ECLI:NL:TADRSGR:2019:1 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-963/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:1
Datum uitspraak: 07-01-2019
Datum publicatie: 14-05-2019
Zaaknummer(s): 17-963/DH/DH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Verzet gegrond. Verweerder heeft een bericht van de wederpartij niet (tijdig) doorgestuurd naar klagers en hij heeft jegens de wederpartij toegezegd dat het kort geding zou worden aangehouden, terwijl klagers daarmee niet hadden ingestemd. In aanmerking genomen dat de onzorgvuldigheden zich hebben voorgedaan in een korte periode van twee werkdagen waarin intensief werd gecommuniceerd met betrokkenen in het kader van schikkingsonderhandelingen, acht de raad de maatregel van waarschuwing passend. De raad zal verweerder verder niet veroordelen in de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag

van 7 januari 2019

in de zaak 17-963/DH/DH

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 9 mei 2018 op de klacht van:

1.   

2.   

klagers

tegen:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 16 mei 2017 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 21 november 2017 met kenmerk K117 2017 dk/ak heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 9 mei 2018 heeft de voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard. De beslissing is op 9 mei 2018 verzonden aan klagers.

1.4    Bij e-mail van 8 juni 2018 hebben klagers verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 29 oktober 2018 in aanwezigheid van klager sub 1 en verweerder.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen verzet is ingesteld en van de stukken waarop de beslissing is gegrond. De raad heeft verder kennis genomen van het verzetschrift.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:

2.1    Op 21 augustus 2015 heeft verweerder de heer D., voorzitter van het College van Bestuur van de onderwijsinstelling, via LinkedIn als volgt bericht:

“Dag [voornaam de heer D.], heb je goede vakantie gehad? Inmiddels weer aan de slag neem ik aan. Ik benader je zakelijk omdat ik ouders bijsta die ik vermoedelijk moet gaan adviseren een kort geding te starten tegen [onderwijsinstelling] als bestuurder van het (…) College. Zij hebben eerder (juli 2015) een zaak gewonnen tegen het [College] i.v.m. passend onderwijs-problematiek. Uiteraard willen cliënten en ik er liever anders dan voor de rechter uitkomen zodat ik graag met jou zou willen overleggen. Heb je maandag a.s. tijd? Er is haast bij omdat de dochter van cliënten tussen wal en schip dreigt te vallen. Hartelijke groet, [verweerder]”

2.2    Bij brief van 26 augustus 2015 heeft rechtsbijstandsverzekeraar DAS een zaak van klagers aan verweerder uitbesteed. De opdracht hield in dat er namens klagers een procedure gevoerd zou moeten worden tegen een onderwijsinstelling die werd bestuurd door een stichting in verband met een geschil over, zakelijk weergegeven, passend onderwijs voor de dochter van klagers.  

2.3    Op 12 februari 2016 is de stichting van de onderwijsinstelling door klagers in kort geding gedagvaard. De zitting in kort geding stond gepland voor 23 februari 2016.

2.4    Verweerder heeft klagers bij e-mail van 12 februari 2016 als volgt bericht:

“(…) De dagvaarding is vanmiddag aan het adres van [onderwijsinstelling] betekend. Dat bleek o.a. uit het telefoontje dat ik een half uur geleden ontving van (…) bestuurssecretaris van het College van Bestuur (CvB). Hij had, zo deelde hij mede, een bijzondere vraag: omdat het CvB ([de heer D.]) eigenlijk mij als advocaat zou hebben willen inschakelen maar daar nu niet toe over kan gaan, vroeg [bestuurssecretaris CvB] of ik een advocaat zou willen aanraden…! Daar ben ik (uiteraard) niet op ingegaan maar ik heb in plaats daarvan geantwoord dat [de heer D.] beter met mij het gesprek kan aangaan voor het bereiken van een oplossing. Dat nam [bestuurssecretaris CvB] graag mee richting [de heer D.] en hij verwacht dat [de heer D.] mij dinsdag of woensdag zal bellen. In de tussentijd zal men wel op zoek gaan naar een advocaat omdat het kort dag is richting de op 23 februari a.s. geplande zitting. (…)”

