ECLI:NL:TACAKN:2019:68 Accountantskamer Zwolle 18/2250 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2019:68
Datum uitspraak: 11-10-2019
Datum publicatie: 11-10-2019
Zaaknummer(s): 18/2250 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Betrokkene heeft de geconsolideerde en enkelvoudige jaarrekeningen 2011 en 2012 van een holdingvennootschap gecontroleerd en daarbij een goedkeurende verklaring afgegeven. Ook heeft hij een goedkeurende verklaring afgegeven bij de jaarrekening 2011 van de grootaandeelhouder van deze vennootschap.  Aan betrokkene wordt onder meer verweten dat zijn controlewerkzaamheden ten aanzien van verschillende jaarrekeningen tekort schoten op het punt van de waardering van activa. De klacht is gedeeltelijk gegrond. Betrokkene heeft ten aanzien van in een van de jaarrekeningen verwerkte activa vastgesteld dat sprake was van twee indicaties voor een bijzondere waardevermindering. Gelet op RJ 121.202 had hij daarom van het management moeten verlangen dat het de realiseerbare waarde hiervan zou bepalen in overeenstemming met de bepalingen van paragraaf RJ 121.3. Niet gebleken is dat betrokkene dit heeft gedaan. Daarnaast heeft betrokkene de goedkeurende controleverklaring bij diezelfde jaarrekening ondertekend voordat hij alle relevante stukken had ontvangen en daarmee in strijd met paragraaf 41 van Standaard 700 van de NV COS gehandeld. De holdingvennootschap heeft een lening verstrekt aan haar grootaandeelhouder die de lening op haar beurt heeft geïnvesteerd in twee vennootschappen in een risicovolle branche. Betrokkene is bij zijn onderzoek naar de waarde van deze investeringen voornamelijk afgegaan op de informatie die het management van de holdingvennootschap hem verstrekte. Gezien zijn constatering dat investeringen in de branche risicovol waren, het feit dat de lening aan de grootaandeelhouder niet schriftelijk was vastgelegd, van materiële omvang was en bovendien uit dividenduitkeringen zou moeten worden afgelost, had hij diepgravend onderzoek moeten doen naar de liquiditeit en solvabiliteit van de bedrijven waarin door de grootaandeelhouder werd geïnvesteerd. Omdat sprake was van objectieve aanwijzingen voor bijzondere waardeverminderingen van de financiële vaste activa bij zowel de holdingvennootschap als de grootaandeelhouder, had betrokkene van het respectieve management moeten verlangen een schatting te maken van de realiseerbare waarde van de financiële vaste activa en op basis daarvan de waardering in de respectieve jaarrekeningen te beoordelen. Dit heeft hij niet gedaan. Schending van het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid (art. 100.4 onder c VGC). Maatregel: berisping  

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 18/2250 Wtra AK van 11 oktober 2019 van

MR. D. STEFFENS ,

kantoorhoudende te Utrecht,

curator in de faillissementen van X1, X2, X3 en X4,

K L A G E R ,

raadslieden: mr. drs. J. van Bekkum en mr. M.N. van Dam,

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats1],

B E T R O K K E N E ,

raadslieden: mr. drs. J.F. Garvelink en mr. W.K. van den Berg.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-          het op 29 november 2018 ingekomen klaagschrift van dezelfde datum met bijlagen;

-          het op 28 maart 2019 ingekomen verweerschrift van dezelfde datum met bijlagen;

-          de op 10 mei 2019 ingekomen set aanvullende producties van klager van 9 mei 2019;

-          de op 13 mei 2019 ingekomen producties van klager van 10 mei 2019;

-          de op 17 mei 2019 ingekomen spreekaantekeningen van klager;

-          de op 17 mei 2019 ingekomen spreekaantekeningen van betrokkene;

-          de op 17 mei 2019 ingekomen producties van betrokkene.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld op de openbare zitting van 20 mei 2019 waar zijn verschenen: klager, bijgestaan door mr. drs. J. van Bekkum en mr. M.N. van Dam, advocaten te Amsterdam, en betrokkene, bijgestaan door mr. drs. J.F. Garvelink en mr. W.K. van den Berg, advocaten te Amsterdam.

1.3       Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde op de zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sinds [datum1] ingeschreven als registeraccountant in het register van (nu) de Nba. Hij is werkzaam voor [BV1].

2.2       Betrokkene heeft accountantswerkzaamheden verricht voor de [Groep1], een groep vennootschappen actief in de verkoop, lease en schadeherstel van auto’s, en [X4].

[holding1] binnen de [Groep1] was de [X1] ([X1]). [X1] had onder meer de volgende (klein)dochtermaatschappijen (alle B.V.’s): [X2], [BV2], [BV3], [BV4], [BV5], [BV6] en [Groep2].

