ECLI:NL:TADRSHE:2021:20 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 20-929/DB/OB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2021:20
Datum uitspraak: 18-01-2021
Datum publicatie: 01-02-2021
Zaaknummer(s): 20-929/DB/OB
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Het stond advocaat van de wederpartij vrij om in overleg met haar cliënte de rechtbank te verzoeken het faillissement van klaagster uit te spreken. Ten tijde van de faillissementsaanvraag sprake van een (deels) onbetwist vorderingsrecht van de cliënte van verweerster op klaagster en er was sprake van pluraliteit van schuldeisers. Verweerster heeft gehandeld binnen de grens die haar als advocaat van de wederpartij vrijstond. Het verweer dat sprake was van een “nepovereenkomst” is pas geruime tijd na de faillissementsaanvraag gevoerd en, wat hiervan ook moge zijn, op het moment van die faillissementsaanvraag niet bij verweerster bekend. Klacht kennelijk ongegrond

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  ‘s-Hertogenbosch

van 18 januari 2021

in de zaak 20-929/DB/OB

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerster

De [plaatsvervangend] voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de deken) van 30 november 2020 met kenmerk 48/20/005K, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 9.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klaagster was verwikkeld in een geschil met energiebedrijf X, verder te noemen X. Verweerster trad op als advocaat van X.

1.2    Verweerster heeft op 30 oktober 2019 een faillissementsrekest bij de rechtbank ingediend. Zij verzocht de rechtbank het faillissement uit te spreken van klaagster en de drie afzonderlijke vennoten van klaagster. De rechtbank heeft op 11 november 2019 bericht dat de behandeling van het faillissementsverzoek op 10 december 2019 zou plaatsvinden. Klaagster heeft op 9 december 2019 een bedrag van € 2.100,00 aan de cliënte van verweerster voldaan en verzocht het faillissementsverzoek aan te houden, zodat er tijd zou zijn voor betaling van het restant van de vordering. Verweerster heeft op 9 december 2019 namens haar cliënte verzocht de behandeling van het faillissementsverzoek vier weken aan te houden. De advocaat van klaagster, verder mr H, heeft op 16 december 2019 de mail van 15 december 2019 van (de gemachtigde van) klaagster aan mr H aan verweerster toegezonden. De gemachtigde van klaagster schreef in voormelde email onder meer het volgende: “De betreffende contacten die ze mij hebben opgestuurd begin september 2018 via de mail zijn niet de ingevulde en ondertekende contracten door mij. Helaas heb ik het nu pas ontdekt dat de handtekeningen eronder tot iemand anders behoren. Het handtekening op het contract behoort niet tot mij of tot een van ons of we hebben de betreffende contract niet ingevuld en ondertekend. U kunt deze op onze paspoorten en op onze rijbewijzen etc. duidelijk zien dat de betreffende handtekeningen niet hetzelfde zijn.”

1.3    Verweerster heeft op 7 januari 2020 een verzoek om aanhouding voor  twee weken bij de rechtbank ingediend.

1.4    Verweerster heeft op 16 januari 2020 namens haar cliënte aan mr H bericht dat het verweer betreffende de ‘nepovereenkomst’ volledig uit de lucht kwam vallen en dat (de gemachtigde van) klaagster eerder had gesteld dat klaagster zou willen betalen, maar daartoe financieel niet in staat was. Verweerster heeft namens haar cliënte een voorstel tot een minnelijke regeling gedaan, waarbij haar cliënte bereid was genoegen te nemen met een aanvullende betaling van een bedrag van € 8.000,- . Mr. H heeft namens klaagster bericht dat klaagster niet akkoord ging met het voorstel van de cliënte van verweerster en aangekondigd tijdens de zitting van 21 januari 2020 verweer te zullen voeren tegen het faillissementsverzoek. Verweerster heeft op 20 januari het faillissementsverzoek  namens haar cliënte ingetrokken.

1.5    Op 19 januari 2020 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende:

Verweerster heeft het faillissement van klaagster en de afzonderlijke vennoten aangevraagd op basis van een niet bestaande overeenkomst met een vervalste handtekening.

3    VERWEER

3.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    De klacht heeft betrekking op het optreden van de advocaat van de wederpartij. Een advocaat geniet een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. De voorzitter zal de klacht met inachtneming van dit uitgangspunt beoordelen.

4.2    Verweerster heeft in opdracht van haar cliënte op 30 oktober 2019 het faillissement van klaagster en haar drie afzonderlijke vennoten aangevraagd. Klaagster heeft voor het eerst in haar email van 15 december 2019 aan haar advocaat aangevoerd dat er sprake was van een “nepcontract”. Zoals verweerster in haar verweer tegen de klacht terecht heeft aangevoerd, dient de vraag of al dan niet sprake is van een rechtsgeldig contract tussen klaagster en de cliënte van verweerster ter beoordeling aan een civiele rechter te worden voorgelegd. De tuchtrechter komt ter zake geen bevoegdheid toe. De vraag die aan de tuchtrechter ter beoordeling voorligt is of verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door in opdracht van haar cliënt op 30 oktober 2019 een faillissementsverzoek bij de rechtbank in te dienen. Hiervan is naar het oordeel van de voorzitter geen sprake.

4.3    Het was de taak van verweerster om de belangen van haar cliënte te behartigen en in overleg met haar cliënte de aanpak van de zaak te bepalen. Verweerster mocht daarbij afgaan op de informatie van haar cliënte. Dat verweerster reden had of had moeten hebben om aan de juistheid van die informatie te twijfelen blijkt niet uit de aan de voorzitter overgelegde stukken. Er was ten tijde van de faillissementsaanvraag sprake van een (deels) onbetwist vorderingsrecht van de cliënte van verweerster op klaagster en er was sprake van pluraliteit van schuldeisers. Het stond verweerster daarom vrij om in overleg met haar cliënte de rechtbank te verzoeken het faillissement van klaagster uit te spreken. Verweerster heeft gehandeld binnen de grens die haar als advocaat van de wederpartij vrijstond.  Ter zake valt verweerder tuchtrechtelijk geen verwijt te maken. Het verweer dat sprake was van een “nepovereenkomst” is pas geruime tijd na de faillissementsaanvraag gevoerd en derhalve op het moment van die faillissementsaanvraag niet bij verweerster bekend. Alleen al op grond daarvan is de stelling van klaagster, dat verweerster het faillissement van klaagster heeft aangevraagd, in de wetenschap dat er sprake was van “nepcontract”, wat daarvan ook moge zijn, onjuist. 

4.4    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond

Aldus beslist door mr. S.H.L. Baggel, [plaatsvervangend] voorzitter, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2021.

Griffier         Voorzitter