2.5    De brief van 18 februari 2016 (per e-mail van die datum verzonden om 10.06 uur) van mrs. L en S, advocaten van de stichting aan verweerder (bijlage F zoals overgelegd door klagers) geeft een korte uiteenzetting van het geschil tussen klagers en de stichting. Vervolgens is in de brief als volgt omschreven waartoe de stichting in relatie tot (het onderwijs voor de dochter van) klagers bereid is:

“(…) 1.5 De Stichting is graag bereid om de volgende alternatieven met [klagers] te bespreken, met daarbij de kanttekening dat sommige alternatieven nader besproken en/of (juridisch) verkend moeten worden, om tot een daadwerkelijk aanbod te kunnen komen.

1.5.1 Onderzoek of plaatsing op een andere school voor regulier onderwijs, dan wel een school voor cluster 3 onderwijs alsnog tot de mogelijkheden behoort. De Stichting is zich bewust van de pogingen die op dit vlak reeds zijn ondernomen, maar wil de expliciete opmerkingen van de GPO hieromtrent niet terzijde leggen.

1.5.2 Onderzoek of plaatsing op een particuliere school voor erkend onderwijs mogelijk is, met inzet van de bekostiging die de Stichting vanwege de inschrijving van [de dochter] nog ontvangt, al dan niet met tussenkomst van het samenwerkingsverband. Deze optie vraagt in het bijzonder om nadere uitwerking van de mogelijkheid om bekostiging op deze (indirecte) wijze voor erkend, particulier onderwijs in te zetten.

1.5.3 Bespreking met de gemeente (…), welke mogelijkheden bestaan om een (jeugd)zorgbudget in te zetten voor een onderwijszorgarrangement, dat voorziet in de onderwijsbehoefte van [de dochter], al dan niet in combinatie met een van de hierboven geschetste mogelijkheden. (…)”

2.6    Op verzoek van verweerder heeft mr. K, medewerker van verweerder, het bericht van mr. S bestudeerd en daarover gerapporteerd aan verweerder. Mr K. heeft vervolgens telefonisch contact opgenomen met klagers ter bespreking van de voormelde e-mail. Ook verweerder heeft op 18 en 19 februari 2016 telefonisch contact gezocht met klagers in verband met deze mail.

2.7    Bij e-mail van 19 februari 2016,12.11 uur,  hebben klagers aan verweerder en aan mr. K, kantoorgenoot van verweerder, een overzicht gezonden van mogelijke kosten voor onderwijs aan de dochter, waaronder kosten voor particulier onderwijs.

2.8    Bij e-mail van 19 februari 2016 om 19.13 uur heeft mr. S., verweerder een voorstel gestuurd. Het voorstel bevat drie punten die samengevat het volgende inhouden. Ten eerste zullen gedurende twee weken gesprekken worden gestart met alle betrokkenen over passend onderwijs voor de dochter. Ten tweede zal de zorgmelding voor twee weken worden opgeschort waarbij die periode zal worden benut om overeenstemming te bereiken over een onderwijs-zorgarrangement. Ten derde zal de zitting in het kort geding twee weken worden verplaatst. Het voorstel is afgesloten met de volgende tekst:

“(…) We vernemen graag uw bevestiging namens [klagers]. (…)”

2.9    Bij e-mail van 19 februari 2016 om 19.23 uur heeft verweerder de e-mail van mr. S. doorgezonden aan klagers, met het verzoek daarop te reageren. Verweerder schreef in zijn e-mail dat hij met de weergave door mr. S. kon leven.

2.10    Bij e-mail van 19 februari 2016 om 19.27 uur heeft verweerder mr. S. als volgt bericht:

“(…) Dank voor de e-mail. Ik reageer uiterlijk maandag a.s., na input van cliënten, de hoofdlijn is conform afspraak zo kan ik nu reeds melden.”