Grootaandeelhouder van [X1] was [X4]. ([X4]), die 62,5% van de aandelen hield. De overige 37,5% van de aandelen werden gehouden door [X1] Participaties, een holdingmaatschappij van [A] ([A]).

[X4] was de persoonlijke vennootschap van de heer [B] ([B]). Deze vennootschap hield ook 100% van de aandelen in [BV7] ([BV7]).

2.3       In 2011 en 2012 heeft de [Groep1] diverse overnames gedaan. In 2011 zijn aangekocht [Y]. (hierna: [Y], die onderdeel van [BV4] is geworden), [BV8] (51%), [BV9], [BV10] en [BV11] (die alle onderdeel van [BV2] zijn geworden).

In 2012 zijn aangekocht [BV12] (die onderdeel van [BV5] is geworden), [BV13] en [BV14](die onderdeel van [BV2] zijn geworden).

2.4       Betrokkene heeft de geconsolideerde en enkelvoudige jaarrekeningen 2011 en 2012 van [X1] gecontroleerd. Op 31 oktober 2012 heeft hij de goedkeurende controleverklaring bij de jaarrekeningen 2011 van [X1] afgegeven en op 29 juni 2013 de goedkeurende controleverklaring bij de jaarrekeningen 2012 van [X1]. Op 11 januari 2013 heeft betrokkene de goedkeurende controleverklaring bij de jaarrekening 2011 van [X4] afgegeven en op 12 juni 2013 bij de jaarrekening 2012 van [BV3].

2.5       Op 25 maart 2014 is [X1] en op 26 maart 2014 is [X2] in staat van faillissement verklaard. Op 12 mei 2015 is [X3] gefailleerd en op 2 april 2016 [X4]. Klager is benoemd tot curator in de faillissementen van [X1], [X2], [Groep2], [X3], [X4] en [BV7].

2.6       Klager heeft betrokkene bij brieven van 30 november 2016, 13 februari 2017 en 12 mei 2017 vragen gesteld over de financiële verslaglegging over 2011 en 2012 van [X1] en haar dochtermaatschappijen, alsmede over de controle hiervan door betrokkene. Hierop is door betrokkene en [BV1] gereageerd bij brieven van 16 januari 2017, 23 februari 2017 en 29 juni 2017.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels bij het afgeven van de goedkeurende controleverklaringen bij de jaarrekeningen 2011 en 2012 van [X1], de jaarrekening 2011 van [X4] en de jaarrekening 2012 van [BV3].

3.2       Aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klager gegeven toelichting, de volgende verwijten ten grondslag:

a. de controlewerkzaamheden schoten tekort op het punt van de waardering door [X1] van de immateriële vaste activa;

b. de controlewerkzaamheden schoten tekort op het punt van de waardering door [X1] van de materiële vaste activa (het onroerend goed);

c. de controlewerkzaamheden schoten tekort op het punt van de waardering door [BV3] van de materiële vaste activa (het onroerend goed);

d. de controlewerkzaamheden schoten tekort op het punt van de waardering door [X1] van de financiële vaste activa;

e. de controlewerkzaamheden schoten tekort op het punt van de waardering door [X4] van de financiële vaste activa;

f. de controlewerkzaamheden schoten tekort ten aanzien van de continuïteits-veronderstelling van [X1];

g. [BV1] was op meerdere manieren betrokken bij de entiteiten van [X1] en betrokkene heeft de schijn van afhankelijkheid niet voorkomen.

3.3       Wat door klager bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) maar - voor zover het daartoe kan dienen - als ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 31 van de Wet toezicht accountantsorganisaties (hierna: Wta) juncto artikel 33 van de Wet op de Registeraccountants (oud, hierna: Wet RA),en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de extern (register)accountant bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wta en Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 1 januari 2007 tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (RA’s) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1, en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014 aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

Immateriële vaste activa

4.4.      In klachtonderdeel a stelt klager dat in de jaarrekening 2012 van [X1] is opgenomen dat de immateriële vaste activa zijn gewaardeerd “op het bedrag van de bestede kosten, verminderd met de cumulatieve afschrijvingen en indien van toepassing met bijzondere waardeverminderingen”. In de jaarrekening 2012 zijn geen bijzondere waardeverminderingen verwerkt, terwijl daar volgens klager wel alle aanleiding voor was.

