ECLI:NL:TADRAMS:2021:15 Raad van Discipline Amsterdam 20-966/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2021:15
Datum uitspraak: 18-01-2021
Datum publicatie: 29-01-2021
Zaaknummer(s): 20-966/A/A
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij deels kennelijk ongegrond en deels kennelijk niet-ontvankelijk vanwege het ontbreken van een voldoende rechtstreeks belang. Het valt verweerder niet tuchtrechtelijk te verwijten dat hij klager heeft aangeduid met “de heer S” en “S”. Klager heeft niet onderbouwd dat en waarom het verweerder erom te doen was klager te criminaliseren. Dat verweerder feiten heeft geponeerd waarvan hij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat die onjuist waren, kan de voorzitter op basis van het klachtdossier niet vaststellen. Het is aan de civiele rechter en niet aan de tuchtrechter om te oordelen over het inhoudelijke geschil tussen (onder meer) klager en de cliënte van verweerder.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort  Amsterdam

van  18 januari 2021

in de zaak 20-966/A/A

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 3 december 2020 met kenmerk 1076237, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    In 2012 hebben A, M en R een procedure aangespannen tegen hun vader (hierna: de vader) om de nog niet verdeelde gemeenschapsgoederen van hun op 15 mei 2005 overleden moeder alsnog te verdelen. Op 27 mei 2015 is A overleden. Klager is als enig erfgenaam van A in haar plaats getreden. Bij vonnis van 11 juli 2018 heeft de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) de vader veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 248.727,00 + € 6.864,00 en € 213.335,00 aan klager, M en R. Verweerder stond de vader vanaf september 2018 bij. Verweerder heeft namens de vader hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Op 14 december 2018 heeft een zitting bij het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof) plaatsgevonden. Op 22 december 2018 is de vader overleden.

1.2    Bij e-mail van 8 mei 2019 heeft verweerder de advocaat van klager, M en R onder meer geschreven:

“Ik geef gehoor aan het verzoek van [de weduwe van de vader] om haar te adviseren en bij te staan.

Het is mij bekend dat uw meneer [naam klager] (verder:“S”) in het kader van het uitoefenen van druk om zijn zin te krijgen voor wat betreft de verwerving van het Buikslotermeer-plein, de bank vraagt om over te gaan tot executie van het woonhuis (…)

Ik heb de bank er overigens op gewezen dat zij dient over te gaan tot mededeling aan de huurders dat de huurpenningen aan haar zijn verpand en alleen aan haar bevrijdend kan worden betaald. Omdat de bank dat niet doet – meneer S heeft de termijnen voldaan begrijp ik (…)

Kennelijk streeft meneer S. naar voortduring van de patstelling, om duidelijke redenen.

(…)

De reden is dat meneer S. zelf en namens de twee andere erfgenamen, die zich niet mogen laten horen, niet wil dat er wordt verhuurd en hij zelf de makelaar onder druk zet (…)

Ik zie daar een grote schadepost opdoemen, waarvoor de kinderen [naam M] en [naam R], die zonder dat zij het beseffen daar zelf slachtoffer te zijn, en meneer S. aansprakelijk kunnen worden gesteld.

(…)

Het is je reinste kapitaalvernietiging, alles met het duidelijk oogmerk van uw cliënt.

Het wachten is dan op de vereffenaar die de rechtbank ongetwijfeld gaat benoemen, ondanks uw protest namens de heer S.”

1.3    Bij e-mail van 19 juni 2019 heeft verweerder de advocaat van klager, M en R onder meer geschreven:

“Uw cliënt mijnheer [naam klager] heeft de nare gewoonte sommaties e.d. te sturen op bijzondere dagen, zoals verjaardagen etc.. Daarmee doet hij de zaak geen goed.

Uw cliënt wil nu weer gaan executeren (…)

Hoe het ook zij, geeft u mij vooral uw verhinderdata voor een kort geding”

1.4    Bij e-mail van 2 december 2019 heeft verweerder de advocaat van klager, M en R onder meer geschreven:

“Nieuw in de zaak heb ik u in 2018 gevraagd naar een schriftelijke volmacht van uw cliënt [naam klager] om [naam M] en [naam R] te vertegenwoordigen (…) Die volmacht hebt u niet overlegd, [naam M] is niet verschenen, [naam R] heeft weinig gezegd: uw cliënt was de enige woordvoerder.

