ECLI:NL:TADRSGR:2019:131 Raad van Discipline 's-Gravenhage 18-699/DH/HVD

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2019:131
Datum uitspraak: 25-02-2019
Datum publicatie: 17-06-2019
Zaaknummer(s): 18-699/DH/HVD
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van kantoorgenoot
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verzet gedeeltelijke gegrond, klacht ongegrond. De voorzitter heeft jurisprudentie van het Hof van Discipline waarin is bepaald dat een advocaat desgevraagd in beginsel de gegevens van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar moet verstrekken miskend. De raad acht een uitzondering op de hoofdregel van toepassing. Klager heeft  de grondslag van de vordering die hij op het kantoor van verweerder stelt te hebben onvoldoende feitelijk onderbouwd. Daarbij komt dat tussen het (volgens klager) schadeveroorzakende incident in 2000 en de aansprakelijkstelling 18 jaren zijn verstreken. Gelet hierop en op het feit dat verweerder heeft aangegeven dat hij de aansprakelijkstelling heeft gemeld bij zijn verzekeraar rust op verweerder niet de plicht om de gegevens van zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar aan klager te verstrekken. De klacht is aldus ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 25 februari 2019

in de zaak 18-699/DH/HVD

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 31 oktober 2018 op de klacht van:

klager

gemachtigde: (…) B (…)

tegen:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 19 maart 2018 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken Overijssel) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 26 juli 2018 met kenmerk 51/18/021 heeft de deken Overijssel de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 9 augustus 2018 van het Hof van Discipline is de klachtzaak voor behandeling verwezen naar de raad van discipline in het ressort Den Haag (hierna: de raad).

1.4    Bij beslissing van 31 oktober 2018 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond verklaard. De beslissing is op 31 oktober 2018 verzonden aan klager.

1.5    Bij brief van 9 november 2018, door de raad ontvangen op 12 november 2018, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.6    Bij brief van 4 december 2018 heeft klager de raad gewraakt. Bij op 11 december 2018 naar klager verzonden beslissing heeft de raad het wrakingsverzoek afgewezen.

1.7    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 17 december 2018 in aanwezigheid van klager, zijn gemachtigde en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.8    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet zich richt, van de stukken op grond waarvan de voorzittersbeslissing is gegeven en van het verzetschrift van klager.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan:

2.1    Verweerder is sinds 1 januari 2001 compagnon van advocatenkantoor D., van welk kantoor mr. N. reeds sinds 1998 deel uitmaakt.

2.2    Klager was omstreeks 2000 medevennoot van v.o.f. F.

2.3    Mr. N., heeft tot 13 mei 2000 werkzaamheden ten behoeve van de v.o.f. verricht. Daarna heeft mr. N. zijn werkzaamheden voor de v.o.f. gestaakt.

2.4    Bij brief van 15 februari 2018 heeft klager het kantoor van verweerder aansprakelijk gesteld voor de schade die is ontstaan als gevolg van hun verzuim, respectievelijk het verzuim van mr. N. om na 13 mei 2000 contact met hem op te nemen. Tevens heeft klager verweerder in die brief verzocht om de namen van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar(s) van zijn kantoor(genoot) te noemen en om melding van de samenwerking met de praktijkvennootschap van mr. N. op grond van de Samenwerkingsverordening 1993 in afschrift te verstrekken.

2.5    Op 26 februari 2018 heeft verweerder als volgt gereageerd:

“(…) Wij wijzen de aansprakelijkheid af omdat de feiten waarop u zich baseert niet juist zijn en wij ons ontslagen achten van de plicht om u telkenmale te moeten wijzen op de onjuistheid van de door u ingenomen stellingen. Wij verwijzen daartoe naar de eerdere correspondentie van u in de klachtzaken tegen mr (…)”

2.6    Bij brief van 2 maart 2018 aan verweerder heeft klager, zakelijk weergegeven, het verzoek uit de brief van 15 februari 2018 herhaald. Verweerder heeft op 6 maart 2018 gereageerd. Hij heeft geschreven dat hij niet verplicht is om de naam van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar te noemen. Hij heeft verder geschreven dat de aansprakelijkstelling wel naar de verzekeraar is doorgeleid.

2.7    Bij brieven van 7, 12 en 15 maart 2018 heeft klager zijn verzoek aan verweerder nogmaals herhaald. Bij e-mails van 14 en 16 maart 2018 aan klager heeft verweerder laten weten dat hij niet gehouden is om al beantwoorde vragen nog eens te beantwoorden.

2.8    Bij brief van 19 maart 2018 heeft (de gemachtigde van) klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Bij brief van 30 maart 2018 heeft klager zijn klachtbrief aangevuld

3    KLACHT EN VERZET

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij weigert de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar(s) van zijn kantoor(genoot) te noemen en de melding van de samenwerking in afschrift te verstrekken.

