ECLI:NL:TADRSHE:2019:110 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 19-049/DB/ZWB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2019:110
Datum uitspraak: 01-07-2019
Datum publicatie: 05-07-2019
Zaaknummer(s): 19-049/DB/ZWB
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Advocaat heeft door klagers niet te wijzen op de termijn waarbinnen stukken ingediend dienden te worden en vervolgens de klagers overgelegde stukken te laat in te dienen, zonder klagers op het risico daarvan te wijzen, niet gehandeld zoals van een behoorlijk advocaat verwacht mag worden. Advocaat heeft bij akte een stuk van de cliënt van 11 pagina’s integraal ingediend en daarmee gehandeld in strijd met het procesreglement en in de wet vastgelegde regelgeving, zodat de rechter dit stuk buiten beschouwing heeft gelaten. Van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht dat hij een voor zijn cliënt negatief uitgevallen gerechtelijke uitspraak met zijn cliënt bespreekt, alsmede de juridische (on)mogelijkheden daarna, en vervolgens met een op de zaak betrekking hebbend advies komt. Advocaat heeft aansprakelijkstelling niet direct doorgeleid aan zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. Gegrond, waarschuwing

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch

van 1 juli 2019

in de zaak 19-049/DB/ZWB

naar aanleiding van de klacht van:

klagers

over:

verweerder

1                    Verloop van de procedure

1.1      Per e-mail van 11 april 2018 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant een klacht ingediend over verweerder.

1.2      Per e-mail aan de raad van 28 januari 2019 met kenmerk K 18-042 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3      De klacht is, met instemming van partijen gelijktijdig met klachtzaak 19-052/DB/ZWB, behandeld ter zitting van de raad van 20 mei 2019 in aanwezigheid van klaagster sub 1, mede namens klager sub 2, verweerder en verweerster in klachtzaak 19-052/DB/ZWB. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4      De raad heeft kennis genomen van:

-       de e-mail van de deken van 28 januari 2019, met bijlagen;

-       de e-mail van klager 1 van 6 en 7 mei 2019, met bijlagen.

2                 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1       Klaagster sub 1 heeft zich inzake een geschil met E op 12 mei 2017 gewend tot de kantoorgenote van verweerder, verder te noemen mr. K. Mr. K heeft het gesprek per e-mail van 12 mei 2017 bevestigd. Zij schreef onder meer het volgende: “Wij hebben dienaangaande gesproken over de voorgeschiedenis en het verloop, uw huidige rechtspositie, de (procedure-)mogelijkheden, een plan van aanpak, kansen kosten en risico’s en mijn mogelijkheden om voor u op te treden. Ik heb met u besproken dat de kans groot is dat u deze procedure verliest en dat u dan in de proceskosten zal worden veroordeeld. Deze kosten worden niet gedekt door de toevoeging. U heeft aangegeven dat u zich hiervan bewust bent.” Mr. K schreef voorts een toevoeging voor klagers aan te zullen vragen.

2.2       Mr. K heeft driemaal ter aanvulling en bespreking een concept-dagvaarding aan klaagster sub 1 toegezonden. Klaagster sub 1 heeft hierop steeds gereageerd. Klaagster sub 1 heeft per e-mail aan mr. K van 23 mei 2017 ingestemd met de inhoud van de dagvaarding.

2.3       Mr. K heeft per e-mail van 24 mei 2017 een betalingsvoorstel aan de advocaat van de wederpartij gedaan. Zij heeft voorts, onder toezending van de concept-dagvaarding, aangekondigd tot dagvaarding te zullen overgaan indien niet met het betalingsvoorstel zou worden ingestemd.

2.4      Mr. K heeft de advocaat van de wederpartij per e-mail van 24 mei 2017  bericht dat zij in opdracht van klager sub 1 een datum voor kort geding had aangevraagd. Mr. K heeft vervolgens klaagster sub 1 per e-mail van 24 mei 2017 hierover geïnformeerd en tevens bericht ervoor te hebben gekozen om de procedure aan te brengen voor de rechtbank Oost-Brabant in verband met de onduidelijkheid over de bevoegdheid van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Mr. K heeft de dagvaarding op 29 mei door de deurwaarder doen betekenen. Wegens afwezigheid van mr. K heeft verweerder klagers tijdens de kort gedingzitting op 7 juni 2017 bijgestaan. Klaagster sub 1 is hiervan per e-mail van 1 juni 2017 op de hoogte gesteld.

