ECLI:NL:TGZCTG:2019:292 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2018.447

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2019:292
Datum uitspraak: 05-12-2019
Datum publicatie: 05-12-2019
Zaaknummer(s): c2018.447
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen GZ-psycholoog. Klaagster is onder behandeling geweest van verweerster die als GZ-psycholoog werkzaam is bij een gezondheidsinstelling gericht op de behandeling van complexe persoonlijkheidsproblematiek. De klacht bestaat uit 6 onderdelen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft geoordeeld dat het onvoldoende inzichtelijk is dat verweerster bij de behandeling van klaagster steeds een duidelijk plan voor ogen heeft gehad en voldoende houvast aan klaagster heeft geboden. Voorts is geoordeeld dat verweerster onvoldoende de benodigde professionele afstand tot klaagster heeft bewaard. Daarmee zijn de klachtonderdelen 2 en 3 gegrond verklaard en ter zake daarvan is aan de GZ-psycholoog de maatregel van waarschuwing opgelegd. Voor het overige is de klacht in eerste aanleg afgewezen. Het beroep van klaagster richt zich tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 1. Daarnaast heeft klaagster bezwaren tegen (de motivering van) de opgelegde maatregel van waarschuwing. Het Centraal Tuchtcollege verklaart klaagster niet-ontvankelijk in het beroep voor zover dat zich richt tegen de zwaarte van de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel naar aanleiding van de gegrondverklaring van de klachtonderdelen 2 en 3, en verwerpt het beroep voor het overige.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2018.447 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., GZ-psycholoog, werkzaam te D., verweerster in beide instanties, gemachtigde: mr. S. Slabbers.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 16 januari 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen C. - hierna de GZ-psycholoog - een klacht ingediend. Deze klacht is vervolgens naar het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam doorgestuurd en aldaar in behandeling genomen. Bij beslissing van 5 november 2018, onder nummer 18/047GZP, heeft dat College de klachtonderdelen 2 en 3 gegrond verklaard, de GZ-psycholoog ter zake daarvan de maatregel van waarschuwing opgelegd, en de klacht voor het overige afgewezen. Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De GZ-psycholoog heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 26 november 2019, waar is verschenen de GZ-psycholoog, bijgestaan door mr. Slabber. Klaagster is, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2.      De feiten

2.1       Verweerster is sinds 2011 werkzaam bij E.. te D. (hierna: E.). Verweerster was in eerste instantie bij E. werkzaam als psycholoog, in opleiding tot GZ-psycholoog, sinds 2013 als GZ-psycholoog en sinds 2018 als GZ-psycholoog in opleiding tot specialist. E. biedt ambulante psychotherapie en psychofarmacologische behandeling van patiënten met complexe problematiek.

2.2       Klaagster, geboren in 1970, is in de periode van oktober 2012 tot juni 2014 vanwege depressieve klachten in behandelding geweest bij F., locatie G. te B. F. heeft de behandeling van klaagster in juni 2014 beëindigd vanwege een gebrek aan vertrouwen van klaagster in de behandelaars.   

2.3       Op 31 juli 2014 heeft klaagster zich via een aanmeldformulier bij E. voor behandeling aangemeld. Op het aanmeldformulier heeft zij meegedeeld een voorkeur te hebben voor behandeling door verweerster.

2.4       Naar aanleiding van de aanmelding heeft verweerster zowel telefonisch als per e-mail contact gehad met klaagster. Omdat uit die contacten bleek dat bij klaagster mogelijk sprake was van paranoïde trekken en ook borderline en suïcidaliteit bij klaagster aanwezig leken te zijn, heeft verweerster, die op dat moment al zwanger was, met haar supervisor, H., klinisch psycholoog bij E., besproken of zij klaagster wel in behandeling kon nemen. H. heeft verweerster aangeraden te starten met een behandeling van klaagster, onder de voorwaarde dat door verweerster duidelijke voor tijdens de behandeling te hanteren spelregels zouden worden opgesteld.