2.11    Klagers hebben verweerder bij e-mail van 19 februari 2016 om 23.34 uur uitvoerig gemotiveerd bericht dat zij niet akkoord gingen met het in 2.8 bedoelde voorstel van de advocaat van de onderwijsinstelling. Volgens klagers bestaat onvoldoende basis voor overleg. 

2.12    In zijn e-mail van 21 februari 2016, 14.31 uur, heeft verweerder het volgende geschreven aan klagers:

“(…)Jullie wantrouwen is begrijpelijk en ik besef dat bepaalde bewoordingen in de bevestigingsmail van [mr. S] dat wantrouwen eerder voeden dan wegnemen. Ik kijk echter anders naar de tekst wetende dat:

-    jullie insteek in het a.s. overleg helder is (zie dagvaarding);

-    in overleg altijd meer te bereiken is dan bij de rechter;

-    jullie de zaak bij de rechter kunnen verliezen;

-    ingeval van niet-overeenstemming in de komende twee weken, het kort geding wordt voortgezet.

Een en ander wil overigens niet zeggen dat er groen licht gegeven moet worden op de bevestigingsmail van [mr. S]; ik stuur jullie zometeen een concept-tekst waarmee ik namens jullie zal aangeven welke onderdelen van de mail onjuist zijn. Bovendien zal ik jullie de concept-brief mailen waarmee ik de rechter morgenochtend-vroeg zal mededelen dat de zaak twee weken moet worden aangehouden. (…)”

2.13    Bij e-mail van 21 februari 2016, 14.49 uur, heeft verweerder een conceptreactie aan klagers voorgelegd met onder meer de volgende inhoud:

“(…) Geachte [mr. S],

“In een volgens mailtje zal ik u de conceptbrief sturen waarmee ik de rechter maandagochtend (…) wil informeren over de overeengekomen aanhouding voor de duur van twee weken. (…)”

2.14    Verweerder heeft klagers bij e-mail van 21 februari 2016 om 15.24 uur een fax gezonden die hij mede namens de advocaat van de onderwijsinstelling aan de Rechtbank Noord-Nederland wilde sturen.

De inhoud van het faxbericht aan de rechtbank kwam erop neer dat klagers en de onderwijsinstelling op 19 februari 2016 overeenstemming hadden bereikt over aanhouding van het kort geding voor de duur van twee weken.

2.15    In de e-mail van 21 februari 2016, 16.22 uur, aan verweerder hebben klagers herhaald dat zij geen basis zien voor overleg met de wederpartij en dat het hun wens is dat de zitting op 23 februari 2016 doorgang zal vinden.

2.16    Op 21 februari 2016, 17.45 uur, heeft verweerder het volgende aan klagers geschreven:

“(…) Even kort en krachtig: ik heb vrijdagavond na uitgebreid overleg met jullie de afspraak met de raadslieden van [de stichting] gemaakt dat de zitting 2 weken wordt aangehouden. Ik ga daar niet op terugkomen.

Ik zie jullie reacties op mijn twee concepten graag op tijd tegemoet. (…)”

2.17    In hun reactie van 21 februari 2016, 19.20 uur hebben klagers gemotiveerd te kennen gegeven dat zij niet akkoord zijn met het voorstel van de wederpartij en met aanhouding van de zitting.

2.18    Op 21 februari 2016, 20.25 uur, heeft verweerder het volgende geschreven aan klagers:

“(…) Afgelopen vrijdag hebben we veelvuldig telefonisch contact gehad en zijn jullie uiteindelijk akkoord gegaan met aanhouding van het kort onder de geding voor de duur van 2 weken voorwaarden dat:

1)    er onderhandeld zal gaan worden over een onderwijszorgarrangement,

2)    [de stichting] over gaat tot intrekking van de zorgmelding tegenover het "gezien worden" van [de dochter] door [mevrouw S],

3)    de heer D(…) in ieder geval bij een (1) gesprek aanwezig zal zijn.