2.5      De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 20 juni 2017 de vorderingen van klagers afgewezen.

De voorzieningenrechter overwoog in rechtsoverweging 1.2. onder meer het volgende: “(Advocaat wederpartij) heeft bezwaar gemaakt tegen de door (kantoorgenote van verweerder) (kort voor de zitting) ingediende twee setjes aanvullende producties (15 tot en met 17 en 18 tot en met 20). Ten aanzien van het setje producties 15 tot en met 17, aan de rechtbank per fax verzonden op 2 juni 2017 om 15.58 uur, heeft (advocaat wederpartij) betoogd dat hij deze niet heeft ontvangen. (Verweerder) heeft desgevraagd niet kunnen verklaren op welk tijdstip en op welke wijze die producties aan (advocaat wederpartij) zijn verzonden, zodat de voorzieningenrechter deze producties buiten beschouwing zal laten. Van het setje producties 18 tot en met  20, naar de mening van (verweerder) verzonden op 6 juni 2017 omstreeks 16.46 uur (en door de rechtbank per fax rond dat tijdstip ontvangen) heeft (advocaat wederpartij) terecht gesteld dat deze producties te laat zijn ingediend, te weten niet binnen 24 uur voor aanvang van de zitting op 7 juni 2017 te 9.30 uur. Het Procesreglement kort gedingen rechtbanken sector civiel/familie stelt in artikel 6.2 eisen aan het (tijdig) indienen van stukken. Nu de stukken minder dan 24 uur voor de zitting zijn ingediend, is aan die eisen niet voldaan, zodat ook deze producties buiten beschouwing zullen worden gelaten.”                      

2.6      Een medewerkster van het kantoor van verweerder heeft in opdracht van verweerder per e-mail van 20 juni 2017 een afschrift van het vonnis aan klaagster sub 1 toegezonden. Aan klaagster sub 1 werd het advies gegeven hoger beroep in te stellen. Klaagster sub 1 schreef per e-mail van 21 juni 2017 aan de medewerkster van het kantoor onder meer het volgende: “Bij deze laat ik je weten dat ik per ommegaande in hoger beroep wil, maar uiteraard wel met (verweerder).”

2.7      Per e-mail van 22 juni 2017 is in opdracht van verweerder een concept-dagvaarding in hoger beroep aan klaagster sub 1 toegezonden. Verweerder heeft op 13 juli 2017 de dagvaarding in hoger beroep laten betekenen. Verweerder heeft op 12 september 2017 een memorie van grieven genomen. De advocaat van de wederpartij heeft op 2 januari 2018 een memorie van antwoord genomen. Verweerder heeft bij akte indienen producties van 24 januari 2018 een brief van de huisarts van klager sub 2 van 14 september 2017 en een reactie van klaagster sub 1 op de memorie van antwoord (11 pagina’s) ingediend. De advocaat van de wederpartij heeft bij antwoordakte 13 februari 2018 gesteld dat de reactie van klaagster sub 1 (productie 45) gelet op de omvang daarvan in strijd was met de goede procesorde en daarom niet toegelaten had dienen te worden en ieder geval buiten beschouwing moest worden gelaten.

2.8      Het  gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 20 maart 2018 het bestreden vonnis in kort geding van 20 juni 2017 bekrachtigd. Het gerechtshof heeft de reactie van klaagster sub 1 op de memorie van antwoord buiten beschouwing gelaten. Het gerechtshof overwoog het volgende: “Het hof zal de productie inderdaad buiten beschouwing laten. De eerste reden daarvoor is dat een akte volgens het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven een processtuk is dat een korte mededeling, zoals een enkele erkenning of ontkenning, een bewijsaanbod, de aankondiging van een productie of een reactie daarop bevat. Het uitgebreide schriftelijke stuk dat door (klager sub 1) is opgesteld voldoet hier niet aan. Het toelaten van de productie zou in strijd komen met de in artikel 347 lid 1 Rv neergelegde tweeconclusieregel. De tweede reden voor het buiten beschouwing laten van de productie is dat in hoger beroep op grond van artikel 79 lid 2 Rv verplichte procesvertegenwoordiging kent. De handelwijze (…) is daarmee in strijd.”