2.5       Op 15 oktober 2014 heeft verweerster met klaagster een intakegesprek gehad. Verweerster heeft daarbij onder meer gemeld dat zij eind november 2014 met zwangerschapsverlof zou gaan. Verder heeft verweerster tijdens de intake een aantal afspraken met klaagster gemaakt. Het patiëntdossier vermeldt daarover het volgende:

Pte heeft de volgende punten geaccepteerd en gehoord:

-                     Geen suicidaliteit contacten: dit is geen crisisdienst. Dat weet pte en huisarts ook. Evt nogmaals met huisarts bespreken.

-                     Eerste diagnostiek (MINI, SCID, opvragen info vorige behandelingen en een PO bij collega tijdens mijn verlof) om een goed beeld te krijgen niet zomaar te gaan behandelen. Dan kijken na terugkomst verlof of en welke behandeling er ingezet kan worden. Als er geen behandeling ingezet kan worden: samen kijken naar wat wel.

-                     Eventueel kunnen er twee gesprekken met een collega tijdens mijn verlof worden gevoerd. Die zijn er echter alleen voor steunend contact, geen behandelgesprekken. pte geeft aan dat ze dit vooral met de huisarts wilt doen. Als is het maar zegt ze dan even haar huis uit kan.

-                     (…)

-                     Dat verlof periode door complicaties langer kan duren of eerder ingezet kan worden. Dit weet pte. Ze zegt: eventueel sowieso na diagnostiek kijken hoe of wat.  

2.6       Na het voormelde intakegesprek hebben wekelijks tot aan het zwangerschapsverlof van verweerster diagnostische gesprekken met klaagster plaatsgevonden. Op 24 november 2014 vond het laatste gesprek voor het zwangerschapsverlof plaats. Klaagster heeft daarbij gemeld geen vervanging van een collega van verweerster te willen tijdens het zwangerschapsverlof. Het patiëntdossier meldt daarover, voor zover hier van belang, het volgende:

Met pt besproken dat er dus naar pt wensen geen vervanging is geregeld tot mijn terugkomst van verlof bij E. Dat we hier ook het dossier zullen sluiten.

Dat ik dit in april zal heropenen als ik terug ben en patiënt zal mailen op

6 april 2014. Pt wilde liever dat ik haar dan zou mailen dan bellen. Pt geeft aan dat wij samen dan verder zullen gaan met de intakefase. 

2.7       Op 27 november 2014 heeft verweerster haar eerste behandelplan opgesteld. Als doelstellingen van de behandeling vermeldt dit behandelplan het volgende:

-                     Kijken of er een werkrelatie met pt gevormd kan worden

-                     Pt probeert stapje voor stapje om opener te worden over zichzelf en haar problemen

-                     Kijken of psychortherapie voor pt geschikt is en welke behandelvorm voor haar zou aansluiten

-                     Start met proefbehandeling cgt

-                     Starten met een proefbehandeling cgt gericht op het verminderen van de kritische en straffende kant; het durven meer emoties te uiten en beter voor zichzelf zorgen.

In het behandelplan ontbreekt de naam van klaagster, ontbreekt de handtekening van klaagster en zijn ook niet de multidisciplinaire afspraken opgenomen.

2.8       Op 7 april 2015 heeft verweerster weer contact met klaagster opgenomen. Het eerste intakegesprek vond daarna plaats op 16 april 2015. Tijdens het intakegesprek heeft klaagster aan verweerster een cadeautje gegeven in verband met de geboorte van de dochter van verweerster. Dit werd door verweerster geaccepteerd. De wekelijkse sessies zijn daarna voortgezet. Tijdens die behandelsessies heeft verweerster regelmatig cadeaus van klaagster aangenomen en deze samen met klaagster uitgepakt. Een deel van de cadeaus heeft klaagster later teruggekregen.

