ECLI:NL:TADRSGR:2021:233 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-406/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2021:233
Datum uitspraak: 20-12-2021
Datum publicatie: 26-01-2022
Zaaknummer(s): 21-406/DH/DH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Kwaliteit van de bijstand van de eigen advocaat in een arbeidsrechtelijke kwestie ver onder de maat. Geheel voorwaardelijke schorsing van vier weken.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haagn van 20 december 2021 in de zaak 21-406/DH/DH
naar aanleiding van de klacht van:

klaagster
gemachtigde: (…)

over:

verweerder
gemachtigde: mr. Koets-Bolhuis

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 16 september 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2    Op 28 april 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K118 2020 ar/jh van de deken ontvangen. 
1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 8 november 2021. Daarbij waren de gemachtigde van klaagster en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde  aanwezig. 
1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen 1 tot en met 6 (inhoudelijk) en 1 tot en met 11 (procedureel).
1.5    Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail van 12 juli 2021 van de zijde van klaagster, met bijlagen.

2    FEITEN
2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2    Klaagster is op 1 juli 2017 in dienst getreden bij de werkgever voor de duur van een jaar. Het dienstverband van klaagster is in 2018 verlengd voor een jaar. 
2.3    Bij brief van 2 april 2019 heeft de werkgever klaagster laten weten dat haar arbeidsovereenkomst niet zal worden verlengd. 
2.4    Op 27 mei 2019 heeft klaagster contact opgenomen met verweerder in verband met een arbeidsgeschil. Op 28 mei 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster en verweerder. 
2.5    Op 28 mei 2019 heeft verweerder klaagster een opdrachtbevestiging gestuurd. Over de werkzaamheden van verweerder staat daarin het volgende:
“(…) Since your employment contract is only terminated against the 30st of June 2019 we need to send a letter of protest to the employer to held them to account.
This means that a claim for damage will only be in order in case [werkgever] sticks to it’s decision to end the contract anyway. (…)”
2.6    De algemene voorwaarden van het kantoor van verweerder heeft hij bij het bericht van 28 mei 2020 gevoegd. In de algemene voorwaarden van het kantoor van verweerder staat een bepaling waarin een klachtenregeling is opgenomen. 
2.7    Op 29 mei 2019 heeft verweerder een Engelstalige brief gestuurd aan de werkgever waarin het standpunt wordt ingenomen dat, zakelijk weergegeven, klaagster op grond van toezeggingen van de werkgever ervan mocht uitgaan dat haar arbeidsovereenkomst nogmaals zou worden verlengd per 1 juli 2019. Verweerder heeft de brief eerst in concept aan klaagster voorgelegd. 
2.8    Het klachtdossier bevat een conceptversie van de dagvaarding in het geschil tussen klaagster en de werkgever. Strekking van de in dit concept geformuleerde vordering is doorbetaling van salaris, betaling van een ontslagvergoeding ter zake van kennelijk onredelijk ontslag en vergoeding van cursusgelden.
2.9    Op 3 november 2019 heeft klaagster haar echtgenoot gevolmachtigd om namens haar op te treden in het geschil met de werkgever. 
2.10    Eind november 2019 hebben klaagster en verweerder gecorrespondeerd over de dagvaarding. 
2.11    In een bericht aan klaagster van 22 november 2019 heeft verweerder onder meer het volgende geschreven:
“I cannot recollect that I have said two years and the context is this. Nowadays when employment contracts are terminated you get 0,5 a month salary as compensation per year that you worked there. This the so called transitievergoeding. This is a specific situation, that is why I asked for a higher amount as compensation for damages. If you claim there are damages, you have to substantiate them. As per the 1st of January 2020 the amount will be even lower, only 1/3 of a month per year. The reason the amounts are relatively low is that our social security system compared to other countries is relatively good. Therfore you cannot expect to get compensation in the way they do it for isntance as in the USA, wher there is hardly any social security system.”
2.12    Op 27 november 2019 heeft verweerder onder meer het volgende geschreven aan klaagster:
“(…) Bijgaand zend ik u de dagvaarding zoals ik hem nu heb opgesteld inclusief de juridische onderbouwing. Het zijn uiteindelijk 41 pagina's geworden', waarvan er 38 reeds door u waren aangeleverd. Dat betreft de feiten. Het probleem als ik de dagvaarding niet opzet is, dat ik die wel geheel moet doorlezen, omdat ik verantwoordelijk ben voor wat er in staat naar buiten toe. U hebt voor het opstellen van het feitelijk deel meer dan een week nodig gehad. Dat doorlezen en gelijk verbeteren en studie wet, literatuur en rechtspraak en vervolgens de juridische onderbouwing schrijven, heeft ook bij elkaar omdat het deels tussen de overige werkzaamheden door moest gebeuren, 9,5 uur in beslag genomen. De producties moeten nog worden toegevoegd. (...) 
