ECLI:NL:TACAKN:2019:40 Accountantskamer Zwolle 19/3 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2019:40
Datum uitspraak: 29-05-2019
Datum publicatie: 29-05-2019
Zaaknummer(s): 19/3 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen: Klacht gegrond met berisping
Inhoudsindicatie:  De Accountantskamer is tot de conclusie gekomen dat betrokkene een verklaring heeft ondertekend voor bekendheid met de verrichte betalingen en bedoelingen, zonder dat hij de juistheid van de inhoud van die verklaring voldoende heeft geverifieerd, terwijl hij wist dat tussen klager en zijn echtgenote een geschil bestond en hij had moeten begrijpen dat er een reële kans bestond dat die verklaring in een juridische procedure tussen hen zou worden gebruikt. De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene door onder deze omstandigheden de verklaring te ondertekenen, heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, professionaliteit, integriteit en objectiviteit. Oplegging van de maatregel van (tijdelijke) doorhaling zou onder deze omstandigheden passend zijn, maar nu betrokkene zich inmiddels heeft laten uitschrijven als accountant-administratieconsulent, is volstaan met oplegging van de maatregel van berisping.  

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 19/3 Wtra AK van 29 mei 2019 van

X ,

wonende te [plaats1],

K L A G E R ,

t e g e n

Y ,

voorheen accountant-administratieconsulent,

wonende te [plaats2],

B E T R O K K E N E ,

gemachtigde: mr. P.R.Th. Schulting.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-        het op 28 december 2018 ingekomen klaagschrift van 21 december 2018 met bijlagen;

-        de op 10 januari 2019 ingekomen brief van 8 januari 2019 van klager;

-        het op 27 februari 2019 ingekomen verweerschrift van 25 februari 2019.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 1 april 2019 waar zijn verschenen: klager [X], en betrokkene [Y], bijgestaan door mr. P.R.Th. Schulting.

1.3       Klager en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is van [datum] tot [datum] ingeschreven geweest als accountant administratieconsulent in het register van (nu) de Nba. Betrokkene was werkzaam bij [A] accountants en belastingadviseurs te [plaats2].

2.2       Betrokkene heeft sinds 2010 werkzaamheden als accountant verricht voor [B] (hierna: [B]) en [C] (hierna: [C]) te [plaats3].

2.3       Een dochter van [B] en [C], [D] (hierna: [D]), was gehuwd met klager. In de loop van 2014 heeft klager [D] laten weten dat hij van haar wil scheiden.

2.4       Op 27 december 2014 is een verklaring opgesteld door [B] en [C] en voor akkoord ondertekend door [D]. Deze verklaring luidt als volgt:

Betreft leningen.

Wij, de ondergetekenden, [B] en [C], de ouders van [D], hebben er behoefte aan om ons, ten aanzien van de door ons verstrekte leningen, nader uit te spreken.

Wij hadden als zelfstandigen een winkel. Het was geen BV en wij hadden dus niet de mogelijkheid om ons privé vermogen van de zakelijke risico’s te scheiden. Toch hadden wij daaraan wel behoefte en hebben daarom afspraken gemaakt met onze kinderen die wij hieronder zullen toelichten.

Wij hebben ervoor gekozen om bedragen veilig te stellen door deze, in de vorm van leningen, bij onze kinderen onder te brengen, op een zodanige wijze dat wij er in geval van nood toch weer over zouden kunnen beschikken.

In ons (langstlevende-) testament hebben wij geregeld dat onze nalatenschap naar onze kinderen zal gaan en niet zal vallen in enige gemeenschap van goederen waarin het kind is gehuwd of mocht huwen.

Omdat de leningen die wij verstrekten door ons gezien worden als voorschotleningen op onze nalatenschap, moesten deze leningen eveneens buiten een eventuele huwelijkse gemeenschap blijven.

Wij hebben er daarom op aangedrongen dat onze dochter [D] zou trouwen op huwelijkse voorwaarden. Zij heeft dit gedaan en als eigen middelen het bedrag van ƒ 80.000,-- (omgerekend

€ 38.302,42) dat zij reeds van ons onder haar beheer had bij aanvang van haar huwelijk, als privé vermogen buiten de gemeenschap gehouden.