Volgens klager hadden ten aanzien van de bij de acquisitie van [X3] geactiveerde goodwill en contract- en klantwaarde in de jaarrekening bijzondere waardeverminderingen moeten worden verwerkt. De resultaten van [X3] in 2011, 2012 en begin 2013 vielen dusdanig tegen dat [X1] genoodzaakt was extra te investeren. Daar kwam bij dat [X3] zowel eind 2012 als in het eerste kwartaal van 2013 de convenanten van de financiering van de [bank1] schond, met als gevolg dat de schuld aan [bank1] van ruim 4 miljoen euro direct opeisbaar werd. In ruil voor het niet opeisen van haar vordering eiste de [bank1] nadere garanties van [X1]. Dit nam echter niet weg dat de schuld van [X1] direct opeisbaar bleef. In maart 2013 heeft [X1] de verkopers van [X3] gedagvaard. In de dagvaarding stelde [X1] zich op het standpunt onjuist te zijn voorgelicht over de winstcapaciteit van [X3] en dat de koopprijs naar beneden moest worden bijgesteld. Verder was relevant dat [C] het dealercontract had opgezegd en op het moment van afgifte van de controleverklaring onzeker was of een vergelijkbaar contract gesloten zou kunnen worden, aldus nog steeds klager.

4.5       Ook ten aanzien van de acquisities van [BV13] en [BV10] (als onderdeel van [BV2]) geactiveerde goodwill en contract- en klantwaarde was er volgens klager aanleiding bijzondere waardeverminderingen te verwerken, gelet op de achterblijvende resultaten. De liquiditeit was zeer krap en er moest gebruik worden gemaakt van een tijdelijke verhoging van de kredietlimiet. Daar komt bij dat ook deze vennootschappen eind 2012/begin 2013 de convenanten met de [bank1] schonden, zodat de financieringsschuld van 7 miljoen euro direct opeisbaar was.

Tot slot verkeerde de autobranche in een crisis ten tijde van de afgifte van de goedkeurende verklaring, aldus klager.

Volgens klager was het door al deze factoren nog maar de vraag of de boekwaarden van de geactiveerde goodwill en de contract- en klantwaarde wel een reële weerspiegeling waren van de te verwachten bijdrage van [X3], [BV13] en [BV9 en BV10] aan [X1].

4.6       Klager stelt zich op het standpunt dat betrokkene zich ten onrechte vrijwel geheel heeft verlaten op informatie van het management, daar waar hij juist om aanvullende informatie had moeten vragen en aanvullende controlewerkzaamheden had moeten verrichten. Door zo te handelen heeft betrokkene volgens klager de controle met onvoldoende diepgang en met een onvoldoende professioneel-kritische instelling gepland en uitgevoerd. Dit is in strijd met de fundamentele beginselen en de van toepassing zijnde Nadere voorschriften controle- en overige standaarden (NV COS).

Klager ziet zich gesteund door het feit dat later is gebleken dat [BV2] er in 2013 niet in slaagde binnen de kredietlimiet te blijven, de [bank1] de kredietlimiet heeft afgebouwd en [BV2] op 24 december 2013 op eigen aangifte failliet is verklaard.

4.7       De Accountantskamer overweegt het volgende over dit klachtonderdeel. Bij de aankoop van [X3] in 2011 zijn de immateriële vaste activa goodwill en contract- en klantwaarde geïdentificeerd. Eind 2012 zijn deze op de balans van [X1] gewaardeerd op € 4.731.000 respectievelijk € 1.315.000. In zijn controledossier heeft betrokkene ten aanzien van deze posten vastgesteld dat er sprake is van een indicatie voor een bijzondere waardevermindering.

4.8       Een belangrijk deel van de contract- en klantwaarde was het dealercontract met [C] ([C]). [C] had dit contract in oktober 2011 opgezegd. De opzegtermijn bedroeg twee jaar, zodat het contract eind oktober 2013 afliep. Betrokkene heeft aangevoerd dat het management van [X3] hem op zijn vraag naar de invloed van deze opzegging beargumenteerd heeft laten weten dat de kans dat [X3] een nieuw dealercontract zou krijgen redelijk groot was. Het management verwachtte dat de waarde van de onderneming voldoende beschermd was, ook als er geen nieuw contract zou volgen. Het management achtte een afwaardering dan ook niet aan de orde en een afschrijvingstermijn van tien jaar toepasbaar. Betrokkene heeft met deze reactie genoegen genomen en niet aangedrongen op een verdere onderbouwing van deze beweringen. Betrokkene heeft dan ook niet de beschikking gekregen over de (door klager overgelegde) stukken waaruit blijkt dat het management van [X1] er begin 2012 al mee bekend was dat [C] [B] geen nieuw contract zou aanbieden.

4.9       De Accountantskamer constateert dat betrokkene in zijn controle heeft vastgesteld dat sprake was van twee indicaties voor een bijzondere waardevermindering. Op grond van de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving (RJ) dient de rechtspersoon in dat geval de realiseerbare waarde van het actief te schatten (RJ 121.202). Betrokkene had dan ook  geen genoegen mogen nemen met de notitie van het management maar had van het  management moeten verlangen dat het de realiseerbare waarde van de goodwill en de klant- en contractwaarde zou bepalen in overeenstemming met de bepalingen van paragraaf RJ 121.3. Niet gebleken is dat betrokkene dit heeft gedaan.