Wat betreft intrekking van de "leerplichtmelding" heb ik jullie uitdrukkelijk aangegeven dat ik die voorwaarde in het overleg met [de stichting] heb laten vallen omdat, gezien het standpunt van leerplichtambtenaar (…) ziekmelding ex artikel 11 sub d Leerplichtwet zoals blijkt uit de jullie toegezonden beslissing op bezwaar, ziekmelding eenvoudig te realiseren is (indien nodig). Jullie hebben hier niet negatief op gereageerd.

Gezien het bovenstaande is er geen sprake van dat ik namens jullie akkoord ben gegaan met aangepaste voorwaarden.

Tot zover de inhoud. Nu de vorm.

Op het gevaar af dat wij nu in een vertrouwensconflict terechtkomen terwijl ik jullie heel graag samen met [mr. K] wil blijven bijstaan, wil ik jullie erop wijzen dat het kort geding niet is afgeblazen, integendeel, over 2 weken kan het kort geding worden voortgezet indien de onderhandeling met [de stichting] onvoldoende oplevert. Het dossier voor de rechter is er in dat geval alleen maar sterker op geworden, zo is mijn verwachting, omdat jullie nogmaals om tafel zijn gegaan. Kijk ik er positiever naar dan sluit ik zeker niet uit dat we in de komende 2 weken overeenstemming bereiken. [de stichting] lijkt eindelijk wakker geschud te zijn en is afgelopen donderdag en vrijdag flink jullie richting op gedraaid. Gebruik deze 2 weken s.v.p. samen met ons om te proberen tot een oplossing te komen.

Houden jullie voet bij stuk en staan jullie erop dat de zitting dinsdag door moet gaan dan zal ik jullie niet bij kunnen staan. Ik heb de raadslieden van [de stichting] mijn woord gegeven en daar houd ik mij aan. Ik draag de zaak dan over aan een andere advocaat. Dat zal uiteraard dan wel morgen moeten gebeuren. (…)”

2.19    Op 21 februari 2016, 23.56 uur, hebben klagers gemotiveerd laten weten dat zij nog steeds niet kunnen instemmen met het voorstel en met aanhouding van de zitting. Op 22 februari 2016 heeft verweerder zich onttrokken aan de zaak van klagers. Diezelfde dag heeft verweerder mr. S daarvan in kennis gesteld. Verweerder heeft de Rechtbank Noord-Nederland daarvan bij fax van 23 februari 2016 op de hoogte gesteld. Verweerder heeft de rechtbank verzocht om aanhouding van de kortgedingzitting. Dit verzoek is gehonoreerd. Klagers hebben vervolgens een andere advocaat gevonden die voor hen de zaak op zitting heeft bepleit.

2.20    Na zijn onttrekking aan de zaak heeft verweerder het procesdossier op hun verzoek aan klagers toegezonden. Dat procesdossier bevatte de in 2.5 vermelde brief van mr. S., advocaat van de wederpartij, van 18 februari 2016, inhoudende een voorstel (productie F bij klacht).

2.21    Verweerder heeft DAS bij brief van 3 maart 2017 verzocht om tot betaling van een nog openstaande factuur over te gaan.

2.22    DAS heeft verweerder bij brief van 10 maart 2017 bericht dat zij de factuur op verzoek van klagers niet hadden voldaan en verweerder geadviseerd contact met klagers op te nemen.

2.23    Verweerder heeft klagers bij brief van 25 april 2017 als volgt bericht:

“(…) Onze laatste, op 10 maart 2016 aan DAS gestuurde, nota (….) is onbetaald gebleven omdat, zo bleek ons op enig moment, u DAS opdracht heeft gegeven om de factuur niet te voldoen. (…)

Ons inziens heeft u juridisch gezien geen grond om betaling aan ons te weigeren. We verzoeken u daarom dringend om het bedrag (…) binnen 3 weken na heden aan ons kantoor over te maken. (…)

Indien u niet binnen de gestelde termijn tot betaling over gaat, zal een incassotraject gestart worden. Daarbij overwegen wij om conservatoir beslag te laten leggen op een of meer van uw betaalrekeningen of op uw woning.”