Daarna hebben wij verschillende malen bedragen, als lening, overgemaakt naar de privé rekening van onze dochter.

Voor de leningen geldt de afspraak dat de geleende bedragen, indien zij door ons zouden worden opgeëist, afgerekend zullen worden inclusief een jaarlijkse verhoging met 5 % rente.

De leningen zijn, inclusief de daarop gevormde rente van 5 %, door ons direct geheel of gedeeltelijk opeisbaar, zonder dat enige voorafgaande ingebrekestelling vereist zal zijn:

●            Als wij onverhoopt dringende behoefte hebben aan contant geld.

●            In geval van faillissement of aanvraag van surcéance van betaling van onze dochter of haar echtgenoot.

●            Indien beslag op haar goederen en of die van haar echtgenoot wordt gelegd.

●            In geval dat zij niet langer het beheer van haar goederen kan verzorgen, bijvoorbeeld in geval van dementie, verminderde toerekeningsvatbaarheid o.i.d.

●            In geval van overlijden van onze dochter. Alle rechten uit de verstrekte leningen zullen dan overgaan op haar kinderen, onze kleinkinderen, en buiten haar overige nalatenschap vallen.

●            In die gevallen dat door wijziging van de omstandigheden het naar onze mening wenselijk is de geleende bedragen veilig te stellen.

Het was niet mogelijk om de leningen in een formele akte als “lening” te regelen omdat dan, ten gevolge van zakelijk risico bij ons, een eventuele schuldeiser eveneens de leningen zou kunnen opeisen, terwijl zij juist bedoeld waren ter bescherming van een deel van ons privé vermogen.

Onze dochter en haar echtgenoot, [X], hebben ons verteld dat zij de leningen zodanig fiscaal verwerkten dat, bij overlijden van de langstlevende van ons, de leningen geruisloos konden overgaan als reeds ontvangen schenkingen, zonder dat daarover dan alsnog erfbelasting verschuldigd zou zijn. Wij hebben dat goed gevonden en in de omschrijving van de door ons verstrekte leningen daarmee rekening gehouden, onder het beding dat onze rechten en de bovengenoemde voorwaarden van kracht zouden blijven. Onze dochter en haar echtgenoot, [X], hebben ons verzekerd dat dat zo zou zijn.

Tevens hebben wij op 11 december 1995 en op 11 januari 2008 aan onze dochter bij notariële akten schenkingen gedaan. Omdat deze schenkingen gezien moeten worden als voorschot op de t.z.t. aan onze dochter toekomende nalatenschap, gelden ook ten aanzien van deze schenkingen dat zij conform ons (langstlevende-) testament niet zullen vallen in enige gemeenschap van goederen waarin onze dochter is gehuwd of mocht huwen. Dat is als zodanig in de akten vastgelegd. De bedragen die in deze schenkingsakten zijn genoemd hebben wij, wegens onze behoefte aan liquide middelen, onder ons gehouden. Wel hebben wij jaarlijks de in de akten genoemde rente van 5 % aan onze dochter op haar privé rekening betaald. De betaalde rente valt daarmee ook onder bepaling dat zij geen deel uitmaakt van de huwelijkse gemeenschap, maar onderdeel is van het privé vermogen van onze dochter.

Wij weten dat onze dochter de in haar beheer zijde leningen en rente, in de vorm van een onderhandse lening, kon gebruiken voor de aankoop van gemeenschappelijke huwelijkse goederen en onroerend goed. Daarbij wist en accepteerden zij en haar echtgenoot, [X], dat het ging om inzetten van het door ons aan onze dochter geleende vermogen en dat wij daarmee een vordering kregen op de boedel en overige bezittingen van onze dochter en haar echtgenoot, [X]. Zij hebben ons beide verzekerd dat zij zich daarvan ten volle bewust waren en dat zij dat accepteerden.

Onze dochter en haar echtgenoot, [X], waren beide vanaf hun huwelijk en door latere gesprekken, volledig op de hoogte van de bedoelingen en voorwaarden van de leningen en het gebruik daarvan. Ook

[X] heeft tegenover ons erkend dat hij onze bedoelingen kende en instemde met de bovengenoemde voorwaarden en de wijze waarop het privé vermogen van zijn echtgenote werd aangewend. Dat [X] zich over de leningen geen zorg maakte, was begrijpelijk omdat bij overlijden van de langstlevende van ons het totaalbedrag van de leningen geruisloos zou overgaan als schenkingen aan onze dochter. Door zijn wens om zich van onze dochter te scheiden, is de situatie veranderd.