2.9       Van eind december 2015 tot februari 2016 is verweerster vanwege vakantieverlof afwezig geweest. Evenals bij het vorige verlof heeft verweerster vooraf aan het verlof aan klaagster een aantal overbruggingscontacten met een collega van E. aangeboden, maar wenste klaagster daar geen gebruik van te maken.

2.10     In de periode april-juni 2016 is klaagster in 6 weken tijd fors afgevallen. In verband daarmee heeft verweerster aan klaagster een begrenzing gesteld. Klaagster moest haar schildkliermedicatie, Thyrax, nemen anders zou de behandeling staken. 

2.11     Tijdens een consult op 2 juni 2016 heeft verweerster aan klaagster gemeld dat zij voor de tweede keer zwanger was en eind oktober 2016 met zwangerschapsverlof zou gaan. In verband daarmee zijn aan klaagster een drietal sessie aangeboden met H. om de periode van zwangerschapsverlof te overbruggen. Klaagster wilde daar geen gebruik van maken.

2.12     Klaagster heeft verweerster in oktober 2016 een cadeau gegeven, bestaande uit 20 gehaakte objecten/figuren die bij een kerststal horen. Verweerster heeft dat cadeau aangenomen. Verweerster heeft op haar beurt in oktober 2016 aan klaagster een armbandje gegeven.

2.13     Begin 2017 heeft verweerster de behandeling hervat. Na de hervatting van de behandeling heeft klaagster aan verweerster twee krukjes met daarop een gebreide hoes voor haar kinderen gegeven. Verweerster heeft dat cadeau aangenomen. Bij de hervatting van de behandeling heeft verweerster het ondergewicht van klaagster met haar besproken en haar gezegd dat het gewicht niet lager mocht zijn dan 42-43 kilo en dat anders de behandeling zou worden gestaakt. Tevens heeft verweerster er voor zorg gedragen dat klaagster door de huisarts voor controle werd doorverwezen naar het I.

2.14     In april 2017 heeft klaagster per post aan verweerster een werkboek voor eetproblematiek gestuurd.

2.15     Op 17 juli 2017 heeft een MDO plaatsgevonden waarbij het verloop van de behandeling van klaagster is besproken. Aanleiding daarvoor was een suïcide dreiging die klaagster een aantal dagen daarvoor had geuit. Het MDO heeft verweerster, op grond van de loop van de behandeling en omdat het er niet naar uitzag dat de therapie nog veel verbetering in de situatie van klaagster zou brengen, geadviseerd om de behandeling van klaagster binnen maximaal een half jaar af te ronden. Tevens werd aanvullende begeleiding van twee begeleiders naast verweerster om het verloop in de gaten te houden geadviseerd. Diezelfde dag heeft verweerster het advies van het MDO met klaagster besproken.

2.16     In een MDO van 28 augustus 2017 is nogmaals de beslissing om de behandeling van klaagster af te ronden besproken. Het MDO is toen wederom tot de conclusie gekomen dat het noodzakelijk was dat de behandeling van klaagster zou worden afgerond. In de periode nadat aan klaagster was meegedeeld dat de behandeling definitief in januari 2018 zou stoppen, heeft klaagster op het terrein van de praktijk diverse cadeaus achtergelaten. 

2.17     Nadat klaagster in september 2017 tweemaal door de crisisdienst is beoordeeld in verband met suïcidedreiging door klaagster, is in oktober 2017 binnen het team van E. besloten om H. medebehandelaar van klaagster te maken om zodoende het contact van klaagster met verweerster te verdunnen. 

2.18     Op het geplande laatste gesprek van 15 januari 2018 is klaagster niet meer verschenen.

2.19     Bij brief van 17 januari 2018 heeft verweerster de huisarts van klaagster over het afsluiten van de behandeling geïnformeerd.