4.10     Bij de aankoop van [BV13] in 2012 zijn de immateriële vaste activa goodwill en contract- en klantwaarde geïdentificeerd. Eind 2012 zijn deze op de balans van [X1] gewaardeerd op € 2.072.000,-- respectievelijk € 986.000,--.

Op 3 juli 2013 heeft betrokkene de impairmentanalyse met betrekking tot de immateriële vaste activa uit hoofde van de aankoop van [BV13] van het management ontvangen. Op

5 juli 2013 kreeg betrokkene de beschikking over de door de accountant van [BV13] beoordeelde impairmentanalyse van de goodwill. De goedkeurende controleverklaring bij de jaarrekening van [X1] - waarin de cijfers over [BV13] waren opgenomen - was op 29 juni 2013, dus voor het moment dat betrokkene deze informatie ontving, al door betrokkene getekend.

Betrokkene heeft verklaard dat hij weliswaar al had getekend, maar dat hij de ondertekende stukken nog niet aan [X1] had verstrekt. Hij heeft de nagekomen stukken  alsnog bekeken en vastgesteld dat deze geen invloed hadden op zijn eerdere oordeel. Daarna heeft hij de controleverklaring alsnog aan [X1] toegezonden.

4.11     De door betrokkene gevolgde handelwijze is in strijd met het bepaalde in paragraaf 41 van de Standaard 700 van de NV COS “Het vormen van een oordeel en het rapporteren over financiële overzichten” zoals die gold ten tijde van het afgeven van de bewuste goedkeurende controleverklaring. Hierin is (samengevat) bepaald dat de controleverklaring niet vroeger dient te worden gedateerd dan de datum waarop de accountant voldoende en geschikte controle-informatie heeft verkregen. De omstandigheid dat betrokkene de verklaring pas aan [X1] ter beschikking heeft gesteld nadat hij de nagekomen stukken had beoordeeld maakt dat niet anders.

4.12     Uit het voorgaande volgt dat klachtonderdeel a. gegrond is.

Hierbij wordt opgemerkt dat de Accountantskamer niet kan beoordelen of de in de jaarrekening opgenomen boekwaardes van de immateriële vaste activa al dan niet juist zijn.

Materiele vaste activa

4.13     Klachtonderdeel b ziet op de materiële vaste activa, te weten de post “Gebouwen en terreinen” van [X1]. Deze post bestaat uit meerdere onroerende zaken. De boekwaarde hiervan bedroeg, gewaardeerd tegen actuele waarde, ultimo 2012 € 23.025.000. Het gaat in de klacht over de uitgevoerde controlewerkzaamheden in het bijzonder om de onroerende zaak aan de [adres1], bestaande uit een showroom, kantoren, werkplaats en parkeerplaatsen en de onroerende zaak aan de [adres2], bestaande uit een showroom, receptie, kantoren, werkplaats en overige oppervlakten. Deze twee onroerende zaken vormen een substantieel onderdeel van de post materiële vaste activa in de geconsolideerde jaarrekening van [X1]. Het pand [adres2] is in oktober 2011 door [BV15] met peildatum 31 augustus 2011 getaxeerd op € 1.535.500  en het pand [adres1] op

€ 19.000.000. Deze panden zijn tegen deze waarden begrepen in de geconsolideerde jaarrekening 2012. Op 29 mei 2013 heeft [BV15] voor het pand aan de [adres1] een waardeverklaring afgegeven bij wijze van actualisatie van de eerdere taxatie. Daarin is verklaard dat de waarde van dit pand met € 100.000 is gedaald.

4.14     Het pand [adres1] was eigendom van [BV3]. Wat klager in klachtonderdeel b. heeft gesteld ten aanzien van de geconsolideerde en enkelvoudige jaarrekening van [X1] geldt mutatis mutandis voor de jaarrekening 2012 van [BV3] waarbij betrokkene ook een goedkeurende controleverklaring heeft afgegeven. Hierop ziet klachtonderdeel c.

4.15     Gelet op de samenhang van tussen de klachtonderdelen b en c zal de Accountantskamer deze gezamenlijk bespreken.

4.16     Volgens klager had betrokkene de post “Gebouwen en terreinen” intensief moeten controleren omdat het een substantiële balanspost is en het management een prikkel had het vastgoed te (laten) overwaarderen. Zo had betrokkene volgens klager overeenkomstig het bepaalde in Standaard 500 van de NV COS “Controle-informatie” (hierna: Standaard 500) de competentie, capaciteiten en objectiviteit van [BV15] moeten evalueren. Ook had hij moeten nagaan of de waardering door [BV15] toereikend en aanvaardbaar was in het kader van de controle. [BV15] heeft in het geval van de [adres1] gesteld dat sprake is van een unieke en courante locatie, maar dat is niet onderbouwd. Er lijkt weliswaar rekening te zijn gehouden met de economische crisis, maar niet met de gevolgen daarvan voor de autobranche. Dit is relevant omdat het pand niet voor een ander doel kon worden gebruikt. Met het raadplegen van de Grondprijzennota 2013 van de gemeente [plaats2] kon betrokkene volgens klager daarom niet volstaan.