Wij zijn er dan ook van geschrokken en ten diepste gekrenkt dat [X] zich nu ineens, bij zijn voorgenomen scheiding met onze dochter, de gemaakte afspraken “niet meer kan herinneren”. Hij stelt zich ten onrechte op het standpunt dat door de fiscale afrekening het kennelijk om schenkingen ging. Tevens ontkent hij, eveneens ten onrechte, dat de leningen aan onze dochter en de aan haar uitbetaalde rente buiten de huwelijkse gemeenschap vallen.

Hij denkt dat hij daarop, als gemeenschappelijk bezit, een claim kan leggen.

Wij voelen ons door zijn houding bedrogen en hebben gebruik gemaakt van de bepaling dat, in geval van wijziging van de omstandigheden, het ons mogelijk is de geleende bedragen voor ons veilig te stellen. Daartoe hebben wij op 2 februari 2014 onze dochter verzocht om de leningen, inclusief de overeengekomen 5 % rente aan ons terug te betalen.

Onze dochter heeft onmiddellijk, voor zover dat op dat moment door haar mogelijk was, aan ons verzoek voldaan.

Onze dochter en haar echtgenoot, [X], hebben bepaald dat de te ontvangen kinderbijslag niet voor levensonderhoud zou worden aangewend, maar ten behoeve van de kinderen zal worden gespaard. Onze dochter heeft de, ten behoeve van haar kinderen gespaarde, bedragen tijdelijk op een separate bankrekening bij ons ondergebracht om nadelige gevolgen voor haar kinderen te vermijden, nu haar echtgenoot, [X], zo “vergeetachtig” blijkt te zijn over gemaakte afspraken. Wij zullen er op toezien dat dit bedrag voor de kinderen beschikbaar blijft.

Het bedrag van de leningen bij aanvang huwelijk inclusief rentes bedraagt op 2 februari 2014 € 197.056,-- (dat is de € 38.302,42 bij aanvang van haar huwelijk verhoogt met de rente vanaf 1988, de datum van haar huwelijk), plus € 69.302,70 van de latere leningen tijdens het huwelijk inclusief rente. Totaal bedrag aan leningen is derhalve € 266.359,--. Daarop is door onze dochter inmiddels voor € 11.336,79 afgelost. Tevens is als aflossing een hoeveelheid edelmetaal ter waarde van € 20.000,-- onder ons beheer gekomen.

De resterende schuld bedraagt derhalve € 235.022,--. De restschuld is een vordering van ons op de gemeenschappelijke boedel en overige bezittingen van onze dochter en haar echtgenoot, [X], en dient derhalve aan ons te worden voldaan. Onze dochter erkent dit bedrag aan ons schuldig te zijn, haar echtgenoot, [X], ontkent dit.

Door deze geven wij [X] de kans om binnen 1 week nadat hij deze brief van ons heeft ontvangen zijn aandeel in de restschuld te erkennen, waarna wij het aan onze dochter overlaten om één en ander, door haar, na overleg met [X] vast te stellen wijze, te regelen.

Mocht hij aan de erkenning van de schuld niet voldoen, dan zullen wij, met alle ons daartoe beschikbare (juridische) middelen onze vordering op hem afdwingen, waarbij wij onze dochter machtigen om mede namens ons te handelen.

Betrokkene heeft deze verklaring voor bekendheid met de verrichte betalingen en bedoelingen mede ondertekend.

2.5       Tussen klager enerzijds en [C] en [D] anderzijds zijn juridische procedures gevoerd. Klager en [C] hebben uiteindelijk een schikking getroffen.

2.6       Bij e-mail van 8 februari 2016 heeft betrokkene, op verzoek van [C], een door haar opgestelde verklaring van 7 februari 2016 aan klager doen toekomen. De tekst van deze verklaring luidt als volgt:

Aan de betrokkenen,

Graag wil ik het een en ander op papier zetten omdat ik de hele situatie niet meer aan kan. Toen we 3 jaar geleden het bericht kregen dat jullie gingen scheiden vonden we dat erg verdrietig nieuws. Maar het werd nog veel erger toen we daarmee ook het contact met onze dochter verloren. We waren er kapot van. We wilden ze dolgraag helpen, maar kregen hier geen kans voor.