Daarbij komt dat ik in aanvang een voorschot griffierecht heb gedeclareerd van 486 euro. Op dat moment was nog niet bekend wat de hoogte van de vordering zou zijn. Nu er € 130.000,‐‐ gevorderd wordt moet u er rekening mee houden dat er meer griffierecht wordt gevorderd door de Rechtbank. (...)”
2.13    Verweerder heeft, namens klaagster, de werkgever gedagvaard op 16 december 2019. Strekking van de vordering is, zakelijk weergegeven, de betaling van een vergoeding die ook aan andere medewerkers is uitgekeerd voor hulp bij de overstroming van het kantoor, opschoning van het personeelsdossier van klaagster, betaling van een schadevergoeding van twee jaarsalarissen en verstrekking van een positief getuigschrift. 
2.14    De behandeling van de zaak door de kantonrechter heeft als gevolg van de lockdown enige tijd op zich laten wachten. Bij brief van 10 juli 2020 heeft de kantonrechter laten weten dat de mondelinge behandeling zal plaatsvinden op 4 september 2020. 
2.15    In juli en augustus hebben klaagster en verweerder gecorrespondeerd over de zitting. 
2.16    Op 24 augustus 2020 heeft de echtgenoot van klaagster verweerder een concept conclusie van antwoord in reconventie toegestuurd. 
2.17    Op 4 september 2020 heeft verweerder namens klaagster een akte tot vermeerdering van eis in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie ingediend. 
2.18    Op 4 september 2020 heeft de kantonrechter de arbeidszaak mondeling behandeld. Het proces-verbaal van de zitting vormt onderdeel van het klachtdossier. De pleitnotities die verweerder voor de zitting had opgesteld vormen ook onderdeel van het klachtdossier. Uit het proces-verbaal blijkt dat de kantonrechter heeft opgemerkt dat wanprestatie of onrechtmatige daad als grondslag in een arbeidsconflict niet onmogelijk is, maar wel redelijk bijzonder. Hij heeft verder opgemerkt dat verweerder een conclusie van antwoord in reconventie heeft ingediend die in feite een verdere uitwerking van de vordering in conventie behelst en dus eigenlijk een conclusie van repliek in conventie is. De kantonrechter heeft vervolgens de werkgever de gelegenheid gegeven om te reageren, omdat hij vond dat verweerder al voldoende aan het woord was geweest. Uit het proces-verbaal blijkt verder dat door de werkgever het volgende is aangevoerd:
“(…) In de dagvaarding wordt gesproken over een bepaalde ontslagprocedure. Die ontslagprocedure is al vijf jaar niet meer in ons recht. Thans moet de vernietiging van een opzegging binnen twee maanden worden ingeroepen. Als klaagster een beroep doet op vernietiging, dan is zij niet-ontvankelijk, omdat de termijn van twee maanden is verstreken. Dit geldt ook voor de billijke vergoeding. De vordering van [klaagster] tot schadevergoeding is gebaseerd op onrechtmatige daad of wanprestatie, maar die stelling van [klaagster] is niet onderbouwd. (…) 
Dan nog iets over de transitievergoeding. Er geldt een vervaltermijn van drie maanden. De arbeidsovereenkomst eindigde op 1 juli 2019 en de inleidende dagvaarding is van 16 december 2019, dus [klaagster] is op dit punt niet-ontvankelijk. (…)”
Verweerder heeft volgens het proces-verbaal als volgt gereageerd:
“De grondslag is eigenlijk kennelijk onredelijk ontslag, maar die grondslag bestaat al een aantal jaren niet meer. Daarom gaat het over onrechtmatige daad en wanprestatie. (…)”
2.19    De kantonrechter heeft op de zitting vastgesteld dat de vergoeding voor hulp bij de overstroming bestond uit een bos bloemen of een dinervoucher en dat dit dus dat onderdeel van de vordering van klaagster behelst. De vraag van de kantonrechter of klaagster deze vordering handhaaft, heeft zij bevestigend beantwoord. Verweerder heeft hierop het volgende verklaard:
“(…) Ik kan niet anders dan het handhaven van die vordering. In alle redelijkheid voel ik er meer voor om dat onderdeel van de vordering in te trekken. (…) Het bedrag van de twee jaarsalarissen is vrij fors. Als je ziet wat mijn cliënt aan schade heeft geleden, dan kom je uit op het bedrag van € 25.000,00. Ik zie geen andere optie dan om de vordering in redelijkheid te verminderen. Dus ik verminder het gevorderde bedrag naar € 25.000,00. (…)”
en op de vraag van de kantonrechter of nog steeds een veroordeling tot afgifte van bloemen of een diner voucher wordt gevraagd, antwoordde verweerder:
“Nee, die vordering heb ik ingetrokken.”.