2.24    Bij brief van 16 mei 2017 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    hij zonder het commentaar van klagers op het voorstel van de wederpartij af te wachten, akkoord is gegaan met het voorstel;

b)    hij een gunstig voorstel van de wederpartij heeft achtergehouden;

c)    hij klagers op enig moment een kort geding heeft afgeraden, terwijl hij dat namens klagers is gestart, alsmede dat hij zich aan hun zaak heeft onttrokken;

d)    hij zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling, althans die schijn heeft gewekt;

e)    hij heeft gedreigd met incassomaatregelen en het leggen van beslag.

3.2    Klagers hebben klachtonderdeel b) als volgt toegelicht. Het gunstige voorstel van de wederpartij is neergelegd in de brief van mr. S. aan verweerder van 18 februari 2016 (productie F bij de klacht). Dit voorstel hebben klagers pas gezien toen zij het procesdossier - na zijn onttrekking - van verweerder ontvingen. Dit voorstel staat in de ogen van klagers haaks op het voorstel van 19 februari 2016. Indien verweerder klagers het voorstel van 18 februari 2016 had gestuurd, hadden klagers daar naar alle waarschijnlijkheid mee ingestemd.

3.3    Klachtonderdeel d) is door klagers als volgt toegelicht. Verweerder heeft in zowel augustus 2015 als in februari 2016 ‘vriendschappelijke’ contacten onderhouden met de wederpartij. Dit volgt volgens klagers uit producties H en K bij de klacht (zie hierboven bij randnummers 1.2 en 1.4). Uit deze producties kan volgens klagers worden afgeleid dat verweerder bevriend was met de wederpartij, waarmee hij de schijn van belangenverstrengeling heeft gewekt.

Verzet

3.4    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat de voorzitter ten onrechte tot haar oordeel over de klachtonderdelen a tot en met e is gekomen. De voorzitter heeft bij haar oordeel onvoldoende acht geslagen op de argumenten die klagers ter onderbouwing van de klachtonderdelen naar voren hebben gebracht. Klagers verzetten zich in het bijzonder tegen het oordeel van de voorzitter ten aanzien van de inhoud van het bericht de advocaat van de stichting van 18 februari 2016 en de omstandigheid dat verweerder dit bericht niet naar klagers heeft doorgestuurd.

3.5    Hetgeen klagers ter onderbouwing van het verzet hebben gesteld zal hierna, voor zover van belang, nader worden besproken.

4    VERWEER

4.1    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de klacht ongegrond dient te worden verklaard. Daartoe heeft hij onder meer het volgende aangevoerd.

Klachtonderdeel a)

4.2    Op 18 en 19 februari 2016 heeft verweerder uitgebreid en veelvuldig met klagers overlegd. Op 19 februari 2016 heeft verweerder namens klagers overeenstemming bereikt met de wederpartij. Klagers waren volledig op de hoogte van de bereikte overeenstemming. Dat de bevestiging van de afspraken van 19 februari 2016 op een paar punten correctie en nuancering behoefde, doet aan de bereikte overeenstemming volgens verweerder niets af.

Klachtonderdeel b)

4.3    Hoewel verweerder de brief van mr. S. van 18 februari 2016 per abuis niet aan klagers heeft doorgezonden, is deze wel met hen besproken. Verweerder stelt dat klagers daarop ook actie hebben ondernomen, hetgeen blijkt uit het feit dat klagers op 19 februari 2016 het door mr. S. gevraagde kostenoverzicht hebben toegezonden. Van achterhouden is dan ook geen sprake.

4.4    De stelling van klagers dat zij met het voorstel van 18 februari 2016 akkoord zouden zijn gegaan, acht verweerder ongeloofwaardig. Het voorstel was namelijk niet inhoudelijk maar procedureel van aard. Een instemming met het voorstel was dan ook niet aan de orde. Een akkoord op de voorgestelde procedure wel, hetgeen ook door klagers is gegeven. Het akkoord is bereikt na veelvuldig overleg op 18 en 19 februari 2016. Dat het voorstel van 18 februari 2016 haaks zou staan op het voorstel van 19 februari 2016 begrijpt verweerder dan ook niet.

