ECLI:NL:TGZRGRO:2021:33 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Groningen G2021/03

ECLI: ECLI:NL:TGZRGRO:2021:33
Datum uitspraak: 01-11-2021
Datum publicatie: 02-11-2021
Zaaknummer(s): G2021/03
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen: Ongegrond, kennelijk ongegrond
Inhoudsindicatie: Klacht tegen arts i.v.m. advies WMO. Klager heeft last van beperkingen en wenst een nieuwe handaangedreven fiets, met elektrische ondersteuning. Over de noodzaak voor elektrische ondersteuning heeft beklaagde negatief geadviseerd. Krachtverlies als gevolg van algemene veroudering is volgens beklaagde geen geldige reden voor deze extra ondersteuning. Gewone veroudering is in het algemeen geen beperking in de zin van de WMO. Het college acht de klacht kennelijk ongegrond. 

REGIONAAL TUCHTCOLLEGE VOOR DE GEZONDHEIDSZORG GRONINGEN

Beslissing in raadkamer d.d. 1 november 2021 naar aanleiding van de op 8 januari 2020 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen ingekomen klacht van

A , wonende te B,

k l a g e r

-tegen-

C , arts, werkzaam te D,

b e k l a a g d e

  1. SAMENVATTING VAN DE ZAAK EN HET OORDEEL

Klager heeft onder de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) bij de gemeente een verzoek ingediend om een nieuwe handaangedreven fiets, met elektrische ondersteuning. Beklaagde, basisarts, heeft op verzoek van de gemeente geadviseerd over de aanvraag, waarbij hij over de noodzaak voor elektrische ondersteuning negatief heeft geadviseerd. Krachtverlies als gevolg van algemene veroudering is volgens beklaagde geen geldige reden voor deze extra ondersteuning. De klacht van klager gaat over deze advisering. Het college is van oordeel dat beklaagde geen tuchtrechtelijk verwijt treft en acht de klacht kennelijk ongegrond.

  1. DE PROCEDURE

De procedure blijkt uit:

- klaagschrift met bijlagen;

- het verweerschrift;

- het mondelinge vooronderzoek d.d. 1 juli 2020, waar partijen zijn verschenen.

De zaak is op 21 september 2021 in raadkamer behandeld.

  1. DE FEITEN

Op grond van de stukken dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klager was in het bezit van een handaangedreven fiets, die hij rond 2005 in het kader van de Wmo had verkregen. In 2019 heeft hij bij de gemeente een nieuwe fiets aangevraagd, deze keer met elektrische trapondersteuning. Als gevolg van veroudering en het daarmee gepaard gaande krachtverlies meende klager daarbij baat te hebben.

Namens de gemeente is beklaagde bij klager thuis geweest. Beklaagde heeft een rapport uitgebracht d.d. 11 oktober 2019. Het rapport vermeldt onder meer (geciteerd inclusief eventuele tikfouten):

“Analyse: Het betreft een 72-jarige man, die werd gezien om te bepalen in welke mate er een indicatie is voor trapondersteuning op een driewielfiets met handbediening. Op basis van eigen onderzoeksbevindingen, namelijk anamnese en stel ik vast dat er sprake is van een orthopedische aandoening van de rechterknie. Er zijn geen andere aandoeningen vastgesteld die van invloed zijn op de onderhavige beoordeling. […] Er zijn geen beperkingen ten aanzien van armen en handen. Op basis hiervan acht ik betrokkene in staat om zonder trapondersteuning de driewielfiets met de handen te bedienen. Antirevaliderende werking. Het verstrekken van elektrische trapondersteuning kan een afhankelijkheidssituatie creëren die antirevaliderend werkt. Er is daarom geen medische indicatie voor het verstrekken van de gewenste voorziening.”

  1. DE KLACHT

Klager verwijt beklaagde - samengevat - dat hij onvoldoende duidelijk heeft gemaakt wie hij was, geen verzekeringsgeneeskundige is en zich desondanks een oordeel over zijn situatie heeft gevormd. Beklaagde heeft daarbij geen lichamelijk onderzoek verricht. Het onderzoek bestond uit een gesprek. Beklaagde heeft bovendien geen aandacht gegeven aan klagers lichamelijke conditie. Klager stelt dat hij zonder ondersteuning geen gemiddelde brug meer kan opkomen. Beklaagde heeft ten onrechte gesteld dat het goed voor klagers revalidatie zou zijn om zijn armen te blijven gebruiken. Klager acht het opmerkelijk dat beklaagde van oordeel was dat hij nog revalidatie nodig had voor een ingreep die al in 1954 had plaatsgevonden.