2.20    De kantonrechter heeft geconstateerd dat geen verweer is gevoerd tegen de stellingname van de werkgever over de vervaltermijn met betrekking tot de transitievergoeding. Vervolgens is het volgende verklaard:
“(…) [verweerder] 
De werknemer heeft hoe dan ook recht op transitievergoeding. Naar mijn mening kunnen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid met zich meebrengen dat je een beroep kunt doen op de transitievergoeding, ook al is de vervaltermijn verstreken.
Kantonrechter
De wetgever is op dit punt heel duidelijk: er geldt een vervaltermijn van drie maanden. Redelijk en billijkheid speelt daarbij geen rol.
[Verweerder]
Ik trek de vordering tot betaling van de transitievergoeding in.”
2.21    Vervolgens is besproken wat de grondslag is van de schadevordering van klaagster. Verweerder heeft aangevoerd dat de omstandigheid is dat klaagster is gepest op de werkvloer en dat de werkgever niet adequaat heeft gereageerd op haar melding daarover. De kantonrechter houdt klaagster en verweerder voor dat de bewijslast van de stellingen bij klaagster rust en dat mogelijk een bewijstraject zal volgen, gelet op het verweer van de werkgever. De zitting is vervolgens geschorst voor overleg tussen verweerder en klaagster en overleg met de werkgever. Partijen hebben vervolgens vonnis gevraagd. De kantonrechter heeft laten weten dat waarschijnlijk een tussenvonnis met een bewijsopdracht aan klaagster zal volgen en hij heeft vastgesteld dat de vordering slechts nog bestaat uit een schadevergoeding van € 25.000,-- omdat de overige vorderingen zijn ingetrokken. 
2.22    Na de zitting is tussen klaagster en haar echtgenoot enerzijds en verweerder anderzijds correspondentie op gang gekomen over, zakelijk weergegeven, de gang van zaken op de zitting. Klaagster heeft op 4 september 2020 om 13.02 uur geschreven dat zij geen van haar vorderingen wenst in te trekken en zij heeft verweerder gevraagd om de kantonrechter daarover te informeren. Verweerder heeft dezelfde dag om 15.44 gereageerd en onder meer het volgende geschreven:
“(…) Then you write that the judge has not given either you or me the possibility to speak about dropping one or more claims. As you are aware I have said to the judge that I cannot withdraw a claim unless I have had the opportunity to speak with my client and I have asked for a short suspension of the court hearing of 15 minutes so you and I and the two lawyers could negociate the case. You have not made any remarks about the withdrawing of the claims at that time, which you should have while we were in court. You cannot do this afterwards, because the court hearing is over, so we cannot speak to the judge to say we will not withdraw any of the claims, while the other party is not present and able to say something about it. (…)“
Om 16.34 uur heeft klaagster hierop het volgende geschreven:
“I am bit confused with your answer, I remember very well that during the 15 minutes break I told you that I am not dropping anything and that I am willing to appeal. Now I am learning that things were dropped anyway? (…)”
2.23    Bij bericht van 6 september 2020 om 7.18 uur heeft de echtgenoot van klaagster zijn ongenoegen geuit over de gang van zaken op de zitting op 4 september 2020. In het bericht is onder meer gevraagd of de door verweerder ingediende conclusie van antwoord in reconventie voldoet aan de wettelijke eisen en hoe het zit met de termijn voor het maken van aanspraak op een transitievergoeding. Er is verder geschreven dat hoger beroep wordt verwacht en dat “het laten vallen van het grootste deel van de claim zonder enig verweer en enige overeenkomst (…) onacceptabel [is]” en gevraagd om indiening van een verzoek tot wraking van de kantonrechter. 