2.9      Een medewerkster van het kantoor van verweerder heeft per e-mail van 22 maart 208 een afschrift van het arrest van het gerechtshof aan klaagster sub 1 toegezonden. Klaagster sub 1 werd gewezen op de mogelijkheid van het instellen van cassatie en werd daarvoor naar een cassatieadvocaat verwezen. Klaagster sub 1 heeft zich vervolgens tot een cassatieadvocaat, verder te noemen mr. B, gewend. Mr. B schreef per e-mail van 5 april 2018 onder meer het volgende:

“Verder is de beslissing van het Hof op blz. 2, 2e alinea van boven, inzake de weigering door het Hof van de akte van 30 januari 2018, rechtens helemaal juist.

Ik zie dus geen enkele kans om met enige kans op succes cassatie in te stellen.

Overigens heeft het instellen van cassatieberoep weinig nut. Het betreft hier een kort gedingprocedure en de rechterlijke uitspraken in kortgedingzaken hebben geen kracht van gewijsde. U kunt altijd opnieuw een kortgeding beginnen over dit onderwerp en heraansluiting eisen.”

2.10    Klagers hebben verweerder per e-mail van 6 april 2018 aansprakelijk gesteld voor de door hen ten gevolge van de door verweerder gemaakte beroepsfouten geleden schade. Verweerder antwoordde per e-mail van 9 april 2018 als volgt: “Hierbij geef ik alvast op voorhand heel duidelijk en heel nadrukkelijk aan dat iedere aansprakelijkstelling nadrukkelijk wordt afgewezen”.

2.11    Verweerder schreef in zijn verweerschrift (pagina 21 en pagina 37) van 4 juni 2018 aan de deken in reactie op de klachten onder meer het volgende :

“(…..) Vervolgens betwijfelt de advocaat van de wederpartij (in randnummer 5 van de antwoordakte) of deze verklaring wel afkomstig is van een huisarts.

Mocht de verklaring niet afkomstig zijn van een huisarts dan verklaart (klaagster sub 1) niet alleen onwaarheden en/of onjuistheden maar pleegt zij mogelijkerwijs tevens valsheid in geschrifte. (… ).”

en

En dan laat ik nog maar buiten beschouwing dat het gerechtshof de bijgevoegde doktersverklaring (en het al dan niet vals zijn van die verklaring) buiten beschouwing en buiten de beoordeling heeft gelaten hetgeen dus zelfs het risico van valsheid in geschrifte opgeleverd zou kunnen hebben”.

3                 KLACHT

3.1      De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij

in de procedure in eerste aanleg: 

1.   voor de beoordeling van de zaak essentiële documenten te laat, namelijk niet 24 uur voor de zitting, bij de voorzieningenrechter heeft ingediend met als gevolg dat deze buiten beschouwing zijn gelaten, terwijl, als deze stukken tijdig overgelegd en toegelicht waren, het de voorzieningenrechter duidelijk zou zijn geweest dat klager sub 2 op het adres A. 6 woonachtig was,

2.   beweringen van de wederpartij niet heeft weersproken,

in de procedure in hoger beroep

3.    de producties, die in eerste aanleg te laat waren toegezonden, ook in hoger beroep niet heeft ingediend,

4.    een procedurefout heeft gemaakt, in die zin dat hij in plaats van het nemen van een akte een door klaagster sub 1 opgesteld document van elf pagina’s in de procedure heeft overgelegd welk stuk door het hof is geweigerd, omdat het niet als akte kon dienen,

5.    had toegezegd pleidooi te vragen, maar dat niet heeft gedaan,

6.    klagers bij de toezending van het vonnis onjuist heeft geïnformeerd over het mogelijk in te stellen rechtsmiddel: cassatie was, gezien de gemaakte fouten, namelijk geen optie en bovendien werd een verkeerde cassatietermijn genoemd,

ten aanzien van de klachtafhandeling

7.    niet serieus heeft gereageerd op de klacht, aangezien hij hierop inhoudelijk niet is ingegaan,

8.    de aansprakelijkstelling niet aan zijn verzekeraar heeft doorgezonden,

9.    in het antwoord op de klacht heeft gezegd dat klagers hebben gelogen.