3.         De klacht en het standpunt van klaagster

De klacht houdt zakelijk en samengevat weergegeven in dat verweerster:

1.      niet over voldoende ervaring beschikte om klaagster te kunnen behandelen,

2.      tijdens de behandelperiode geen houvast aan klaagster heeft gegeven, dat een behandelplan heeft ontbroken, althans niet met klaagster is besproken, dat verweerster vaak heeft gezegd het niet meer te weten en niet consequent is geweest in haar voorwaarden,

3.      aan klaagster het gevoel heeft gegeven dat er naast de relatie patiënt-behandelaar ook nog een privérelatie bestond door cadeaus van klaagster aan te nemen en cadeaus aan klaagster te geven,

4.      de behandeling voor lange tijd heeft onderbroken,

5.      te laat heeft opgemerkt dat klaagster anorexia heeft en haar zorg heeft onthouden door niet uit te leggen dat er twee behandeltrajecten naast elkaar kunnen worden gevolgd,

6.      onvoldoende nazorg aan klaagster heeft verleend door na het sluiten van de behandeling klaagster naar haar huisarts terug te verwijzen.  

4.      Het standpunt van verweerster

Verweerster heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1.      Voorop wordt gesteld dat het bij de tuchtrechtelijke beoordeling van het beroepsmatig handelen van de beroepsbeoefenaar niet gaat om de vraag of dat handelen beter had gekund, maar om het antwoord op de vraag of de aangeklaagde beroepsbeoefenaar binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig gestelde handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep als norm was aanvaard. Tevens geldt dat het bij het tuchtrecht in beginsel gaat om de persoonlijke verwijtbaarheid van de beroepsbeoefenaar.

5.2.      Klaagster heeft aangevoerd dat verweerster niet over voldoende ervaring beschikte om haar te kunnen behandelen. In het kader daarvan wordt vastgesteld dat door verweerster onbetwist is gesteld dat zij bij aanvang van de behandeling van klaagster in oktober 2014 al een aantal jaren bij E. werkzaam was, een instelling gericht op de behandeling van complexe persoonlijkheidsproblematiek, waarvan drie jaar als psycholoog en reeds één jaar als GZ-psycholoog, en dat zij waar nodig ondersteund werd door een supervisor. In 2016 is verweerster geregistreerd als junior schematherapeut en in 2017 heeft zij de specialistische vervolgcursus schematherapie gevolgd. Daarnaast is verweerster in 2017 aangenomen voor de opleiding tot specialist. Gelet op voormelde opleiding en ervaring van verweerster, wordt klaagster niet gevolgd in haar stelling dat verweerster over onvoldoende ervaring beschikte om haar te kunnen behandelen. Het eerste klachtonderdeel is daarmee ongegrond.

5.3       Het tweede klachtonderdeel richt zicht tegen het ontbreken voor klaagster van houvast tijdens de behandeling, het ontbreken van een behandelplan en het niet consequent zijn van verweerster in haar voorwaarden jegens klaagster. Uit de door verweerster overgelegde stukken blijkt dat verweerster wel degelijk meerdere malen een behandelplan heeft opgesteld en bijgesteld. Het college is evenwel van oordeel die behandelplannen niet voldoen aan de eisen die daaraan uit een oogpunt van vakkundigheid en zorgvuldigheid redelijkerwijs mogen en moeten worden gesteld. Zo ontbreekt op de overgelegde behandelplannen de naam van de patiënt, ontbreekt de handtekening van de patiënt onder het behandelplan en ontbreekt in het behandelplan een behandelevaluatie. Daarnaast zijn in de behandelplannen niet de gemaakte multidisciplinaire afspraken opgenomen. Het beloop van de behandeling en diagnostiek is daarmee niet in de behandelplannen terug te vinden. Voor het college is daarmee onvoldoende inzichtelijk dat verweerster bij de behandeling van klaagster steeds een duidelijk plan voor ogen heeft gehad en voldoende houvast aan klaagster heeft geboden. Dit geldt te meer nu niet in geschil is dat verweerster tijdens de behandelperiode is afgeweken van de vooraf aan klaagster gestelde regels. Verweerster heeft weliswaar aangevoerd dat daaraan behandelkeuzes ten grondslag hebben gelegen, maar het college kan zich niet aan de indruk onttrekken dat verweerster daardoor uiteindelijk onvoldoende grip heeft kunnen houden op het handelen en het gedrag van klaagster. In ieder geval blijkt uit de overgelegde behandelplannen onvoldoende dat het afwijken van die regels gestoeld is geweest op een consistent behandelidee. In het verlengde daarvan is het college van oordeel dat uit de behandelplannen evenmin blijkt waarom het nodig is geweest dat verweerster van klaagster cadeaus heeft geaccepteerd, cadeaus aan klaagster heeft gegeven en buiten kantoortijd e-mailcontact met klaagster heeft gehad. Het college is van oordeel dat verweerster aldus onvoldoende de benodigde professionele afstand tot klaagster heeft bewaard. Het tweede en derde klachtonderdeel zijn daarmee gegrond.     