2.24    Op 7 september 2020 om 8.19 uur heeft verweerder aan klaagster laten weten dat hij na overleg met een collega over de kwestie contact zal opnemen. Van de zijde van klaagster is vervolgens gevraagd om een reactie uiterlijk op 8 september 2020 om 18.00. 
2.25    Op 8 september 2020 heeft verweerder het volgende geschreven aan klaagster: 
“In antwoord op uw beider e-mails na de zitting van afgelopen vrijdag 5 september 2020, welke u mij in de periode van vrijdag 5 september tot en met maandag 7 september 2020 hebt gezonden, bericht ik u als volgt. 
U weet dat in Nederlandse rechterlijke colleges Nederlands de voertaal is. 
U, [klaagster], bent zich bewust van het risico, dat u niet begrijpt wat er in het Nederlands gezegd wordt. Daartoe heeft u ook uw man ter assistentie meegenomen. U, [echtgenoot klaagster], hebt niet succesvol ingegrepen. Dat had bij een Kantonrechter makkelijk gekund. 
Ten einde een welles nietes discussie te voorkomen is het proces verbaal van de zitting opgevraagd. De inhoud daarvan is leidend. 
Gezien de huidige stand van zaken zullen dit mijn laatste acties zijn in deze zaak. 
Ik stel voor dat u een nieuwe gemachtigde zoekt.”
2.26    Op 8 september 2020 heeft verweerder het volgende geschreven aan de kantonrechter:
“Ik heb nagedacht over uw vraag ter zitting afgelopen vrijdag 5 september 2020 [de raad leest dit als vrijdag 4 september 2020] in bovengenoemde kwestie, waarin u vroeg wie de processtukken heeft geschreven.
Wat ik bedoeld heb te zeggen met mijn antwoord is, dat mijn handtekening onder de stukken staat en ik derhalve verantwoordelijk ben. 
De advocaat van [werkgever], alsmede cliënte zend ik heden een kopie van deze brief.” 
2.27    Op 8 september 2020 heeft verweerder bij de rechtbank het proces-verbaal opgevraagd van de zitting op 4 september 2020. 
2.28    Op 9 september 2020 om 12.17 uur heeft de echtgenoot van klaagster gevraagd naar de interne kantoorklachtregeling van verweerder. Verweerder heeft dezelfde dag om 13.06 uur gereageerd. 
2.29    Klaagster heeft op eigen titel en initiatief een verzoek tot wraking van de kantonrechter ingediend. 
2.30    Op 24 september 2020 heeft verweerder de kantonrechter laten weten dat hij zich als gemachtigde aan de zaak van klaagster onttrekt. 

3    KLACHT
3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.
a)    Verweerder heeft niet onderzocht of klaagster in aanmerking kwam voor een toevoeging.
b)    Verweerder heeft de belangen van klaagster onvoldoende behartigd. Dit blijkt onder meer uit de volgende voorbeelden:
-    Verweerder heeft verzuimd om voor 1 januari 2020 een transitievergoeding te vorderen.
-    Verweerder heeft niet “geregeld voor zijn cliënte met betrekking tot de volmacht van haar echtgenoot, maar hij heeft wel 1 op 1 alle informatie die door echtgenoot is voorbereid in de processtukken overgenomen en gebruikt”.
-    Verweerder heeft onder druk van de kantonrechter en zonder overleg met klaagster tijdens de mondelinge behandeling vorderingen ingetrokken.
-    Verweerder heeft slechts een deel van de door klaagster aangeleverde stukken meegenomen naar de zitting. Daarnaast kende verweerder de door klaagster opgestelde stukken niet. 
c)    Verweerder heeft de belangen van klaagster geschaad door “het snel ontslag nemen”.
d)    Verweerder heeft nagelaten voor te stellen om de klacht op grond van de interne klachtregeling te behandelen, althans heeft voorgesteld om dat niet te doen.  
3.2    De stellingen die klaagster aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.

4    VERWEER 
4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING
Ontvankelijkheid 
5.1    Als verweer van de verste strekking heeft verweerder aangevoerd dat klaagster in haar klacht niet-ontvankelijk is, omdat zij de interne klachtprocedure van zijn kantoor niet heeft gevolgd. De raad verwerpt dit verweer. De omstandigheid dat de interne klachtprocedure niet is gevolgd staat niet in de weg aan klaagsters ontvankelijkheid bij de tuchtrechter. 