4                VERWEER

Het verweer luidt - zakelijk weergegeven - als volgt.

4.1      De producties 18 tot en met 20 zijn te laat bij de rechtbank ingediend, omdat deze door klaagster sub 1 te laat bij het kantoor van verweerder waren aangeleverd. Bovendien waren het geen documenten van essentiële betekenis. Productie 18 betreft een medisch onderzoeksverslag, productie 19 is een verklaring van arbeidsongeschiktheid en productie 20 is een overzicht van de hypotheek. In hoger beroep is aan deze producties geen aandacht besteed. De stelling dat, als deze documenten waren ingediend het voor de rechtbank duidelijk zou zijn geweest dat klager sub 2 reeds jaren op de A.l 6 zou hebben gewoond, raakt kant noch wal. Uit de door klaagster sub 1 overgelegde productie 19 bleek dat klager sub 2 woonde op A. 4A. Bovendien was door klaagster sub 1 met pen daarop bijgeschreven dat klager sub 2 in 2017 was terugverhuisd naar het pand aan de A. 6. Blijkbaar woonde hij daar van tevoren niet.

4.2      De beweringen van de wederpartij zijn zo goed mogelijk weersproken. Feit blijft dat de wederpartij kernachtig blootlegde dat het verhaal van klagers niet klopte. Dit kan verweerder niet worden verweten.

4.3      De producties, die door de rechtbank niet zijn meegenomen, zijn integraal en tijdig bij de memorie van grieven in de hoger beroepsprocedure ingediend, De producties 15 toto en met 17 zijn in hoger beroep ingediend als producties 24, 25 en 26 en de producties 18 tot en met 20 als producties 27, 28 en 29. Deze documenten hebben in de hoger beroepsprocedure geen rol van betekenis gespeeld noch een positieve bijdrage geleverd.

4.4      Het is juist dat de reactie van klagers van 11 pagina’s integraal in de hoger beroepsprocedure is ingediend. Het was niet mogelijk om deze reactie in te korten naar een of anderhalve pagina. Klagers hebben er juist voordeel van genoten dat deze reactie buiten beschouwing is gelaten. Deze reactie was immers nog meer een bevestigingsgrond voor de afwijzing van het gerechtshof.

4.5      Verweerder heeft nimmer toegezegd om in hoger beroep pleidooi te vragen en klagers hebben hier ook nooit om verzocht. Indien klagers hierom zouden hebben verzocht, zou verweerder dit verzoek in het belang van de procedure hebben afgewezen.

4.6      Het is juist dat een onjuiste cassatietermijn is doorgegeven. Klagers zijn hierdoor niet in hun belang geschaad, aangezien zij reeds binnen enkele weken enkele cassatieadvocaten hebben geraadpleegd. Een advocaat is gehouden zijn cliënt te wijzen op een mogelijk rechtsmiddel. Daarom zijn klagers gewezen op de mogelijkheid van het instellen van cassatie. Een negatief cassatieadvies maakt dit niet anders. Verweerder heeft op goede gronden aangegeven dat hij niet als cassatieadvocaat optreedt.

4.7      Verweerder heeft vanwege de grote omvang van de klachten aangegeven later inhoudelijk op de klachten te zullen reageren. Verweerder heeft voorts aangegeven dat hij niet bij een geschillencommissie is aangesloten en dat hij iedere aansprakelijkheid afwijst. Verweerder heeft klaagster sub 1 na ontvangst van het arrest telefonisch gesproken. Hij was niet bereid om steeds opnieuw met klaagster sub 1 telefonisch contact te voeren. Verweerder en mr. K hadden tijd en gelegenheid nodig om op de uitgebreide klachten te reageren. Deze tijd werd hen niet gegund, omdat klagers zich onmiddellijk tot de deken hebben gewend.