4.5    Het voorstel is uitgebreid besproken en klagers hebben daarmee ingestemd.

Klachtonderdeel c)

4.6    Het standpunt dat verweerder op het laatste moment is gaan twijfelen aan een kort geding is onjuist. Na ontvangst van de dagvaarding is de wederpartij gaan bewegen in die zin dat zij in overleg wilde treden over een oplossing. Omdat in overleg meer te bereiken is dan bij de rechter, heeft verweerder geadviseerd medewerking te verlenen. Hij merkt daarbij op dat klagers niets weg gaven, want het kort geding zou niet worden ingetrokken maar slechts worden uitgesteld.

4.7    Toen klagers verweerder berichtten vast te houden aan het kort geding en de zitting van 23 februari 2016 heeft verweerder zich op 22 februari 2016 aan de zaak onttrokken. Klagers hebben vervolgens een andere advocaat bereid gevonden om hun zaak ter zitting te bepleiten.

4.8    Verweerder heeft geconstateerd dat de voorzieningenrechter te Groningen op 8 april 2016 vonnis heeft gewezen, zodat hij verwacht dat de mondelinge behandeling twee weken eerder, op 25 maart 2016, heeft plaatsgevonden.

4.9    Verweerder betwist de stelling dat het kort geding is verloren omdat hij zich aan de zaak heeft onttrokken. Hij heeft gezorgd voor een zorgvuldige overdracht, alsook voor uitstel van het kort geding, zodat klagers tijd hadden een andere advocaat te zoeken. Ervan uitgaande dat de zitting op 25 maart 2016 plaatsvond, hebben klagers en hun nieuwe advocaat vier weken de tijd gehad het pleidooi voor te bereiden. Verweerder acht dit ruim voldoende.

Klachtonderdeel d)

4.10    De wederpartij is nooit cliënt geweest van verweerder. Wel kent hij de heer D., die voorzitter is van het College van Bestuur van de onderwijsinstelling, uit het verleden. Verweerder heeft die kennis in het voordeel van klagers gebruikt. Hij heeft enkel het belang van klagers willen dienen.

Klachtonderdeel e)

4.11    DAS heeft verweerder op 10 maart 2017 laten weten dat de laatste nota op verzoek van klagers niet was betaald. Klagers hebben verweerder daarover niet geïnformeerd. Toen DAS verweerder adviseerde contact op te nemen met klagers, heeft hij dat gedaan.

4.12    In verzet heeft verweerder zijn verweer gehandhaafd. Volgens verweerder is de voorzitter op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de klacht kennelijk ongegrond is.

5    BEOORDELING

5.1    Het karakter van verzet tegen een voorzittersbeslissing brengt met zich dat er primair slechts aandacht kan zijn voor fouten of omissies in de bestreden voorzittersbeslissing. De inleidende klacht wordt pas nader, inhoudelijk, besproken als van zulke fouten of omissies sprake lijkt te zijn.

5.2    Ten aanzien van het verzet tegen het oordeel van de voorzitter over  klachtonderdeel b overweegt de raad het volgende. Het bericht van mr. S van 18 februari 2016 is, zo is tussen partijen niet in geschil, aan de orde geweest in een gesprek dat mr. K heeft gevoerd met klaagster sub 1. Daar komt bij dat het in 2.7 bedoelde kostenoverzicht dat klagers aan verweerder en ‘cc’ aan mr. K hebben gezonden, gelet op de inhoud en het tijdstip van verzending, moet zijn opgesteld naar aanleiding van het bericht van mr. S. Dat verweerder, volgens de onweersproken verklaring van klagers, niet meer is teruggekomen op het kostenoverzicht maakt dat niet anders. Het bericht van 18 februari 2016 is vervolgens ook nog aan de orde gesteld in telefoongesprekken tussen verweerder en klagers. Gelet op dit alles kan niet worden vastgesteld dat verweerder het bericht heeft achtergehouden. Dit neemt niet weg dat verweerder het bericht van 18 februari 2016 onverwijld na ontvangst ervan had moeten doorsturen naar klagers. Het bericht vormt immers onderdeel van de onderhandelingen tussen klagers en de stichting die in het bijzonder plaatsvonden op 18 en 19 februari 2016. Met het niet doorsturen van het bericht heeft verweerder naar het oordeel onzorgvuldig gehandeld jegens klagers en niet zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Immers, de daaruit later klaarblijkelijk voortvloeiende onduidelijkheid, is te wijten aan dit niet terstond doorsturen van de integrale tekst, hetgeen voor rekening en risico van verweerder komt. Dit heeft de voorzitter naar het oordeel van de raad miskend en het verzet en klachtonderdeel b zijn in zoverre gegrond.