Klager stelt zich op het standpunt dat betrokkene zich - ondanks het fraude-risico - ten onrechte heeft verlaten op informatie van het management daar waar hij om aanvullende informatie had moeten vragen en aanvullende controlewerkzaamheden had moeten verrichten. Door aldus te handelen heeft betrokkene de controle met onvoldoende diepgang en met een onvoldoende professioneel-kritische instelling gepland en uitgevoerd. Dit is in strijd met de fundamentele beginselen en de van toepassing zijnde Standaarden, aldus klager. Dat er aanleiding was voor meer onderzoek blijkt volgens klager uit het feit dat de beide panden later door andere taxateurs relevant lager zijn gewaardeerd en uiteindelijk voor € 9,85 miljoen zijn verkocht.

4.17     De Accountantskamer overweegt dat betrokkene in zijn verweerschrift heeft beschreven welke werkzaamheden hij heeft uitgevoerd om te voldoen aan het bepaalde in Standaard 500. Uit een memo van 3 april 2013 (productie 13 bij verweerschrift) blijkt dat betrokkene is nagegaan of taxateur [D] [BV15], die bij beide taxaties betrokken was, beschikte over de juiste kwalificaties en ervaring en dat hij de objectiviteit van deze taxateur heeft beoordeeld.

Betrokkene stelt dat hij het management van [X1] heeft gevraagd om een onderbouwde inschatting van de waarde van de panden. De van het management verkregen notitie met daarin de uitgangspunten van het management en de taxatierapporten (en in het geval van het pand [adres1], de actualisatie daarvan) heeft betrokkene voorgelegd aan de bij [BV1] werkzame experts ([BV1], afdeling Real Estate). Bij de beoordeling zijn volgens betrokkene onder meer het huurrendement, de winstgevendheid van de betreffende locatie en de ontwikkelingen in de automotive markt getoetst.

4.18     Klager heeft in het licht van wat betrokkene heeft aangevoerd de klacht onvoldoende onderbouwd. De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene met de door hem uitgevoerde werkzaamheden heeft voldaan aan de vereisten van Standaard 500 en voldoende controlewerkzaamheden heeft verricht ten aanzien van de materiële vaste activa in de jaarrekeningen over 2012 van [X1] en [BV3]. De klachtonderdelen b. en c. treffen dan ook geen doel.

Financiële vaste activa

4.19     Klachtonderdeel d. ziet op de financiële vaste activa van [X1]. In de jaarrekening 2012 van [X1] is een bedrag van € 7.019.000 opgenomen als financiële vaste activa, waarvan een bedrag van € 4.675.000 een lening van [X1] aan [X4] betreft. Daarnaast had [X1] een vordering uit rekening-courant op [X4] van € 956.000.

4.20     [X4] heeft de van [X1] ontvangen gelden doorgeleend aan [BV7], die het geld op haar beurt heeft doorgeleend aan [BV16] ([BV16]) waarin [BV7] een belang van 34% had. [BV16] leende het bedrag door aan [BV17] ([BV17]), waarin [BV16] een belang van 65% had. Een aflossingsschema was tussen [X1] en [X4] niet overeengekomen.

[BV16] en [BV17] (handelsnaam [E]) waren ondernemingen in de gaming industry. Beide vennootschappen hadden een negatief eigen vermogen en maakten in 2011 en 2012 verlies. Volgens klager blijkt uit de jaarrekeningen dat het voortbestaan van zowel [BV16] als [BV17] onzeker was en dat zij slechts konden voortbestaan omdat de aandeelhouders het voortbestaan (voor het komende jaar) garandeerden. Een van de financiers van [X1], [F], stelde zich op het standpunt dat [X1] door de betalingen aan [X4] tekort schoot in haar verplichtingen en dat zij de gelden van [X4] moest terugvorderen. [bank2] beoordeelde de leningen als niet-zakelijk.

4.21     Klager stelt dat betrokkene, gelet op de ernstige en structurele liquiditeitsproblemen bij zowel [BV16] als [BV17], niet had mogen afgaan op alleen de rooskleurige informatie die hij van het management had gekregen, maar had moeten doorvragen om te kunnen vaststellen of er aanleiding was de vordering van [X1] op [X4], die in de jaarrekening 2012 tegen de nominale waarde van de te ontvangen hoofdsom was gewaardeerd, af te waarderen.