Toen het contact later weer enigszins op gang kwam wilden we [D] uiteraard nog steeds heel graag helpen daar waar mogelijk. Ze zat in een lastige situatie en de scheiding bleek nog niet afgerond.

Ze is in die tijd bij ons gekomen met een aantal voorstellen waarmee we haar zouden kunnen helpen. Ze wilde wat geld apart zetten op een rekening bij ons. Geld wat volgens haar aan haar toe zou moeten komen. Ze was bang dat [X] hier beslag op zou leggen terwijl het voor haar gevoel om schenkingen ging die ze van ons had gekregen. Omdat ik haar wilde helpen heb ik haar het geld aan ons over laten maken. We zouden het later terug kunnen storten. Ook kwam er een hele constructie op papier waarop het een en ander stond over een lening. Van begin af aan had ik hier geen goed gevoel over. Maar [D] verzekerde ons dat dat voor haar het beste was en uiteraard wilden we dat dan voor haar doen. In die tijd had ik de zorg voor mijn almaar zieker wordende man en mijn hoofd stond niet naar nog meer gedoe. [D] verzekerde ons dat we hier geen problemen mee kregen en dat alles snel opgelost zou zijn. Ik heb ook nog iets moeten ondertekenen over zilver en goud. Iets waarvan ik niet op de hoogte was. Ik heb die spullen nooit gezien en dus ook nooit verkocht.

Inmiddels bleek de situatie heel anders te zijn dan dat ik toen voor ogen had. Mijn man is een half jaar geleden overleden, wat mij ontzettend veel verdriet geeft. Naast het verdriet veranderen er ook financiëel wat zaken voor mij. Om wat inzicht te krijgen wilde ik het geld van [D] zo snel mogelijk aan haar terug storten, het was tenslotte niet van mij. Maar zij verzekerde me keer op keer dat ik dat niet mocht doen.

Toen ik in januari 2016 een brief van [X] ontving is me het een en ander duidelijk geworden. Ik begin me nu een beetje te beseffen waarvoor ik allemaal heb moeten tekenen. Hij beticht me nu van valsheid in geschrifte en verduistering, terwijl ik alleen iets getekend heb wat [D] en dhr. [E] op papier hebben gezet. Ik voel me er nu enorm ingeluisd. Door de emotionele toestand waarin ik me toen bevond (ik had veel zorgen om mijn man) heb ik het allemaal goed gevonden. Me totaal niet bewust van wat het inhield. Naar mij mening nu, pleegde [D] valsheid in geschrifte, zij heeft tenslotte dingen op papier gezet die helemaal niet kloppen.

Het klopt dat wij in het verleden diverse schenkingen hebben gedaan aan onze kinderen. Dit staat ook als zodanig op papier bij de notaris en de bank. Deze schenkingen vallen onder het bezit van [D], ook na een scheiding, zoals in haar huwelijkse voorwaarden staat omschreven. Ik het het geld wat [D] bij ons had gestald dan ook op 29 januari 2016 terug gestort naar haar privé rekening. Er zijn nimmer leningen verstrekt.

De hele situatie hangt inmiddels van leugens en ellende aan elkaar. Dat vind ik erg verdrietig voor alle betrokken partijen. Ik denk dan ook dat het beter is dat het duidelijk wordt waar al het geld en bezittingen zijn gebleven vanaf het moment dat jullie besloten uit elkaar te gaan. Want als ik alles moet geloven, heeft ook [X] geld weggesluisd.

De rechter kan dan bepalen wat er aan wie toe zou moeten komen. Dat is de eerlijke en beste weg die jullie beiden zouden moeten bewandelen. In het belang van jullie zelf, maar zeker jullie kinderen en allen die jullie lief zijn. Op deze manier komt er een einde aan een strijd waaraan nu met de dag alleen maar meer mensen ongelukkig van worden.