Toetsingskader
5.2    De raad neemt bij de beoordeling van de klacht als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).
Klachtonderdeel a) 
5.3    Uit het klachtdossier blijkt dat klaagster circa € 65.000,- bruto per jaar verdiende en dat haar echtgenoot ook werkt. Deze gegevens geven niet zonder meer grond om aan te nemen dat klaagster voor een toevoeging in aanmerking zou komen. Verweerder wist vanaf het moment dat hij klaagster ging bijstaan echter ook dat haar arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd. Dit blijkt immers uit verweerders bericht aan klaagster van 28 mei 2020. Dit betekent dat verweerder bij zijn afweging ten aanzien van de mogelijkheid van een toevoeging had moeten meewegen dat klaagster mogelijk gedurende een periode werkloos zou zijn waarmee sprake zou kunnen zijn van een (tijdelijk) lager inkomen. Als verweerder klaagster had gevraagd naar het inkomen van haar echtgenoot dan had hij overeenkomstig de informatie die aan de raad is verstrekt waarschijnlijk vernomen dat diens netto inkomen negatief was. Daargelaten of de informatie over het inkomen van de echtgenoot van klaagster juist is – de raad kan dat niet beoordelen – was er alles overwegend wel een mogelijkheid dat de afweging ten aanzien van het recht op een toevoeging anders zou kunnen uitpakken met verlegging van het peiljaar. Verweerder had het onderwerp naar het oordeel van de raad tenminste ter sprake moeten brengen om een inschatting te kunnen maken van het inkomen en vermogen van klaagster en haar man en om aldus in te kunnen schatten of een toevoeging tot de mogelijkheden behoorde.
5.4    Dat verweerder dit niet heeft gedaan is naar het oordeel van de raad onzorgvuldig en klachtonderdeel a is gegrond.
5.5    De raad voegt toe dat het oordeel op dit punt uitdrukkelijk niet betekent dat de toevoeging, als deze was aangevraagd, ook verleend zou zijn. 
Klachtonderdeel b) 
5.6    Klachtonderdeel b ziet in de kern op de kwaliteit van de door verweerder geleverde diensten. Deze is naar het oordeel van de raad ook ondermaats en de raad licht dit als volgt toe.
5.7    Uit het dossier blijkt dat klaagster zich tot verweerder heeft gewend in verband met door haar gestelde onregelmatigheden bij haar werkgever. Klaagster heeft verweerder bij aanvang van zijn werkzaamheden in mei 2020 echter ook laten weten dat haar arbeidsovereenkomst zou eindigen. Verweerder had klaagster daarom bij aanvang van zijn werkzaamheden moeten informeren en adviseren over haar juridische positie en mogelijkheden in relatie tot de aanstaande beëindiging van haar dienstverband en over haar juridische positie en mogelijkheden in relatie tot haar stelling dat sprake was van onregelmatigheden bij de werkgever. Verweerder had zijn advies bovendien schriftelijk moeten vastleggen, ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil. Het is de raad op grond van het klachtdossier en het over en weer gestelde echter niet gebleken dat verweerder klaagster voldoende heeft geadviseerd. Verweerder is op dit punt tekortgeschoten en dat is tuchtrechtelijk verwijtbaar. 
5.8    Had verweerder klaagster deugdelijk geadviseerd, dan waren de transitievergoeding waarop zij op grond van artikel 7:673, eerste lid, Burgerlijk Wetboek aanspraak zou kunnen maken en de termijn die in verband met die vergoeding geldt zonder twijfel aan de orde geweest. De raad rekent het verweerder dan ook aan dat de transitievergoeding niet (tijdig) gevorderd is. Het verweer dat klaagster verweerder geen opdracht heeft gegeven tot het vorderen van een transitievergoeding treft geen doel. Het was de verantwoordelijkheid van verweerder om klaagster op dit punt te adviseren en te begeleiden. Als verweerder klaagster deugdelijk had geadviseerd had daarnaast aan de orde moeten komen wat de goede en kwade kansen zouden zijn van een vordering op grond van onrechtmatige daad of toerekenbare tekortkoming. Verweerder had er in dat verband, bijvoorbeeld, op moeten wijzen dat de bewijslast van de stelling dat de werkgever zich onrechtmatig heeft gedragen bij klaagster zou rusten. 