4.8      Klagers zijn bepaald niet benadeeld door het buiten beschouwing laten van de elf pagina’s tellende reactie van klaagster sub 1, die verweerder als akte bij het gerechtshof heeft ingediend, laat staan dat klagers daardoor schade zouden hebben geleden. Dat is volstrekt niet het geval. Bij de reactie van klaagster sub 1 was geen enkel bewijs gevoegd, waaruit andere feiten zouden moeten blijken. Het betrof voor het overgrote deel herhalingen van de eerder door klaagster sub 1 gestelde feiten (die door het gerechtshof niet werden overgenomen of geloofd). Verweerder heeft daardoor iedere aansprakelijkstelling betwist en verworpen. Daar komt nog bij dat het klagers niet aangaat of verweerder een aansprakelijkstelling bij zijn verzekeraar meldt. Verweerder maakt zelf wel uit of hij een aansprakelijkstelling meldt bij zijn verzekeraar. Dat gaat klagers niet aan en daar hebben zij niets mee te maken. Het is aan de civiele rechter en niet aan de tuchtrechter om te beoordelen of verweerder aansprakelijk is voor geleden schade.

4.9      Verweerder heeft zich niet nodeloos grievend willen uitlaten. Verweerder heeft enkel in het kader van zijn verweer tegen de klachten twijfels geplaatst bij de verklaring van de huisarts.

5                 BEOORDELING

Ad onderdeel 1

5.1     Vaststaat dat de door klagers aangeleverde producties 18 tot en met 20 niet tijdig bij de rechtbank zijn ingediend, op grond waarvan deze door de voorzieningenrechter buiten beschouwing zijn gelaten. Klaagster sub 1 stelt dat voormelde stukken ’s ochtends en derhalve tijdig door haar op het kantoor van verweerder zijn aangeleverd en verweerder stelt dat de stukken pas ’s middags en dus te laat door klaagster op zijn kantoor zijn  aangeleverd. Nu de opvattingen van partijen hierover uiteenlopen en geen bewijsstukken zijn overgelegd waaruit blijkt op welk tijdstip de stukken door klaagster zijn aangeleverd, kan de raad niet vaststellen of de stukken al dan niet tijdig door klaagster zijn aangeleverd. Wel staat vast dat verweerder heeft nagelaten klagers erop te wijzen dat de stukken te laat op zijn kantoor waren aangeleverd en dat, hoewel de stukken door hem nog waren ingediend, het risico bestond dat deze door de voorzieningenrechter, als niet tijdig ingediend, buiten beschouwing zouden worden gelaten. Nu verweerder niet schriftelijk heeft bevestigd dat de stukken door klaagster sub 1 te laat waren aangeleverd, komt het verschil van mening van partijen hierover voor risico van verweerder. Daarnaast staat vast dat verweerder klagers op voorhand niet had gewezen op de termijn waarbinnen stukken aangeleverd dienden te zijn.

Van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht dat hij zijn cliënt op voorhand wijst op de termijn waarbinnen eventuele stukken nog worden ingediend. Dat verweerder, zoals hij ter zitting van de raad naar voren heeft gebracht, niet wist dat klagers nog stukken wilden indienen, maakt dit niet anders. Voor zover de stukken door klaagster sub 1 al te laat zijn ingediend, komt onder voormelde omstandigheden het risico hiervan voor verweerder. Door klagers niet te wijzen op de termijn waarbinnen stukken ingediend dienden te worden en vervolgens de door klaagster sub 1 overgelegde stukken te laat in te dienen, zonder klagers op het risico daarvan te wijzen, heeft verweerder niet gehandeld zoals van een behoorlijk advocaat verwacht mag worden. Onderdeel 1 van de klacht is op grond van al het bovenstaande naar het oordeel van de raad gegrond.

Ad onderdeel 2

5.2     Uit de aan de raad overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, blijkt niet dat verweerder de stellingen van de wederpartij onvoldoende heeft weersproken. Het was de taak van verweerder de standpunten van klagers in de procedure naar voren te brengen, waarbij hij mocht afgaan op de juistheid van de informatie die klagers hem verschaften. Indien en voor zover de advocaat van de wederpartij de onjuistheid en inconsistentie van de door klagers aangedragen feiten naar voren brengt en het gerechtshof tot het oordeel komt dat de door klagers aangedragen feiten ongeloofwaardig zijn, betekent dit niet dat verweerder daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken valt. Klachtonderdeel 2 is op grond van het bovenstaande ongegrond.