2.7       Bij e-mail van 13 september 2018 heeft klager betrokkene om informatie gevraagd over de aanleiding en totstandkoming van de verklaring van 27 december 2014. Ook heeft klager betrokkene gevraagd waarom hij deze verklaring mede heeft ondertekend. Bij e-mail van 15 oktober 2018 heeft klager zijn vragen nogmaals onder de aandacht van betrokkene gebracht. Betrokkene heeft niet op de hem toegezonden e-mails gereageerd.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klager gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klager gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a.         Betrokkene heeft zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrifte door het mede ondertekenen van een op 27 december 2014 opgemaakte verklaring van [B], [C] en van [D];

b.         Betrokkene heeft meegewerkt aan een poging tot oplichting van klager door het mede ondertekenen van een op 27 december 2014 opgemaakte verklaring van [B], [C] en van [D].

3.3       Wat door klager bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) doch - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

Het feit dat betrokkene met ingang van [datum] niet langer ingeschreven staat in het accountantsregister van de Nba betekent niet dat de klacht daarom niet-ontvankelijk is. Het handelen waar de klacht betrekking op heeft, heeft plaatsgevonden toen betrokkene nog wel ingeschreven stond als accountant.

4.2       Op grond van artikel 22, eerste lid Wtra neemt de Accountantskamer een klacht niet in behandeling indien tussen het moment van het handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van tien jaar is verstreken.

Op grond van artikel 51 Wtra is die bepaling niet van toepassing op handelen of nalaten dat heeft plaats gevonden voor 1 januari 2019 en waartegen op grond van het tot 1 januari 2019 geldende artikel 22, eerste lid Wtra (hierna: Wtra oud) geen klacht meer kan worden ingediend in verband met de daarin bedoelde drie- en zesjaarstermijn.

4.3       Artikel 22, eerste lid, Wtra (oud) bepaalde dat de Accountantskamer een klacht niet in behandeling neemt indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Ook kan geen klacht meer in behandeling worden genomen indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wta of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.4       Vaststaat dat het handelen waarover geklaagd wordt, heeft plaatsgevonden in de periode van zes jaar voorafgaand aan het moment van indiening van de klacht. Betrokkene heeft niet betwist dat klager pas begin 2016, nadat hij kennis had genomen van de verklaring van [C] van 7 februari 2016, wist dat de verklaring van 27 december 2014, voor wat betreft de kwalificatie van de geldbedragen die door [B] en [C] waren overgemaakt, onjuist waren. De Accountantskamer ziet geen reden hier ambtshalve anders over te oordelen. Hiervan uitgaande geldt dat klager binnen drie jaar nadat hij had geconstateerd dat de verklaring van 27 december 2014 onjuist was een klacht heeft ingediend over de gedraging van betrokkene. De klacht is daarom ontvankelijk.

4.5       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, omdat dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.6       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.7       De Accountantskamer stelt vast dat klager in de door hem geformuleerde klachtonderdelen de strafrechtelijke termen ‘valsheid in geschrifte’ en ‘poging tot oplichting’ gebruikt. Het is niet aan de Accountantskamer, als tuchtrechter, om te beoordelen of hiervan sprake is geweest. De Accountantskamer beoordeelt of sprake is geweest van handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde dan wel van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep. De Accountantskamer gaat er, mede gezien de toelichting op de klacht in de stukken en ter zitting, vanuit dat klager, die niet juridisch geschoold is en die niet wordt bijgestaan door een gemachtigde, met de door hem voorgedragen klachtonderdelen bedoeld heeft te klagen over het voor bekendheid met de verrichte betalingen en bedoelingen mede-ondertekenen van de verklaring van 27 december 2014 terwijl betrokkene niet had onderzocht of de inhoud van deze verklaring juist was.

4.8       Betrokkene heeft ter zitting verklaard dat hij niet uit eigen wetenschap bekend was met hetgeen waarover in de verklaring van 27 december 2014 door [B], [C] en [D] verklaard is. Over de inhoud van verklaring van 27 december 2014 had betrokkene slechts telefonisch contact gehad met de [C]. Omdat hij [C] kende als een integer mens, is hij destijds afgegaan op wat zij hem daarover verteld had. Hij heeft niet bij klager geïnformeerd of wat in deze verklaring over hem vermeld was wel juist was. Verder heeft hij deze verklaring niet nauwgezet doorgenomen voordat hij zijn handtekening daaronder heeft gezet, aldus betrokkene.