4.22     Klachtonderdeel e. ziet op de financiële vaste activa van [X4]. Omdat de vorderingen van [X1] op [X4] grotendeels corresponderen met de vordering van [X4] op [BV7] geldt volgens klager het gestelde in klachtonderdeel d. ook voor de werkzaamheden van betrokkene ten aanzien van de jaarrekening 2011 van [X4].

4.23     De Accountantskamer zal de klachtonderdelen d. en e. daar waar mogelijk samen bespreken.

4.24     Betrokkene heeft betoogd dat voor de inbaarheid van de vordering van [X1] op [X4] vooral de waardering van het belang van [X4] in [X1] van belang was. Het management van [X1] ging uit van continuïteit. Er zouden voldoende dividenden uit [X1] beschikbaar komen om de vorderingen terug te betalen. Die continuïteitsveronderstelling heeft betrokkene getoetst en aanvaardbaar geacht. Verder heeft betrokkene het management van [X1] gevraagd naar informatie over [X4] en de mogelijkheden van [X4] om inkomsten te genereren om de schuld aan [X1] terug te betalen. Het management heeft de volwaardigheid van de vordering op [BV16] en de waarde van [BV17] beoordeeld. Betrokkene stelt uitvoerig onderzoek te hebben gedaan naar de financiële positie van [BV16] en [BV17]. Daarbij is volgens betrokkene gekeken naar jaarrekeningen, overeenkomsten, prognoses, waarderingen en betalingen. In de jaarrekeningen van [BV16] en [BV17] was weliswaar een continuïteitsparagraaf opgenomen, maar daaruit bleek ook dat de aandeelhouders de financiering garandeerden, aldus betrokkene. Aflossing van de schuld van [X4] aan [X1] was op korte termijn niet aan de orde omdat geen aflossingsschema overeengekomen was. Al met al heeft betrokkene geen aanleiding gezien de vorderingen te laten afwaarderen.

4.25     Met betrekking tot klachtonderdeel d. en e. stelt de Accountantskamer allereerst vast dat betrokkene zich weliswaar uitvoerig heeft verweerd, maar dat dit verweer niet wordt ondersteund door stukken uit het controledossier. Dat betrokkene de door hem beweerdelijk gemaakte  overwegingen tijdens zijn controlewerkzaamheden daadwerkelijk heeft gedaan  kan de Accountantskamer dan ook niet  vaststellen.

4.26     Ten aanzien van de vordering van [X1] op [X4] overweegt de Accountantskamer daarnaast als volgt. Betrokkene heeft betoogd dat [X4] de schuld aan [X1] kan aflossen op het moment dat [X1] een dividenduitkering doet. Ervan uitgaande dat [X4] geen andere middelen heeft om de schuld af te lossen (daarover is niets gesteld of gebleken), moet de hoogte van het uit te keren dividend ten minste de hoogte van de vordering van [X1] op [X4] bedragen. Een dividenduitkering leidt tot een afname van het eigen vermogen van [X1]. Dat heeft weer consequenties voor de beoordeling van de financiële situatie van [X1]. Zoals blijkt uit de door klager in geding gebrachte brief van [F] van 27 september 2012 is [X1] met [F] overeengekomen dat dividenduitkeringen niet eerder kunnen plaatsvinden dan nadat het geconsolideerde aansprakelijk vermogen - na uitkering van het dividend - minimaal 8% bedraagt (waarbij in het voorjaar 2013 in een concept-overeenkomst tussen [X1] en [F] wordt gesproken van 15% en ook van voorafgaande toestemming voor de dividenduitkering van [F]). Wordt het aansprakelijk vermogen van [X1] vastgesteld op de wijze zoals in de brief van [F] is bepaald, dan is dat in 2012 onvoldoende, namelijk nagenoeg nihil. Onder deze condities was een dividenduitkering van de benodigde omvang niet mogelijk.

In mei 2013 is verder door de directie van [X1] met adviseurs van [BV1] de mogelijkheid van de verkoop van de belangen in de zeer goed lopende leasebedrijven besproken. Met de opbrengsten daarvan zouden de schulden van [X4] kunnen worden afgelost. In dat kader is door [BV1] opgemerkt dat de solvabiliteitsratio na een dividenduitkering zal dalen naar een niveau dat voor de banken zeer waarschijnlijk onvoldoende is. Hieruit maakt de Accountantskamer op dat ook [BV1] een dividenduitkering vooralsnog niet mogelijk achtte. Uiteindelijk heeft [X1] de leasebedrijven niet afgestoten.

4.27     Van belang is verder dat de lening van [X1] aan [X4] niet schriftelijk is vastgelegd en dat er evenmin een looptijd is bepaald. Reeds op de grond dat niet duidelijk is op welke termijn zal worden terugbetaald, is naar het oordeel van de Accountantskamer onvoldoende onderbouwd waarom de boekwaarde van de lening aanvaardbaar was.