          Ad onderdeel 3

5.3     De producties 18 tot en met 20 (in de procedure in eerste aanleg) zijn in de procedure in hoger beroep ingediend als producties 27 tot en met 29. Het derde onderdeel van de klacht is feitelijk onjuist en derhalve ongegrond.

          Ad onderdeel 4

5.4     Vaststaat dat het gerechtshof de door verweerder integraal ingediende reactie van klaagster van elf pagina’s heeft geweigerd, omdat indiening daarvan in strijd was met het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht dat hij zich houdt aan de bepalingen van voormeld reglement en aan de wettelijke bepalingen ter zake. Het is de taak van een advocaat om het standpunt van zijn cliënt in een processtuk of akte weer te geven. Het had op de weg gelegen van verweerder om aan de hand van de door klaagster sub 1 ingediende reactie binnen de (beperkte) mogelijkheden van een akte verweer te voeren tegen de stellingen van de wederpartij. Door een ontoelaatbaar stuk van elf pagina’s van klaagster sub 1 integraal in te dienen, heeft verweerder niet gehandeld zoals van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht, hetgeen hem tuchtrechtelijk valt aan te rekenen. Het vierde onderdeel is gegrond.

          Ad onderdeel 5

5.5     De raad kan op grond van de aan de raad overgelegde stukken en het ter zitting verhandelde niet vaststellen dat verweerder heeft toegezegd om in de procedure in hoger beroep pleidooi te vragen. Nu de standpunten van partijen hierover tegenover elkaar staan en de raad niet kan vaststellen welk van beide standpunten het meest aannemelijk is, zal de raad dit onderdeel van de klacht als ongegrond afwijzen.

          Ad onderdeel 6

5.6     Per e-mail van 22 maart 2018 heeft een medewerkster van het kantoor van verweerder het arrest van het gerechtshof van 20 maart 2018 aan klaagster sub 1 toegezonden en haar gewezen op de mogelijkheid van het instellen van cassatie. De e-mail van 22 maart 2018 betrof een (standaard)brief waarbij enkel de beslissing van het gerechtshof is medegedeeld en de mogelijkheid tot het instellen van cassatie, waarbij een onjuiste cassatietermijn is vermeld. Van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht dat hij een voor zijn cliënt negatief uitgevallen gerechtelijke uitspraak met zijn cliënt bespreekt, alsmede de juridische (on)mogelijkheden daarna, en vervolgens met een op de zaak betrekking hebbend advies komt. Dat verweerder geen cassatieadvocaat is en dat - indien het instellen van cassatie overwogen wordt - eerst een cassatieadvocaat dient te worden geraadpleegd, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de raad heeft verweerder op grond van het bovenstaande niet gehandeld zoals van een behoorlijk handelend advocaat verwacht had mogen worden, wat hem tuchtrechtelijk valt aan te rekenen. Het zesde onderdeel van de klacht is gegrond.

          Ad onderdeel 7

5.7     De raad stelt vast dat op 20 maart 2018 door het gerechtshof arrest is gewezen, dat klagers op 6 april 2018 hun klachten over het handelen van verweerder hebben geuit en verweerder aansprakelijk hebben gesteld voor de door klagers ten gevolge daarvan geleden schade en dat zij zich op 11 april 2018 met hun klachten tot de deken hebben gewend. Verweerder heeft per e-mail van 9 april 2018 aan klagers bericht voorshands iedere aansprakelijkheid af te wijzen. Nu klagers zich reeds op 11 april 2018 tot de deken hebben gewend, is het verwijt dat verweerder de klacht niet serieus heeft genomen naar het oordeel van de raad niet gegrond. De raad acht het begrijpelijk dat verweerder, gelet op de grote hoeveelheid klachtonderdelen, niet binnen enkele dagen inhoudelijk op de verwijten van klagers heeft gereageerd. Het zevende onderdeel van de klacht is ongegrond.  