Tijdens de comparitie van vrijdag jl. waar uw cliënt tegen verwachting niet aanwezig was, reageerde u nogal heftig op mijn algemene vraag naar de kwaliteit van [naam klager] in de lopende procedure omdat hij naar mijn smaak zo een dominerende rol speelt/wil spelen bij de besluitvorming (…) het was duidelijk dat hij partij/gemachtigde was etc.

U hebt hem gebeld tijdens de schorsing om hem naar zijn standpunt ten aanzien van het voorstel van [naam vereffenaar] tot verhuur en daarna verkoop van het onroerend goed (…), dus kennelijk achtte hij zichzelf partij (…)

Omdat hij zich niet kon vinden in het voorstel werd er geen voortgang geboekt en gaat de zaak naar de rol voor grieven. (…)

Partijen, inclusief de raadsheer waren het er naar aanleiding van mijn twijfels over eens dat uw cliënt geen partij was in de nalatenschap van [de vader]. Wel zei de raadsheer, en daar heeft zij mogelijk gelijk in, dat [naam klager] als erfgenaam van [A] voo1/6 deel 350 gerechtigd is in de opbrengst van dat gedeelte. In die zin doet hij dan voor een klein deeltje mee in het hoger beroep.”

1.5    In een e-mail van 28 januari 2020 aan de advocaat van klager, M en R en de vereffenaar heeft verweerder klager aangeduid als S en de namen van de andere twee erfgenamen voluit geschreven.

1.6    Op 29 januari 2020 heeft verweerder R een e-mail gestuurd in antwoord op een e-mail van R van diezelfde datum.

1.7    Bij e-mail van 30 januari 2020 heeft verweerder de advocaat van klager, M en R onder meer geschreven:

“Per abuis is een afschrift van mijn confraternele correspondentie bij uw cliënt beland. Dat had hij kunnen weten, maar zijn reactie gaat de hele andere kant op. (…)

Ik heb natuurlijk alle stukken die ik in de loop van de tijd heb ontvangen tot mij genomen. (…)

Vervolgens adviseer ik [de vereffenaar] hoe te handelen. (…)

In deze correspondentie hanteer ik inderdaad afkortingen, zoals S. voor uw cliënt, net als in een vonnis etc. ? Wilt u dat zo communiceren?

Om, als ik [R] dan direct antwoord op zijn scherp gestelde teksten, te verwijzen naar schending van Gedragsregels gaat wat ver.”

1.8    Op 29 november 2019 heeft wederom een zitting bij het hof plaatsgevonden. Het hof heeft de zaak toen verwezen naar de rol van 28 januari 2020. Op verzoek van verweerder heeft het hof de termijn waarop verweerder de memorie van grieven zou moeten indienen verlengd tot 25 februari 2020. De advocaat van klager, M en R heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

1.9    Bij brief aan het hof van 4 februari 2020 heeft verweerder gereageerd op het bezwaar van de advocaat van klager, M en R en onder meer geschreven dat klager en de vader niet op de comparitie van 29 november 2019 aanwezig waren.

1.10    Op 4 februari 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Op 8 februari 2020 heeft klager zijn klacht opnieuw geformuleerd.

1.11    Op 11 februari 2020 heeft verweerder de memorie van grieven bij het hof ingediend.

1.12    Bij e-mail van 2 maart 2020 heeft verweerder de advocaat van klager, M en R onder meer geschreven:

“Laat ik vooropstellen dat het nooit mijn bedoeling is geweest om [naam klager] respectloos te behandelen. Dat is zinloos en ik heb daar ook geen enkele aanleiding toe. Puur om praktische redenen – mijn typevaardigheid is beperkt – heb ik zijn naam afgekort. Hem bij de voornaam noemen, zoals hij suggereert, leek mij overigens, en daarentegen, ongepast.

(…)

Mijn verzoek aan u is om deze reactie, gericht aan [naam klager] naar hem door te sturen. Bij deze verontschuldig ik mij voor de door mij bij hem opgewekte indruk als zou ik hem niet respecteren.

Dat was, en is, nooit mijn bedoeling geweest. Ik laat iedereen graag in zijn waarde.”

