
- voor die tijd een verblijfplaats geregeld kon worden door de contactpersoon;
- mocht dit niet lukken dan restte een aanmelding bij centraal onthaal van het Leger des Heils.


2.11 Op 24 augustus 2020 volgde het ontslaggesprek in aanwezigheid van de arts-assistent, een co-assistent, beklaagde en klaagster. In dit gesprek heeft beklaagde aan klaagster de grondslagen voor behandeling, het gevoerde beleid en de eindigheid van de opname toegelicht. Onder meer heeft beklaagde uitgelegd dat de PI G geen vervolgbehandeling aan E kon bieden, dat tijdens de lange opname op F door verschillende professionals was getracht een behandeling te starten, dat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor een organisch psychosyndroom en evenmin voor een ernstige depressie. Ook is aangegeven dat E wilsbekwaam werd geacht ten aanzien van de beslissing om behandelingen wel of niet aan te gaan en daar zelf keuzes in kon maken, en dat hij ongeacht vele inspanningen niet tot verdere behandeling te motiveren was. Ook is die dag nog een ontslaggesprek gevoerd met E zelf door beklaagde en de arts-assistent, waarin nog een aantal vragen van E is beantwoord.


2.12 Tijdens beide verblijven van E op F trad beklaagde op als zijn hoofdbehandelaar en in deze rol superviseerde hij de eerst behandelverantwoordelijke: de arts-assistent.

3. De klacht


Klaagster verwijt beklaagde, zakelijk weergegeven, dat:
1. hij E geen goede behandeling heeft gegeven;
2. hij geen vertrouwensband heeft opgebouwd met E;
3. hij klaagster niet als contactpersoon bij de zorg/behandeling heeft betrokken, ook niet toen een aanvraag speelde voor een zorgmachtiging voor E in april 2020;
4. hij geen nazorg heeft verleend na het ontslag van E op 24 augustus 2020;
5. hij niet heeft gereageerd op aangetekende brieven van klaagster met het verzoek om het dossier van E op te sturen, en hij door een ‘sticker’ te plakken op het dossier van E ervoor heeft gezorgd dat niemand iets doet ter behandeling van E.


4. Het standpunt van beklaagde


Beklaagde heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.


5. De beoordeling


5.1 Op grond van de onder 2 weergegeven gang van zaken tijdens de eerste en tweede opname zoals toegelicht ter zitting is naar het oordeel van het College duidelijk geworden dat E vooral tijdens de tweede opname niet of nauwelijks bereikbaar was voor de onderzoekende psychiaters, artsen en psycholoog en dat hij verschillende aangeboden onderzoeken, zoals MOCA, FAB, MRI, CT, weigerde. Het College is van oordeel dat met het onder supervisie van beklaagde ingezette onderzoek, bestaande uit observaties op de afdeling, inzet van de neuroloog, gesprekken met arts-assistent en beklaagde, inzet van een second opinion door een psychiater en een aanbod van een tweede en zelfs derde second opinion door een psychiater en een aanbod om met een klinisch psycholoog te spreken, sprake is geweest van een volledig en onder de omstandigheden toereikend onderzoek. Ook de behandeling, bestaande uit
angstremmende medicatie en anti-regressie behandeling, was naar het oordeel van het College in het licht van de gestelde diagnose passend binnen de professionele standaarden.


5.2 Dat beklaagde als behandelaar geen vertrouwensrelatie met E heeft gehad lijkt helaas passend in een breder patroon waarbij E tijdens zijn verblijf op F contact met behandelaars duidelijk afhield. Beklaagde heeft tijdens de zitting bovendien toegelicht dat op allerlei manieren is geprobeerd om met E in gesprek te raken, maar dat dit elke keer niet lukte. In elk geval is op geen enkele manier gebleken dat het aan beklaagde te wijten is dat deze vertrouwensrelatie niet tot stand is gekomen.


5.3 Ten aanzien van het verwijt dat beklaagde klaagster onvoldoende als contactpersoon bij de behandeling van E is betrokken overweegt het College het volgende. Voorop staat dat E tijdens de opnames op F ten aanzien van beslissingen omtrent zijn eigen behandeling wilsbekwaam werd geacht en dat klaagster pas op 2 november 2020 – derhalve ruim na de ontslagdatum van E - als mentor over hem is benoemd. Er was ten tijde van de eerste opname nog sprake van een partner van E, die betrokken is bij de afronding van deze opname en behandeling. Beklaagde heeft toegelicht dat E lange tijd niet heeft willen zeggen wie contactpersoon was en evenmin toestemming gaf om met anderen over zijn behandeling te overleggen. Klaagster is in elk geval bij het zorg-afstemmingsgesprek op 16 juli 2020 en bij het ontslaggesprek van 24 augustus 2020 aanwezig geweest. Dat E een eerdere aanwezigheid van klaagster bij gesprekken in het kader van zijn behandeling had gewenst is gesteld noch gebleken. In het licht van het voorgaande is het verwijt dat beklaagde klaagster onvoldoende als contactpersoon bij de behandeling van E heeft betrokken, ongegrond.


5.4 Het verwijt dat geen sprake is geweest van nazorg is, in het licht van het op 16 juli 2020 gevoerde zorg-afstemmingsgesprek en de daar met klaagster gemaakte afspraken, naar het oordeel van het College eveneens ongegrond. Immers heeft klaagster in dit gesprek uitleg gekregen over de onderzoeken en behandeling van E en over de maatschappelijke zaken die tijdens de opname zijn geregeld, is aan klaagster de ontslagdatum van 24 augustus 2020 tijdig aangekondigd en zijn mogelijkheden voor het regelen van huisvesting uitdrukkelijk met klaagster besproken. Verder is van belang dat aan E poliklinische vervolgbehandeling is aangeboden, hetgeen hij heeft afgeslagen. De zorg voor de medicatie is verder overgedragen aan de huisarts van E.


5.5 Dat klaagster tot tweemaal toe tevergeefs door aangetekende brieven aan de instelling heeft verzocht om het dossier van E te doen toekomen, valt te betreuren, maar niet kan worden vastgesteld dat hiervan aan beklaagde, die zegt hiervan niet te hebben vernomen, een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.


5.6 Het verwijt dat beklaagde op het dossier van E ‘een sticker heeft geplakt’ is naar het oordeel van het College onvoldoende geconcretiseerd en door beklaagde nadrukkelijk weersproken. Daaraan wordt om die reden voorbij gegaan.


5.7 De conclusie is dat beklaagde niet kan worden verweten dat hij heeft gehandeld in strijd met de zorg die hij ten opzichte van E behoorde te betrachten.


5.8 De klacht zal ongegrond worden verklaard.


6. De beslissing


Het College:


- verklaart de klacht ongegrond.


Deze beslissing is gegeven door M.M. van ‘t Nedereind, voorzitter, M.W. Koek, lid-jurist, F.M.J. Bruggeman, A.C.M. Kleinsman, C.M. Sonnenberg, leden-beroepsgenoten, bijgestaan door T.C. Brand, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2021.