4.9       Ter zitting is ook gebleken dat betrokkene het verschil tussen de fiscale aangifte, waarin de overgemaakte geldbedragen niet waren aangemerkt als vermogen, en de verklaring van 27 december 2014, waarin was aangegeven dat de overgemaakte geldbedragen leningen waren, niet gezien heeft, althans dat dit voor hem geen aanleiding is geweest om (nader) onderzoek te verrichten naar de juistheid van de verklaring, voordat hij zijn handtekening daaronder zette. Verder heeft betrokkene ter zitting verklaard dat hij de hoeveelheid edelmetaal ter waarde van € 20.000,--, die volgens de verklaring van 27 december 2014 onder beheer van [B] en [C] zou zijn gekomen, nooit heeft gezien.

4.10     De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene door, op één telefoongesprek met zijn cliënte na, voorafgaand aan het – voor bekendheid met de verrichte betalingen en bedoelingen – mede-ondertekenen van de verklaring van 27 december 2014, geen onderzoek te doen naar de juistheid van de inhoud van deze verklaring, niet in voldoende mate geverifiëerd heeft of de inhoud van deze verklaring juist was. Hij heeft daardoor  gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 2, onder d, van de VGBA.

4.11     De Accountantskamer is verder van oordeel dat het handelen van betrokkene ook in strijd is met het fundamentele beginsel van professionaliteit, als bedoeld in artikel 2, onder a, van de VGBA. Betrokkene heeft door zijn handelen zonder meer ook het accountantsberoep in diskrediet gebracht.

4.12     Verder is de Accountantskamer van oordeel dat betrokkene zich door de wijze waarop hij is afgegaan op wat zijn cliënte hem heeft meegedeeld, bij de beslissing om de verklaring mede te ondertekenen ongepast heeft laten beïnvloeden door de wens van zijn cliënte. Hij heeft dan ook eveneens gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit, als bedoeld in artikel 2, onder c, van de VGBA.

4.13     Naar het oordeel van de Accountantskamer heeft betrokkene, door het voor bekendheid met de verrichte betalingen en bedoelingen mede-ondertekenen van de verklaring van 27 december 2014, tevens niet eerlijk en oprecht opgetreden. Betrokkene heeft ter zitting verklaard dat hij aanneemt dat de bedoeling van het mede-ondertekenen van de verklaring was om deze belangrijker te laten lijken. Betrokkene was ermee bekend dat sprake was van een geschil tussen klager en diens ex-echtgenote. Betrokkene had gelet hierop en gelet op de inhoud van de verklaring en de conflictueuze omstandigheden van het geval, moeten begrijpen dat er een reële kans was dat de verklaring (deels) niet juist zou kunnen zijn en zou kunnen worden gebruikt in een juridisch geschil en dat klager, die in de verklaring bij naam wordt genoemd, hierdoor zou kunnen worden benadeeld. Betrokkene heeft dan ook tevens gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit, als bedoeld in artikel 2, onder b, van de VGBA.

4.14     De klacht dient dan ook gegrond te worden verklaard.

4.15     Nu de klacht gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. Daarbij heeft de Accountantskamer er mede op gelet dat betrokkene, zonder dat hij de inhoud daarvan had geverifi ë erd, een verklaring waardoor een derde zou kunnen worden benadeeld voor bekendheid met de verrichte betalingen en bedoeling van die betalingen heeft ondertekend. Daardoor heeft betrokkene gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, professionaliteit, objectiviteit en integriteit. Anderzijds is meegewogen dat betrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld. Oplegging van de maatregel van (tijdelijke) doorhaling zou onder deze omstandigheden passend zijn, maar nu betrokkene zich inmiddels heeft laten uitschrijven als accountant-administratieconsulent en heeft gezegd dat hij niet meer beroepsmatig werkzaam is, is de Accountantskamer van oordeel dat kan worden volstaan met oplegging van de maatregel van berisping.

4.16      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klacht gegrond;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van

- berisping;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klager betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klager vergoedt.

Aldus beslist door mr. A.A.J. Lemain, voorzitter, mr. A.L. Goederee en mr. H. de Hek (rechterlijke leden) en P. Mansvelder RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op

29 mei 2019.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.