ECLI:NL:TADRSHE:2021:221 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 21-992/DB/ZWB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2021:221
Datum uitspraak: 27-12-2021
Datum publicatie: 06-01-2022
Zaaknummer(s): 21-992/DB/ZWB
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarop al eerder is beslist
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Ne bis idem. Klacht heeft betrekking op hetzelfde feitencomplex als een eerdere klacht. Een volgende klacht over hetzelfde feitencomplex zal vanwege misbruik vanhet klachtrecht niet meer in behandeling worden genomen.  Klacht kennelijk niet-ontvankelijk.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch
van 27 december 2021

in de zaak 21-992/DB/ZWB


naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) van 13 december 2021 met kenmerk K21-058 (1456834), door de raad op dezelfde datum per e-mail ontvangen, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 15 en A tot en met E.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1 Klaagster heeft als (voormalig) advocaat van 1972 tot en met 2008 ingeschreven gestaan op het tableau van het arrondissement Dordrecht. Vanaf 2008 stond klaagster ingeschreven op het tableau van het arrondissement Zeeland-West-Brabant.

1.2 In de maanden januari 2009 tot en met april 2009 is klaagster geschorst ingevolge een door het Hof van Discipline op 24 november 2008 opgelegd maatregel. Vanwege klaagsters handelswijze jegens de advocaat van haar wederpartij is ook door de toenmalige deken een dekenbezwaar tegen klaagster ingediend, dat verweerster als opvolgend deken destijds heeft voortgezet. Het Hof van Discipline heeft bij beslissing van 20 april 2012 de schorsing van klaagster voor de duur van één jaar bekrachtigd.

1.3 Op 30 juli 2012 is klaagster op haar verzoek geschrapt van het tableau.

1.4 Verweerster is vervolgens namens de Raad van de Orde betrokken geweest bij een civiele procedure bij de kantonrechter die de Raad van de Orde tegen klaagster had aangespannen wegens het niet voldoen van de ordebijdragen over de jaren 2011 en 2012.

1.5 De kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, heeft bij vonnis van 22 april 2015 de vordering tot betaling van de ordebijdragen toegewezen en de in reconventionele vordering van klaagster tot het betalen van schadevergoeding afgewezen.

1.6 Klaagster heeft bij brief van 22 maart 2018 bij de deken een klacht ingediend over verweerster. De klacht had onder meer betrekking op onjuiste informatie die verweerster zou hebben gegeven bij het Hof van Discipline op 17 februari 2012 en bij de kantonrechter in processtukken van 29 oktober 2014 en 24 maart 2015. Bij beslissing van 13 april 2018 heeft de plaatsvervangend voorzitter van het Hof van Discipline de klacht voor onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam.

1.7 Bij beslissing van 27 maart 2019 heeft de voorzitter de klacht gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond verklaard. De voorzitter overwoog dat klager niet ontvankelijk is in haar klachten die betrekking hebben op de periode vóór 22 maart 2015. Ook overwoog de voorzitter onder meer dat evident is dat klaagster zich niet kan vinden in de standpunten die verweerster in haar hoedanigheid van (destijds deken) heeft verwoord, maar dat dat niet betekent dat verweerster in de gewraakte conclusie onjuiste gegevens heeft vermeld en dat dat uit hetgeen klaagster heeft gesteld ook niet valt af te leiden. De beslissing is op 27 maart 2019 verzonden aan klaagster.

1.8 Het verzet dat klaagster tegen deze beslissing heeft ingesteld, heeft de raad bij beslissing van 9 december 2019 ongegrond verklaard.  

1.9 Bij brief van 28 mei 2021 en aangevuld bij brief van 3 september 2021 heeft klaagster  een klacht over verweerster ingediend bij de deken.

1.10 Bij beslissing van 22 juni 2021 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline het verzoek van de deken om de klacht voor onderzoek te verwijzen naar een andere deken afgewezen.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.

  1. Verweerster heeft volgens klaagster onjuiste informatie verstrekt aan het Hof van Discipline over de aard van het dekenbezwaar en de daaraan ten grondslag gelegde feiten.
  2. Verweerster heeft de kantonrechter in de civiele procedure bij de kantonrechter een valse voorstelling van zaken heeft gegeven
  3. Verweerster heeft geweigerd deze door haar verstrekte valse gegevens te rectificeren.

3 VERWEER

3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING

4.1 In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dat beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al heeft geoordeeld. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft of een bepaalde oorsprong heeft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij klager feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn.

4.2 Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerster terecht gesteld dat de klachten van klaagster over verweerster telkens zijn terug te voeren tot materieel hetzelfde geschil tussen klaagster en verweerster, namelijk de door verweerster ingenomen standpunten in hoger beroep naar aanleiding van het dekenbezwaar van 7 september 2009  en de bij de kantonrechter te Breda gevoerde procedure. Deze gedragingen vormden al het onderwerp van de klacht van 22 maart 2018 en verweerster heeft tegen deze klacht verweer gevoerd waartegen de huidige klacht zich richt. De klacht van 22 maart 2018 en daarmee ook het verweer zijn bij genoemde voorzittersbeslissing en in de verzetsprocedure al beoordeeld.

4.3 Het is de voorzitter niet gebleken dat klaagster in haar onderhavige klacht nieuwe stellingen naar voren heeft gebracht, die zij niet in de vorige klachtprocedure naar voren had kunnen brengen. Het ne bis in idem beginsel staat dan ook in de weg aan ontvankelijkheid van de klacht.

4.4 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk niet-ontvankelijk verklaren. Klager heeft bijna  drie jaar gewacht om oude feiten, waarover al eerder is geoordeeld, over de band van het gevoerde verweer in de vorige klachtprocedure aan de orde te stellen. Op deze wijze wordt het tuchtrecht niet ingezet waarvoor het is bedoeld.  Een volgende klacht op basis van hetzelfde feitencomplex zal niet meer in behandeling worden genomen op grond van misbruik van recht.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk

Aldus beslist door mr. R.M.M. van den Heuvel, voorzitter, bijgestaan door mr.

N. Borgers-Abu Ghazaleh, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 december 2021.

Griffier                                                            Voorzitter