5.9    Verweerder heeft aangevoerd dat hij een conceptdagvaarding heeft geschreven en dat klaagster er vervolgens voor heeft gekozen om deze dagvaarding zelf aan te vullen en af te maken. Dat geen transitievergoeding is gevorderd is aldus, zo begrijpt de raad het standpunt van verweerder, aan klaagster zelf te wijten.  
5.10    De raad stelt vast dat in de conceptdagvaarding geen transitievergoeding wordt gevorderd, maar een vergoeding op grond van kennelijk onredelijk ontslag. De procedure op grond van kennelijk onredelijk ontslag bestond in 2020 echter al niet meer. Uit het klachtdossier blijkt dat verweerder voor ogen had om een vordering op grond van onrechtmatige daad en/of toerekenbare tekortkoming van de werkgeven in te dienen. Zoals de kantonrechter op de zitting van heeft meegedeeld is deze grondslag in het arbeidsrecht niet onmogelijk, maar wel uitzonderlijk. Verweerder had aan klaagster moeten uitleggen waarom hij in de conceptdagvaarding koos voor deze grondslag en hij klaagster moeten wijzen op de goede en kwade kansen van de strategie. Verweerder heeft dat nagelaten en hij heeft klaagster naar het oordeel van de raad met de conceptdagvaarding op het verkeerde spoor gezet. 
5.11    Uit het klachtdossier en de over en weer ingenomen stellingen blijkt namelijk dat verweerder het opstellen van de dagvaarding en de latere processtukken na het opstellen van het hiervoor genoemde concept (vrijwel) volledig heeft overgelaten aan (de echtgenoot van) klaagster. Verweerder heeft hier miskend dat een advocaat de regie behoort te voeren, ook als werkzaamheden door cliënten zelf worden gedaan, en eindverantwoordelijk is. Het verzuim van verweerder op dit punt heeft geleid tot een inhoudelijk wankele dagvaarding met een weinig kansrijke en onvoldoende feitelijk onderbouwde vorderingen. 
5.12    De gang van zaken is, behalve onzorgvuldig en onbetamelijk in relatie tot klaagster, ook in zijn algemeenheid zorgwekkend.
5.13    Het verbaast de raad niet dat de ingeslagen weg heeft geleid tot een voor klaagster onplezierig verlopen zitting met een geïrriteerde kantonrechter. Verweerder heeft aangevoerd dat hij overvallen werd door de houding van de kantonrechter en van zijn stuk gebracht was en dat zoiets menselijks ieder kan overkomen. De raad wijst er echter op dat dit alles in de eerste plaats veroorzaakt is door de ontoereikende kwaliteit van dienstverlening en het ontbreken van regievoering in de periode voor de zitting. 
5.14    Wat betreft de ingetrokken vorderingen overweegt de raad dat vaststaat dat voor klaagster onduidelijkheid ontstond tijdens de zitting over de status van haar vordering. De oorzaak hiervan ligt in de gang van zaken die hiervoor is geschetst. Had verweerder klaagster deugdelijk geadviseerd en had hij de regie gevoerd, dan was het waarschijnlijk niet gekomen tot een zitting waarop het grootste deel van de vorderingen werd ingetrokken. 
5.15    Niettemin lag het op de weg van verweerder om tijdens de schorsing van de zitting aan klaagster uit te leggen wat er in het voortraject mis was gegaan en welke gevolgen dit zou hebben voor de ingestelde vorderingen. Uit de verwarring die bij klaagster is ontstaan blijkt dat verweerder ook hier is tekortgeschoten. Verweerder heeft bovendien vorderingen ingetrokken zonder voorafgaand overleg met en toestemming van klaagster. Het wijzigen of intrekken van een vordering is naar het oordeel van de raad echter zo’n wezenlijk onderdeel van de procesvoering en -strategie dat dit als onzorgvuldig onbetamelijk moet worden aangemerkt.
5.16    Uit de correspondentie die na de zitting op gang is gekomen blijkt dat verweerder ook toen niet heeft uitgelegd waar het mis was gegaan. Verweerder heeft klaagster in verwarring achtergelaten en hij heeft verzuimd om aan klaagster verantwoording af te leggen hoewel daarvoor goede gronden waren.  
5.17    Klaagster heeft tot slot nog onweersproken gesteld dat verweerder niet alle stukken had meegenomen naar de zitting en dat hij de door haar aangeleverde stukken niet goed kende. 