4.28     [X4] heeft de lening van [X1] gebruikt om te investeren in [BV16] en [BV17]/[E]. Zoals eerder is vastgesteld, zijn [BV16] en [BV17]/[E] actief in de gaming industry. Op de zitting heeft betrokkene de investeringen in deze ondernemingen gekwalificeerd als riskant en speculatief.

4.29     De Accountantskamer stelt vast dat betrokkene bij zijn onderzoek naar de waarde van de investeringen van [X4] voornamelijk is afgegaan op de informatie die het management van [X1] hem verstrekte. Weliswaar heeft betrokkene daarnaast enig aanvullend onderzoek gedaan, maar de reikwijdte daarvan was vrij beperkt. Gezien de eerdere constatering van betrokkene dat investeringen in de gaming industry risicovol waren, het feit dat de lening aan [X4] niet schriftelijk was vastgelegd, van materiële omvang was en bovendien uit dividenduitkeringen zou moeten worden afgelost, was het aangewezen geweest om  diepgravend onderzoek te doen naar de liquiditeit en solvabiliteit van de bedrijven waarin door [X4] werd geïnvesteerd, [BV16] en [BV17].

4.30     Alles overwegende is de Accountantskamer van oordeel dat sprake was van objectieve aanwijzingen voor bijzondere waardeverminderingen van de financiële vaste activa bij zowel [X1] als [X4], zodat betrokkene van het respectieve management had moeten verlangen een schatting te maken van de realiseerbare waarde van de financiële vaste activa en op basis daarvan de waardering in de respectieve jaarrekeningen te beoordelen. De klachtonderdelen d. en e. zijn dan ook gegrond. Ook hierbij wordt ten overvloede opgemerkt dat de Accountantskamer niet kan beoordelen of de in de jaarrekening opgenomen boekwaardes van de financiële vaste activa al dan niet juist zijn.

Continuïteit

4.31     In klachtonderdeel f. stelt klager vast dat [X1] bij het opstellen van de geconsolideerde en enkelvoudige jaarrekening is uitgegaan van de continuïteit van de rechtspersoon en haar deelnemingen. Volgens klager is het de vraag of dat juist was, gelet op de indicaties dat sprake was van ernstige onzekerheid over de continuïteit.

Een van die indicaties was het feit dat het eigen vermogen gering was en de solvabiliteit slechts 8% bedroeg.

Een tweede indicatie was de schending van financieringsconvenanten. Zo schonden [X3] en [BV2] de convenanten met de [bank1]. Ook convenanten tussen [X1] en [F] werden op verschillende manieren geschonden, wat ertoe leidde dat [F] de rente verhoogde en diverse aanvullende eisen stelde. Verder waren er problemen in de dealerrelatie met [NV1] en de kredietrelatie met [BV18] ([BV18]) en waren er aanwijzingen dat ook de convenanten met [bank2] werden geschonden.

Een derde indicatie waren de ernstige liquiditeitsproblemen en de overschrijding van de kredietlimieten van [bank2] en de [bank1], ook na verruiming daarvan.

Een vierde indicatie vormden de aanzienlijke negatieve bedrijfsresultaten begin 2013 van drie van de vier dealerdivisies ([BV3] uitgezonderd) en een vijfde de beëindiging van het dealercontract door [C], aldus klager.

Klager stelt zich op het standpunt dat al deze punten voor betrokkene aanleiding hadden moeten zijn om voldoende en geschikte informatie te verwerven over de continuïteit, wat klager niet heeft gedaan. Al met al heeft betrokkene volgens klager gehandeld in strijd met het bepaalde in RJ 170.305 en Standaard 570 van de NV COS “Continuïteit”.

4.32     Betrokkene heeft daartegen ingebracht dat het niet juist zou zijn een toelichting als bedoeld in RJ 170.305 op te nemen. Daarvoor kan immers alleen aanleiding zijn als sprake is van ernstige onzekerheid over de continuïteit, waarbij de rechtspersoon niet meer op eigen kracht aan zijn verplichtingen zal kunnen voldoen. Daarvan was in het geval van [X1] geen sprake. De verkoopcijfers in 2012 gaven geen reden tot zorg. De automarkt liep in 2013 terug, maar de verwachting was dat dit van tijdelijke duur zou zijn. Hoewel [X1] in 2012 en 2013 de nodige discussies had met de [bank1], [bank2], [F] en [BV18], en [X1] niet steeds voldeed aan de convenanten die waren afgesloten met de financiers is niet gebleken dat deze financiers de kredieten daadwerkelijk wilden opzeggen. [X1] zat zelfs niet bij bijzonder beheer van de betrokken banken. Betrokkene betoogt dat hij onder ogen heeft gezien dat er redenen waren om aandacht te besteden aan de continuïteit van [X1], maar dat uit zijn werkzaamheden is gebleken dat van een situatie als bedoeld in RJ 170.305 geen sprake was. Betrokkene heeft ter onderbouwing van zijn verweer stukken uit het controledossier overgelegd, waaronder een ‘Memo Financieringen [X1]’ (productie 23 bij verweerschrift) en een mail van zijn kantoorgenoot [G] van 28 juni 2013 met de notulen van de eindbespreking met [X1] van die datum (productie 27 bij verweerschrift).