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft klager in zijn e-mails van 8 mei 2019 en 28 januari 2020 met “meneer S”/”S”, aangeduid, terwijl hij de andere twee erfgenamen met hun voornaam heeft aangeduid. In voornoemde e-mails staan bovendien allerlei onrechte en suggestieve opmerkingen.

b)    Verweerder heeft in zijn email van 19 juni 2019 onjuiste en suggestieve opmerkingen gemaakt.

c)    Verweerder heeft in zijn e-mail van 2 december 2019 om een schriftelijke volmacht van klager gevraagd, hetgeen aangeeft dat verweerder de processtukken niet tot zich heeft genomen. In voornoemde e-mail staan bovendien verschillende onwaarheden.

d)    Verweerder heeft met zijn e-mail van 29 januari 2020 rechtstreeks met R gecommuniceerd en heeft R in zijn e-mail verzocht M rechtstreeks in contact met verweerder te brengen.

e)    Verweerder heeft op 30 januari 2020 geschreven dat hij natuurlijk alle stukken welke hij in de loop van de tijd had ontvangen tot hem had genomen, hetgeen volgens klager onjuist is omdat klager ervan uit gaat dat zodra een advocaat de taken van een andere advocaat overneemt hij alle aanwezig processtukken krijgt overhandigd.

f)    Verweerder heeft de memorie van grieven niet op 28 januari 2020 bij het hof ingediend.

g)    Verweerder heeft in zijn brief aan het hof van 4 februari 2020 geschreven dat klager en de vader niet op de comparitie van 29 november 2019 is verschenen, terwijl de vader op 22 december 2018 is overleden.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    De klacht ziet op het handelen en/of nalaten van verweerder als advocaat van de wederpartij. Uitgangspunt is dat die advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

Klachtonderdeel a)

4.2    Klager verwijt verweerder allereerst dat verweerder klager in correspondentie “meneer S” en ”S” heeft genoemd, terwijl hij de andere twee erfgenamen bij hun voornaam heeft genoemd. Verweerder heeft dat gedaan in een e-mail aan de advocaat van klager van 8 mei 2019 (zie hiervoor, 1.2) en in een e-mail aan de vereffenaar van 28 januari 2020 (zie hiervoor, 1.5). In de e-mails staan voorts allerlei onterechte en suggestieve opmerkingen (de door klager genoemde opmerkingen zijn hiervoor in 1.2 en 1.5 geciteerd).

4.3    De voorzitter overweegt als volgt. Anders dan klager is de voorzitter van oordeel dat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door klager in correspondentie met “meneer S” en ”S” aan te duiden. Verweerder heeft uitgelegd waarom hij dit heeft gedaan en hij heeft dit ook aan klager – via klagers advocaat – proberen uit te leggen. Dat verweerder de andere erfgenamen met hun voornamen heeft aangeduid, maakt het voorgaande niet anders. Klager heeft niet onderbouwd dat en waarom het verweerder erom te doen was klager te criminaliseren. Dat in de e-mails feiten staan waarvan verweerder wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat die onjuist zijn, heeft de voorzitter op basis van het klachtdossier niet kunnen vaststellen. Het is verder aan de civiele rechter en niet aan de tuchtrechter om te oordelen over het inhoudelijke geschil tussen (onder meer) klager en de cliënte van verweerder. Klachtonderdeel a) is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel b)

4.4    In klachtonderdeel b) verwijt klager verweerder dat hij in zijn e-mail aan de advocaat van klager van 19 juni 2019 (zie hiervoor, 1.3) onjuiste en suggestieve opmerkingen heeft gemaakt, zoals over het versturen van sommaties, het gaan executeren en het dreigen met een kort geding.

4.5    De voorzitter overweegt als volgt. Op basis van het klachtdossier is niet vast te stellen dat in de e-mail van verweerder feiten staan waarvan hij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat die onjuist zijn. De e-mail is evenmin als bedreigend of anderszins tuchtrechtelijk verwijtbaar aan te merken. Ook klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel c)

4.6    Klager verwijt verweerder in klachtonderdeel c) dat verweerder in de e-mail van 2 december 2019 (zie hiervoor, 1.4) heeft gevraagd om een volmacht van klager. Volgens klager geeft dit aan dat verweerder de processtukken niet tot zich heeft genomen. Klager was immers al vanaf 2012 de gevolmachtigde woordvoerder van de erven en na het overlijden van A is er een akte opgesteld waarin is bevestigd dat klager enig erfgenaam van A is en haar plaats heeft ingenomen. In de e-mail staan bovendien verschillende onwaarheden, aldus klager. De door klager genoemde onwaarheden zijn hiervoor in 1.4 geciteerd.