5.4       Het vierde klachtonderdeel richt zich tegen het onderbreken door verweerster van de behandeling van klaagster vanwege zwangerschappen en een lange vakantie. Uit de overgelegde stukken blijkt dat verweerster reeds bij de aanvang van de behandeling aan klaagster heeft gemeld dat zij met zwangerschapsverlof zou gaan en dat ook de vakantie begin 2016 en het daarna opnieuw afwezig zijn vanwege zwangerschapsverlof, steeds tijdig met klaagster zijn besproken. Om deze periodes van afwezigheid te overbruggen heeft verweerster aan klaagster overbruggingscontact met collega’s bij E. aangeboden, maar klaagster is daar telkens niet op ingegaan. Het college is van oordeel dat verweerster aldus adequaat jegens klaagster heeft gehandeld en haar geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken voor het onderbreken van de behandeling. Het vierde klachtonderdeel is daarmee ongegrond.

5.6       Klaagster stelt voorts dat verweerster te laat heeft opgemerkt dat klaagster lijdt aan anorexia en haar daarvoor behandeling heeft onthouden. Klaagster wordt daarin door het college niet gevolgd. Uit de overgelegde stukken blijkt dat verweerster het lage lichaamsgewicht van klaagster wel degelijk heeft waargenomen en daarna de gebruikelijke aanpak met betrekking tot anorexia in een ambulante setting heeft gehanteerd. Het lage lichaamsgewicht is met klaagster besproken en er is een grens aan het gewicht van klaagster gesteld om met behandeling verder te kunnen gaan. Verder heeft verweerster de huisarts van klaagster geïnformeerd zodat deze klaagster kon doorverwijzen naar specialistische hulp in het I. Het is uiteindelijk klaagster zelf geweest die niet in een kliniek voor eetproblematiek wenste te worden behandeld maar door een psychotherapeut. Bij de desbetreffende psychotherapeut bleek een behandeling evenwel niet mogelijk. Verweerster heeft verder voldoende toegelicht waarom niet is gekozen voor een combinatiebehandeling bij de J. en E. Ook het vijfde klachtonderdeel is daarmee ongegrond.      

5.7       Het laatste klachtonderdeel betreft de door verweerster aan klaagster verleende nazorg. Ten aanzien daarvan wordt overwogen dat uit de stukken blijkt dat door verweerster wel pogingen zijn ondernomen om een vervolgbehandeling voor klaagster ter regelen, maar dat daarover met klaagster geen overeenstemming is bereikt. Zo is geprobeerd samen te werken met het IBT-team, maar klaagster heeft meegedeeld geen gesprek het IBT-team erbij te willen en het IBT-team is hierin meegegaan. Gelet hierop ziet het college geen grond om verweerster een tuchtrechtelijk verwijt te kunnen maken voor het terugverwijzen van klaagster naar de huisarts na het eindigen van de behandeling. Ook het zesde klachtonderdeel is daarmee ongegrond.                    