4.33     De Accountantskamer overweegt dat op dit deel van de controlewerkzaamheden van betrokkene Standaard 570 en Standaard 706 van toepassing zijn, waarbij wordt opgemerkt dat Standaard 706 ten tijde van de werkzaamheden door betrokkene op relevante onderdelen anders luidde dan nu.

4.34     De Accountantskamer is van oordeel dat klager in het licht van het met stukken onderbouwde verweer van betrokkene niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene onvoldoende aandacht heeft besteed aan de continuïteit en daarmee niet heeft voldaan aan de in deze Standaarden opgenomen eisen. Hieruit volgt dat klachtonderdeel f. ongegrond is.

Onafhankelijkheid

4.35     In het laatste klachtonderdeel g. betoogt klager dat [BV1], het kantoor waar betrokkene werkzaam is, op diverse manieren relaties onderhield met [X1] en daaraan gelieerde rechtspersonen. [BV1] adviseerde [B] in privé en verrichtte ook werkzaamheden voor [X4], [X1] en haar dochtervennootschappen. Dit leidde tot significante declaraties. [BV1] had er dus een financieel belang bij de relatie met [X1] goed te houden en minder kritisch te zijn. Ook was volgens klager sprake van vriendschappelijke relaties van medewerkers van [BV1] met [B]. Klager is niet gebleken dat betrokkene enige bedreiging voor het schenden van zijn onafhankelijkheid en objectiviteit heeft gezien en of hij daartoe enige maatregel heeft getroffen en heeft vastgelegd.

4.36     Betrokkene heeft aangevoerd dat hij zowel aan het begin als aan het einde van de controleopdracht een onafhankelijkheidsanalyse heeft uitgevoerd. Deze analyses bevinden zich bij de gedingstukken. Betrokkene heeft gesteld daarmee gehandeld te hebben volgens de destijds van toepassing zijnde Nadere Voorschriften inzake de Onafhankelijkheid van de openbaar accountant (NVO) en de bijbehorende praktijkhandleidingen van het Nivra. Bij afronding van de opdracht heeft betrokkene naar eigen zeggen een mogelijke bedreiging voor de onafhankelijkheid geïdentificeerd, nadat bleek dat de fee voor de overige dienstverlening meer bedroeg dan die voor de assurance-opdrachten. Betrokkene heeft in verband daarmee aanvullend onderzoek gedaan en geconcludeerd dat de onafhankelijkheid voldoende was gewaarborgd.

4.37     De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene aan de hand van de door hem  overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft voldaan aan de NVO. Betrokkene heeft onderzoek gedaan naar de mogelijke bedreigingen voor de onafhankelijkheid. Hij heeft daarbij onder meer gekeken naar eigenbelang, zelftoetsing en vertrouwdheid. Betrokkene heeft vastgesteld dat de collega’s van [BV1] die betrokken waren bij de overige dienstverlening aan [X1] geen onderdeel uitmaakten van het controleteam en dat niet structureel minder wordt ontvangen voor assurance dan voor non-assurance opdrachten. Zijn bevindingen heeft hij vastgelegd. Klachtonderdeel g. is ongegrond.

4.38     De klacht is, gelet op wat hiervoor is overwogen, gedeeltelijk namelijk voor wat betreft de klachtonderdelen a., d. en e. gegrond.

4.39     Omdat de klacht gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan.

De Accountantskamer vindt in deze klachtzaak de maatregel van berisping passend en geboden. Betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A.100.4 onder c van de VGC. De onderdelen waarop betrokkene zijn controlewerkzaamheden met onvoldoende diepgang heeft uitgevoerd vormen een dusdanig belangrijk onderdeel van de jaarrekeningen van [X1] en [X4] dat een onjuist controleoordeel op die punten van wezenlijke betekenis is. Daar staat tegenover dat b etrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.

4.40      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·         verklaart de klachtonderdelen a., d. en e. gegrond, op de wijze als hiervoor omschreven;

·         verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

·         legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van berisping ;

·         verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·         verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klager vergoedt.

Aldus beslist door mr. drs. M. Stempher, voorzitter, mr. H. de Hek en mr. W.J.B. Cornelissen (rechterlijke leden) en mr. drs. J.B. Backhuijs RA en drs. W. J. Schoonderbeek RA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. P.A.M. Spreuwenberg, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2019.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.