5.3    De raad merkt overigens in dit verband op dat het bericht van mr. S van 18 februari 2016, anders dan klagers betogen, geen voorstel behelsde dat ‘slechts nog praktisch invulling behoefde’; het bericht bevat drie alternatieve oplossingen voor het geschil die “nader besproken en/of juridisch verkend moeten worden”. De raad acht aldus niet op voorhand volstrekt aannemelijk dat de onderhandelingen tussen klagers en de stichting een andere wending zouden hebben genomen als verweerder het bericht wel tijdig had doorgezonden.

5.4    Ten aanzien van het verzet tegen het oordeel van de voorzitter over klachtonderdeel c overweegt de raad het volgende. Uit de e-mailwisseling tussen verweerder en klagers van 21 februari 2016 blijkt weliswaar dat verweerder niet namens klagers heeft ingestemd met het voorstel van de stichting, maar dat verweerder wel heeft toegezegd aan (de advocaat van) de stichting dat de behandeling van het kort geding zal worden aangehouden. Dit laatste blijkt in het bijzonder uit de in 2.18 weergegeven e-mail van verweerder. Verweerder heeft deze toezegging gedaan zonder instemming van klagers. Ook dit is onzorgvuldig en niet zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Het verzet en de klacht zijn in zoverre gegrond.

5.5    De raad is van oordeel dat de voorzitter bij haar beoordeling van de overige klachtonderdelen de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klagers aangevoerde gronden niet slagen en heeft de voorzitter deze overige klachtonderdelen terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden.

5.6    Nu het verzet van klagers tegen de beslissing van de voorzitter op de klachtonderdelen a, d en e ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar die klachtonderdelen en moet het verzet in zoverre ongegrond worden verklaard.

5.7    Klagers hebben de raad verzocht om een schadevergoeding toe te kennen. Dit verzoek zal worden afgewezen. Daargelaten dat de mogelijkheid tot toewijzing van een schadevergoeding in het tuchtrecht beperkt is, hebben klagers hun verzoek en de door hen gestelde schade onvoldoende feitelijk onderbouwd.

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder heeft jegens klagers niet steeds de zorgvuldigheid betracht die een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Verweerder heeft een bericht van de wederpartij niet (tijdig) doorgestuurd naar klagers en hij heeft jegens de wederpartij toegezegd dat het kort geding zou worden aangehouden, terwijl klagers daarmee niet hadden ingestemd.

6.2    In aanmerking genomen dat de onzorgvuldigheden zich hebben voorgedaan in een korte periode van twee werkdagen waarin intensief werd gecommuniceerd met betrokkenen in het kader van schikkingsonderhandelingen, acht de raad de maatregel van waarschuwing passend. De raad zal verweerder verder niet veroordelen in de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad het verzet en de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klagers betaalde  griffierecht van € 50 aan hen vergoeden.

7.2     Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in € 50 reiskosten van klager sub 1.

7.3     Verweerder moet het bedrag van € 25 aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klagers. Klagers geven tijdig hun rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het verzet gedeeltelijk gegrond zoals in 5.2 en 5.4 weergegeven;

-    verklaart het verzet voor het overige ongegrond;

-    verklaart klachtonderdeel b gegrond zoals weergegeven in 5.2;

-    verklaart klachtonderdeel c gegrond zoals weergegeven in 5.4;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klagers;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50 aan klagers, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. P.J.E.M. Nuiten en P.C.M. van Schijndel, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 7 januari 2019.