5.8       De conclusie van het voorgaande is dat de klacht met betrekking tot de klachtonderdelen 2 en 3 gegrond is. Ten aanzien van de daarin genoemde onderwerpen heeft verweerster gehandeld in strijd met de zorg die zij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klaagster had behoren te betrachten. Voor het overige is de klacht ongegrond.

5.9       Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt het tijdens de mondelinge behandeling voldoende is gebleken dat klaagster lering heeft getrokken uit het voorgevallene. Het college is daarom van oordeel dat kan worden volstaan met de maatregel van waarschuwing.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld door het Regionaal Tuchtcollege en hiervoor onder “2. De feiten” zijn weergegeven.

4.         Beoordeling van het beroep

Procedure

4.1       In beroep is de schriftelijke klacht over het beroepsmatig handelen van de GZ-psycholoog nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van die in eerste aanleg geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 26 november 2019 heeft de GZ-psycholoog haar standpunt nogmaals toegelicht.

4.2       Het beroep van klaagster strekt ertoe dat klachtonderdeel 1 alsnog gegrond wordt verklaard. Daarnaast heeft klaagster bezwaren geuit tegen (de motivering van) de opgelegde maatregel van waarschuwing. Het beroep van klaagster richt zich niet tegen de beslissingen van het Regionaal Tuchtcollege omtrent de overige klachtonderdelen. In zoverre is de klacht daarom in beroep niet meer aan de orde.

4.3       De GZ-psycholoog heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot: 1) niet-ontvankelijkverklaring van klaagster in het beroep voor zover dat is gericht tegen de zwaarte van de in eerste aanleg opgelegde maatregel, en 2) verwerping van het beroep voor het overige.

Beoordeling

4.4       Ingevolge artikel 73, eerste lid onder a, van de Wet BIG kan door klaagster tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege slechts beroep worden ingesteld voor zover haar klacht is afgewezen of voor zover zij in haar klacht(en) niet-ontvankelijk is verklaard. Dit betekent dat, voor zover het beroep van klaagster zich richt tegen de zwaarte van de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel  klaagster niet in haar beroep kan worden ontvangen.

4.5       Het Centraal Tuchtcollege kan zich vinden in de overweging die het Regionaal Tuchtcollege heeft gewijd aan klachtonderdeel 1, zoals hierboven weergegeven onder 5.2. Deze overweging behelst een uiteenzetting van de opleidingen en ervaring van de GZ-psycholoog, waaruit het Regionaal Tuchtcollege naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege terecht heeft geconcludeerd dat de GZ-psycholoog over voldoende ervaring beschikte om klaagster te kunnen behandelen. Hetgeen klaagster in beroep heeft aangevoerd maakt dit niet anders. Voor zover klaagster zich op het standpunt stelt dat de GZ-psycholoog feitelijk niet geschikt was om klaagster te behandelen, overweegt het Centraal Tuchtcollege dat de feitelijke (on)geschiktheid van de GZ-psycholoog reeds door de Regionaal Tuchtcollege is meegenomen in de beoordeling van de klachtonderdelen 2 en 3, die in eerste aanleg gegrond zijn verklaard en thans niet aan het oordeel van het Centraal Tuchtcollege zijn onderwerpen.  

Het Centraal Tuchtcollege neemt genoemde overweging 5.2 over, maakt deze tot de zijne, en verklaart klachtonderdeel 1 ongegrond.

4.6       Het vorenstaande betekent dat het beroep van klaagster wordt verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: A.D.R.M. Boumans, voorzitter, S.M. Evers en

Y.A.J.M. van Kuijck, leden-juristen en L.C. Mulder en R.M.H. Schmitz, leden-beroepsgenoten en N. Germeraad-van der Velden, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 5 december 2019.

Voorzitter  w.g.          Secretaris  w.g.