  1. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert -samengevat- aan dat hij basisarts is met langjarige relevante ervaring in de sociale geneeskunde. Hij heeft zich niet voorgedaan als verzekeringsgeneeskundige. Het is ook niet vereist dat de beoordeling plaatsvindt door een verzekeringsgeneeskundige. Tijdens het bezoek aan klager werd duidelijk dat het ging om beenklachten. Voor de beoordeling van de aangevraagde trapondersteuning waren echter de arm- en handfunctie van belang. Beklaagde heeft klager uitgelegd dat het ging om ziekte en gebrek en niet om de fysiologie. Klager had geen aandoening aan handen en armen. Leeftijd en veroudering zijn niet relevant. De opmerking van beklaagde over revalidatie betroffen niet zijn been, maar het behoud van de kracht in armen en handen.

  1. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
  1.  

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

6.2

Uit het verslag van het mondelinge vooronderzoek blijkt dat klager beklaagde niet verwijt dat hij geen verzekeringsarts is. Hij heeft verduidelijkt dat dit klachtonderdeel de gemeente betreft. Het college overweegt dat dit klachtonderdeel geen verdere bespreking en beslissing behoeft, nu de gemeente geen partij in deze procedure is.

6.3

De klacht dat beklaagde onvoldoende duidelijk heeft gemaakt wie hij was, treft geen doel. Dat klager bekend was met één voorletter van beklaagde en beklaagde met meer voorletters in het BIG-register staat, vormt redelijkerwijs geen basis voor de conclusie dat beklaagde zich van een “alias” bediende.

6.4

De kern van het verwijt dat klager aan beklaagde maakt is dat deze geen rekening heeft gehouden met het krachtverlies in zijn armen en handen als gevolg van veroudering. Het college merkt daarover op dat klager niet betwist beklaagdes constatering dat klager geen aandoening heeft aan armen en handen. In deze casus kan daarom niet op goede grond worden gezegd dat beklaagde klager lichamelijk had moeten onderzoeken.

6.5

Wat betreft de “revalidatie” die beklaagde heeft benoemd merkt het college op dat deze term voor klager wellicht verwarrend was, omdat deze meende dat beklaagde het over de benen had. Beklaagde doelde echter feitelijk op het behoud van de kracht in de armen en handen. Het college vindt daarin geen reden beklaagde op dit punt een tuchtrechtelijk verwijt te maken.

6.6

Klager heeft voorts nog een beroep gedaan op de Wmo. Volgens hem heeft hij recht op een maatwerkvoorziening voor zover hij “niet op eigen kracht” zelfredzaam is of in de samenleving kan participeren. Het college merkt daarover op dat beklaagde in zijn advies de interpretatie hanteert dat een maatwerkvoorziening wordt getroffen ter compensatie van “beperkingen” in de zin van “aandoeningen”. De juiste interpretatie van de Wmo is uiteindelijk aan de bestuursrechter en niet aan het tuchtcollege. Het tuchtcollege toetst in het kader van deze procedure of beklaagde een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt omdat een redelijk handelend beroepsgenoot deze interpretatie niet zou mogen volgen. Er zijn het tuchtcollege geen redenen gebleken die tot dat oordeel zouden kunnen leiden.

6.7

Het college komt tot de slotsom dat de klacht in zijn geheel kennelijk ongegrond is.

7.    DE BESLISSING

Het college verklaart de klacht kennelijk ongegrond.


Aldus gegeven door P.A.H. Lemaire, voorzitter, J.C.J. Dute, lid-jurist, R. Muhlig, G. Koster en H. Donkers, leden-beroepsgenoten, in tegenwoordigheid van M. Keukenmeester, secretaris                                                                                                   

                                                                                                                 voorzitter

                                                                                                                 secretaris

 

Tegen deze beslissing kan in de volgende gevallen schriftelijk beroep worden ingesteld bij het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

a.         Heeft u de klacht ingediend? Dan kunt u in beroep als

- het college u of uw klacht geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard of

- als de klacht geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Bij een gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring of een gedeeltelijke ongegrondverklaring kan uw beroep alleen betrekking hebben op dat deel van de beslissing.

b.         Is de klacht tegen u gericht? Dan kunt u altijd in beroep.

c.         Ook de inspecteur van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd kan beroep instellen.

U moet het beroepschrift richten aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, maar opsturen naar de secretaris van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Zwolle/Groningen. Daar moet het zijn ontvangen binnen zes weken nadat de beslissing aan u is verstuurd.

Als u beroep instelt, moet u € 50,- griffierecht betalen aan het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. U ontvangt hierover bericht. Als u geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, wordt het griffierecht aan u terugbetaald.