          Ad onderdeel 8

5.8     Verweerder heeft de aansprakelijkstelling betwist en stelt dat het aan hem is om te bepalen of hij een aansprakelijkstelling aan zijn verzekeraar meldt. Het is vaste jurisprudentie van de tuchtrechter dat de verplichting om ter zake van het risico van beroepsaansprakelijkheid verzekerd te zijn (artikel 3 Verordening op de administratie en financiële integriteit) op onaanvaardbare wijze aan waarde zou inboeten indien het de advocaat vrij zou staan naar eigen goeddunken op grond van een eigen opvatting van zijn aansprakelijkheid te bepalen of hij, aansprakelijk gesteld voor het vergoeden van schade, al dan niet gebruik zal gaan maken van die verzekering. Uitgangspunt dient derhalve te zijn dat aanmelding van een aansprakelijkheidstelling in beginsel zo spoedig mogelijk dient te gebeuren. Daarbij komt dat verzekeringspolissen kunnen bepalen dat het recht op uitkering komt te vervallen, indien een schadegeval niet tijdig wordt aangemeld. Gelet op deze uitgangspunten mag een advocaat aanmelding bij de verzekeraar niet weigeren op de grond van zijn eigen mening dat geen sprake was een beroepsfout of van schade (HvD 6122, 19-3-2012). Slechts indien sprake is van een niet serieuze aansprakelijkstelling kan van bovenstaande worden afgeweken. Gesteld noch gebleken is dat hiervan in deze sprake is. Klagers hebben verweerder per e-mail van 6 april 2018 aansprakelijk gesteld. Verweerder heeft dit, blijkens zijn e-mail van 9 april 2018, waarbij hij iedere aansprakelijkstelling van de hand wijst, ook zo begrepen. Het had derhalve op de weg van verweerder gelegen de aansprakelijkstelling op dat moment bij zijn verzekeraar te melden en klagers hiervan op de hoogte te stellen. Door de aansprakelijkstelling niet bij zijn verzekeraar te melden, heeft verweerder niet gehandeld zoals van een redelijk handelend advocaat verwacht mocht worden, wat hem tuchtrechtelijk valt aan te rekenen. Het achtste onderdeel van de klacht is gegrond.

          Ad onderdeel 9

5.9     Klagers verwijten verweerder dat hij in antwoord op de klachten aan de deken klagers heeft beschuldigd van liegen en ten onrechte heeft gesteld dat klaagster sub 1 mogelijk valsheid in geschrifte heeft gepleegd met de verklaring van de arts. Een advocaat over wie klachten bij de deken zijn ingediend komt een grote mate van vrijheid toe om zich daartegen te verweren. Het moge zo zijn dat klaagster sub 1 zich gegriefd heeft gevoeld door het verweer van verweerder, maar dit betekent nog niet dat verweerder daarbij de grens die hem als beklaagde advocaat toekwam heeft overschreden. Naar het oordeel van de raad is hiervan geen sprake. Het negende onderdeel van de klacht is ongegrond.

6                 MAATREGEL

6.1      De raad acht de maatregel waarschuwing passend en geboden.

7                 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1     Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50 aan hen vergoeden.

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) €  50 reiskosten van klagers,

b) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)  € 500 kosten van de Staat.

7.3     Verweerder moet het bedrag van € 50 reiskosten binnen vier weken  nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klagers. Klagers geven tijdig het rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4     Verweerder moet het bedrag van € 750 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

7.5     Verweerder moet het bedrag van € 500 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer NL 05 INGB 0705 003981 t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-   verklaart de klachtonderdelen 1, 4, 6 en 8 gegrond;

-   verklaart de klachtonderdelen 2, 3, 5, 7 en 9 ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klagers;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten  van € 50 aan klagers, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3; 

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 750 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 500 aan de Staat, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.5.

Aldus beslist door mr. P.H. Brandts , voorzitter, mrs. N.M. Lindhout-Schot en A.A.M. Schutte, leden, bijgestaan door mr. I.J.M. Huysmans-van Opstal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2019.

Griffier                                                                                        Voorzitter