3.2    In verzet heeft klager het volgende aangevoerd:

“(…) Mw. Göbbels had niet behoren op te treden als plv-voorzítter van de Raad van Discipline want zij was vanaf 1 augustus 1992 tot 31 januari 2002 Rechter bij de Rechtbank Den Haag en daarna raadsheer bij het Gerechtshof Den Haag. Mw. Göbbels had zich bij de zaaktoedeling behoren te verschonen. Temeer omdat ook [verweerder] naast advocaat en curator Rechter-plaatsvervanger bij de Arrondissementsrechtbank Almelo was vanaf april 1991 november 2012. Doordat Göbbels zich niet verschoonde is op zijn minst de schijn van partijdigheid/vooringenomenheid gewekt. Reeds daarom alleen al dient Uw Raad de zaak opnieuw terug te verwijzen naar het Hof van Discipline, omdat door een systeemfout in de Advocatenwet niet vooraf de naam van de plaatsvervangend voorzitter bekend werd gemaakt. Uw Raad respectievelijk Göbbels kreeg het klacht-dossier aangereikt van de Deken (…) van het Arrondissement Overijssel. In casu was het derhalve onmogelijk om vooraf een wrakingsverzoek bij uw Raad in te dienen, waarvan akte (daardoor is er sprake van verval van voorlegging in twee rechtsinstantie omdat geen hoger beroep meer mogelijk is voor [klager]) (…)”

3.3    Klager heeft verder aan zijn verzet ten grondslag gelegd dat de voorzitter fouten heeft gemaakt bij het vaststellen van de feiten. De voorzitter heeft verder ten onrechte geoordeeld dat op verweerder niet de verplichting rustte om mededeling te doen over de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft zich tegen de klacht verweerd.

4.2    In verzet heeft verweerder zijn verweer gehandhaafd.

5    BEOORDELING

5.1    Bij de beoordeling van een verzet tegen een voorzittersbeslissing gaat het primair om de vraag of sprake is van fouten of omissies in de bestreden voorzittersbeslissing. De klacht wordt pas nader, inhoudelijk, besproken als van zulke fouten of omissies sprake lijkt te zijn en het verzet geheel of gedeeltelijk gegrond is.

5.2    De raad overweegt dat klager zijn stelling dat het de voorzitter niet vrijstond om over zijn klacht te oordelen niet eerder dan in verzet had kunnen aanvoeren, omdat hij niet wist welke (plaatsvervangend) voorzitter van de raad zijn klacht zou beoordelen. Dit betekent naar het oordeel van de raad dat een gegrond beroep op de stelling dat het een voorzitter niet vrijstond om over een klacht te oordelen onder omstandigheden kan leiden tot gegrondheid van het verzet.

5.3    Hiervan is in deze zaak echter geen sprake. De omstandigheid dat de voorzitter, voor zij raadsheer werd bij het gerechtshof Den Haag, rechter is geweest bij de rechtbank Den Haag en dat verweerder rechter-plaatsvervanger is geweest bij de rechtbank Almelo levert geen grond op om te vrezen dat de onpartijdigheid van de voorzitter in het geding is. Daar is ook overigens niet van gebleken. Het verzet is in zoverre ongegrond.

5.4    De stelling van klager dat de voorzitter fouten heeft gemaakt bij het vaststellen van de feiten heeft hij onvoldoende feitelijk onderbouwd. Ook in zoverre is het verzet ongegrond.

5.5    Ten aanzien van het verzet tegen de klacht dat verweerder ten onrechte de naam van zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar niet bekend heeft willen maken overweegt de raad het volgende. Aan deze klacht ligt de vraag ten grondslag of op een advocaat de verplichting rust om de naam van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van zijn kantoor op verzoek kenbaar te maken.

5.6    Het Hof van Discipline heeft in een uitspraak van 9 april 2018 (ECLI:NL:TAHVD:2018:58) geoordeeld dat een advocaat in beginsel gehouden is om desgevraagd de gegevens van zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar aan een benadeelde te verstrekken.

5.7    De voorzitter heeft deze jurisprudentie met het (niet nader gemotiveerde) oordeel dat op verweerder geen verplichting rust om de gegevens te verstrekken miskend. Dat betekent dat het verzet gericht tegen dit deel van de klacht gegrond is en de raad deze klacht opnieuw zal beoordelen.

5.8    Het oordeel van het Hof van Discipline dat een advocaat in beginsel de gegevens van zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar dient te verstrekken impliceert dat uitzonderingen mogelijk zijn, waarbij van een daartoe strekkende plicht geen sprake is. De raad komt tot het oordeel dat in deze zaak sprake is van omstandigheden die een uitzondering op de door het Hof van Discipline gestelde regel rechtvaardigen en dat op verweerder geen verplichting rustte om de gegevens van de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van zijn kantoor aan klager te verstrekken. De raad licht dit als volgt toe.

5.9    Klager heeft  de grondslag van de vordering die hij op het kantoor van verweerder stelt te hebben onvoldoende feitelijk onderbouwd. Daarbij komt dat tussen het (volgens klager) schadeveroorzakende incident in 2000 en de aansprakelijkstelling 18 jaren zijn verstreken. Gelet hierop en op het feit dat verweerder heeft aangegeven dat hij de aansprakelijkstelling heeft gemeld bij zijn verzekeraar rust op verweerder niet de plicht om de gegevens van zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar aan klager te verstrekken. De klacht is aldus ongegrond.

5.10    Ten aanzien van de overige gronden van verzet is de raad van oordeel dat de voorzitter bij haar beoordeling de juiste maatstaf heeft toegepast en voorts acht heeft geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de raad kunnen de door klager aangevoerde overige gronden niet slagen en heeft de voorzitter de klacht terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond bevonden. Nu het verzet van klager tegen de beslissing van de voorzitter ook overigens geen nieuwe gezichtspunten oplevert is er geen plaats voor verder onderzoek naar de overige klachtonderdelen en moet het verzet in zoverre ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het verzet ongegrond zoals overwogen in 5.3, 5.4 en 5.10;

-    verklaart het verzet gegrond zoals overwogen in 5.7;

-    verklaart de klacht ongegrond zoals overwogen in 5.9.

Aldus beslist door mr. M.F. Baaij, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot, J.G. Colombijn-Broersma, R. de Haan en T. Hordijk, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 25 februari 2019.