5.18    Uit het voorgaande volgt dat de kwaliteit van de door verweerder verleende diensten volstrekt ontoereikend was en dat verweerder de belangen van klaagster daarmee heeft benadeeld. Klachtonderdeel b is gegrond.
Klachtonderdeel c)
5.19    De raad begrijpt dat klaagster met klachtonderdeel c bedoelt dat verweerder haar voor een probleem heeft gesteld toen hij zich als advocaat aan de zaak van klaagster onttrok. Het bleek voor klaagster lastig om een opvolgend advocaat te vinden en belastend om telkens weer uitleg te moeten geven.
5.20    De raad stelt voorop dat wanneer een advocaat vaststelt dat tussen hem en zijn cliënt geen vertrouwen meer bestaat, het hem vrij staat om zijn werkzaamheden voor die cliënt te staken. De advocaat dient daarbij zorgvuldig te werk te gaan en moet ervoor waken dat de belangen van de cliënt niet onevenredig worden geschaad.
5.21    Uit het dossier blijkt duidelijk dat de vertrouwensband tussen verweerder en klaagster onherstelbaar was geschaad toen verweerder zich onttrok. Klaagster had immers op eigen houtje een wrakingsverzoek ingediend tegen de kantonrechter. Het stond verweerder dus vrij om zich te onttrekken. De raad neemt daarbij nog in aanmerking dat het ging om een procedure bij de kantonrechter waarbij verplichte procesvertegenwoordiging niet noodzakelijk is. Klachtonderdeel c is ongegrond. 
Klachtonderdeel d) 
5.22    Verweerder heeft aangevoerd dat hij klaagster bij het aangaan van de overeenkomst zijn algemene voorwaarden met daarin de klachtenregeling heeft verstrekt. Verweerder heeft klaagster twee maal uitgenodigd voor een gesprek naar aanleiding van haar klacht. 
5.23    Op grond van de algemene voorwaarden gevoegd bij de brief van 28 mei 2020 had klaagster bekend kunnen zijn met de interne klachtregeling van het kantoor van verweerder. Dat verweerder klaagster na de beëindiging van de samenwerking niet (nogmaals) heeft gewezen op de klachtregeling is naar het oordeel van de raad niet onzorgvuldig of onbetamelijk. Klachtonderdeel d is ongegrond. 

6    MAATREGEL
6.1    Verweerder heeft klaagster onvoldoende geïnformeerd over de mogelijkheid van rechtsbijstand op toevoegingsbasis.
6.2    Verweerder heeft daarnaast verzuimd om klaagster bij aanvang van en gedurende zijn bijstand deugdelijk te informeren en te adviseren over de te volgen strategie. Verweerder heeft het opstellen van processtukken overgelaten aan (de echtgenoot van) klaagster. Verweerder heeft geen regie gevoerd en onder zijn verantwoordelijkheid is een vordering ingesteld die vrijwel geen kans van slagen had. De vordering die wel een goede kans van slagen had, namelijk die tot verkrijging van een transitievergoeding, is onder toeziend oog van verweerder niet (tijdig) ingesteld. 
6.3    De kwaliteit van de door verweerder verleende rechtsbijstand is onder de maat en de belangen van klaagster zijn ernstig benadeeld. De raad acht de maatregel van een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor  vier weken passend. 
6.4    Artikel 48 lid 9 van de Advocatenwet geeft de raad de bevoegdheid ambtshalve uit te spreken dat een advocaat jegens de klager niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt, indien de raad daartoe voldoende grond aanwezig acht. De raad heeft geconstateerd dat verweerder gedurende de periode dat hij klaagster bijstond voortdurend heeft gehandeld in strijd met de op hem rustende zorgvuldigheidsplicht en kwaliteitseisen. Vorenbedoelde uitspraak is daarom zonder meer op zijn plaats en de raad zal dan ook daartoe overgaan.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.
7.2    Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat. 
7.3    Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven. 
7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING
De raad van discipline:
-    verklaart klachtonderdelen a en b gegrond;
-    verklaart klachtonderdelen c en d ongegrond;
-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken op;
-    bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder een of meer van de navolgende bijzondere of algemene voorwaarden niet heeft nageleefd;
-         stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
-     stelt de proeftijd op een periode van twee jaren, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3; 
-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;
-    spreekt op grond van artikel 48 lid 9 van de Advocatenwet ambtshalve uit dat verweerder jegens klaagster niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. M. Laning en P. Rijpstra, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 december 2021.