4.7    De voorzitter overweegt als volgt. Anders dan klager lijkt te veronderstellen, stond het verweerder vrij om, in het belang van zijn cliënte, om een volmacht van klager te vragen. Dat verweerder de processtukken onvoldoende zou kennen heeft klager tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat verweerder de datum van overlijden van A niet zou weten, is daartoe onvoldoende. Dat in de e-mail onwaarheden staan heeft de voorzitter op basis van het klachtdossier niet kunnen vaststellen. Ook hierbij geldt dat het aan de civiele rechter en niet aan de tuchtrechter is om een oordeel te geven over de door partijen ingenomen standpunten in de civiele procedure. Klachtonderdeel c) is eveneens kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel d)

4.8    In klachtonderdeel d) verwijt klager verweerder dat verweerder rechtstreeks met R heeft gecommuniceerd, en R heeft gevraagd om M rechtstreeks met verweerder in contact te brengen.

4.9    De voorzitter overweegt als volgt. Klager beklaagt zich in dit klachtonderdeel over een e-mail van verweerder aan R, een van de andere erfgenamen (zie hiervoor, 1.6). Niet is gebleken dat klager de klacht ook namens R heeft ingediend. Nu de e-mail is gericht aan R, kan alleen R zich beklagen over schending van Gedragsregel 25. Klager heeft daarbij een onvoldoende rechtstreeks belang. Klachtonderdeel d) is daarom kennelijk niet-ontvankelijk.

Klachtonderdeel e)

4.10    In klachtonderdeel e) verwijt klager verweerder dat hij op 30 januari 2020 heeft geschreven dat hij natuurlijk alle stukken welke hij in de loop van de tijd had ontvangen tot hem had genomen. Dit is volgens klager onjuist omdat klager ervan uit gaat dat zodra een advocaat de taken van een ander advocaat overneemt hij alle aanwezig processtukken krijgt overhandigd.

4.11  De voorzitter overweegt als volgt. Kennelijk klaagt klager er in dit klachtonderdeel over dat verweerder zou hebben gesteld dat hij het dossier van zijn voorganger niet in één keer heeft ontvangen. Klager heeft bij dit klachtonderdeel een onvoldoende rechtstreeks belang. Ook dit klachtonderdeel is daarom kennelijk niet-ontvankelijk. De voorzitter overweegt ten overvloede dat dit klachtonderdeel bovendien feitelijke grondslag mist nu de door klager veronderstelde stelling (dat verweerder het dossier van zijn voorganger niet in één keer heeft ontvangen) niet uit de mededelingen van verweerder valt op te maken. Naar de voorzitter aanneemt heeft verweerder bedoeld dat hij zowel de stukken die hij van zijn voorganger heeft ontvangen als de stukken die hij nadien, via andere kanalen, heeft ontvangen heeft bestudeerd.   

Klachtonderdeel f)

4.12    Klager verwijt verweerder in dit klachtonderdeel dat hij de memorie van grieven niet op 28 januari 2020 bij het hof heeft ingediend, maar het hof om uitstel heeft gevraagd.

4.13    De voorzitter overweegt als volgt. Klager heeft als wederpartij geen rechtstreeks belang bij het al dan niet tijdig indienen van een memorie van grieven door de advocaat van de wederpartij. Ook klachtonderdeel f) is daarom kennelijk niet-ontvankelijk. Bovendien is het hof de instantie die hierover gaat en het hof heeft verweerder uitstel gegeven voor het indienen van de memorie van grieven.

Klachtonderdeel g)

4.14    In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij in zijn brief aan het hof van 4 februari 2020 heeft geschreven dat de vader niet is verschenen op de comparitie van 29 november 2019.

4.15    De voorzitter overweegt als volgt. Verweerder heeft erkend dat hij per abuis in zijn brief van 4 februari 2020 heeft geschreven dat de vader niet op de comparitie van 29 november 2019 is verschenen. Daargelaten de vraag of dit tuchtrechtelijk verwijtbaar is, heeft klager geen rechtstreeks belang bij een klacht hierover. Klachtonderdeel g) is eveneens kennelijk niet-ontvankelijk.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    klachtonderdelen d), e), f) en g), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;

-    klachtonderdelen a), b) en c), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. P.M. Wamsteker, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. S. van Excel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2021.

Griffier         Voorzitter

Verzonden op 18 januari 2021 

mededelingen van de griffier ter informatie:

Deze beslissing is gelijktijdig in afschrift verzonden.