ECLI:NL:TACAKN:2019:39 Accountantskamer Zwolle 19/213 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2019:39
Datum uitspraak: 29-05-2019
Datum publicatie: 29-05-2019
Zaaknummer(s): 19/213 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met waarschuwing
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Vaktechnische/tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van de accountant voor een onder zijn leiding werkzame medewerker ter zake werkzaamheden die tot het accountantsberoep behoren en waarbij de medewerker het contact met de cliënt onderhoudt. Invloed art. 14 VGBA. Niet waarschuwen cliënt waar dat wel nodig en mogelijk is. Klacht gegrond; waarschuwing.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 19/213 Wtra AK van 29 mei 2019 van

1. X1 ,

2. X2,

wonende te [plaats1],

K L A G E RS ,

t e g e n

Y,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E .

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-        het op 21 januari 2019 ingekomen klaagschrift van 16 januari 2019 met bijlagen;

-        de op 21 februari 2019 ingekomen brief van klagers met bijlage;

-        het op 20 maart 2019 ingekomen verweerschrift van 19 maart 2019.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 19 april 2019 waar zijn verschenen: klager [X1] en betrokkene [Y1] AA, bijgestaan door mr. [A], jurist bij [B] te [plaats2].

1.3       Klager voormeld en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht, alsmede pleitnotities overgelegd en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven als accountant-administratieconsulent in het register van (thans) de Nba. Betrokkene is vennoot/partner bij [B] Accountants en Adviseurs te [plaats2] (hierna: [B]). [B] levert verschillende diensten, ondermeer op het terrein van accountancy, maar ook juridische advisering.

2.2       Klagers waren als ondernemers werkzaam in de horeca. Zij dreven hun onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma (vof). De vof huurde het pand van Restaurant [C] (hierna: [C]), aan [adres] te [plaats3]. In dit pand hadden zij een restaurant. De huur liep tot eind september 2018, met dien verstande dat deze zou doorlopen indien niet tijdig (één jaar van tevoren) zou zijn opgezegd.

2.3       Begin 2017 is bij klagers het plan ontstaan om te stoppen met de exploitatie van [C] en om een nieuw restaurant te openen in [plaats1]. In juli 2017 zijn klagers daadwerkelijk van start gegaan met een restaurant in [plaats1].

2.4       Sinds 2014 heeft de vof van klagers gebruik gemaakt van diensten van [B], ondermeer voor het samenstellen van de jaarrekening van de vof. Op 10 september 2014 heeft [D] (hierna: [D]), die destijds als accountant-administratieconsulent en vennoot werkzaam was bij [B], de vof een opdrachtbevestiging toegezonden. Hierin is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

Wij zullen op basis van de door u te verstrekken gegevens de jaarrekening van uw onderneming met ingang van het boekjaar 2014 samenstellen, in overeenstemming met de Controle- en overige standaarden (COS) 4410 “Opdrachten tot het samenstellen van finaniële informatie”. Voor alle duidelijkheid vermelden wij dat wij geen werkzaamheden uitvoeren die bij controle- of beoordelingsopdrachten van jaarrekeningen van toepassing zijn. Derhalve wordt door ons geen zekerheid omtrent de jaarrekening verstrekt.

Naast de samenstelling van de jaarrekening zullen wij voor u nog de volgende werkzaamheden verrichten:

-        verwerken van of begeleiden bij de administratie per periode;

-        verzorgen van aangiften omzetbelasting;

-        verzorgen van de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen;

-        de behandeling van verzoek- en bezwaarschriften betreffende fiscale aangelegenheden;

-        correspondentie en overige communicatie belastingdienst inzake fiscale aangelegenheden;

-        bespreken van de jaarrekening en de belastingaangifte(n);

-        opstellen van prognoses en liquiditeitsbegrotingen;

-        samenstellen van tussentijdse cijfers;

-        gebruikelijke advisering inzake fiscale en bedrijfseconomische aspecten echter exclusief speciale opdrachten. (cursivering door de Accountantskamer)

[D] is met ingang van begin 2016 niet langer als accountant-administratieconsulent ingeschreven in het register van de Nba en hij is niet langer werkzaam bij [B]. De werkzaamheden die [D] verrichtte zijn overgenomen door anderen die werkzaam zijn bij [B]. [E] (hierna: [E]), relatiebeheerder bij [B], was voor klagers het vaste aanspreekpunt bij [B].

2.5       Begin 2017 hebben klagers zich voor advies in verband met de beëindiging van de huur en/of de verkoop van de in [C] gevestigde onderneming tot [E] gewend. Klagers vreesden dat zij nog langere tijd huur zouden moeten betalen voor [C], terwijl daar geen onderneming meer in bedrijf zou zijn. Op 29 maart 2017 heeft [E] per e-mail de volgende vraagstelling voorgelegd aan mr. [A], die als jurist werkzaam is bij [B]:

Bijgaand de huurovereenkomst [C] [plaats3]. Vraag hierover vanuit relatie; “Wat is de opzegtermijn voor deze overeenkomst?”.

Graag je reactie.

Bij e-mail van 29 maart 2017 heeft mr. [A] hierop, voor zover hier van belang, als volgt gereageerd:

Ik heb de huurovereenkomst doorgenomen en zie daarin geen duidelijke opzegtermijn opgenomen.

Dat betekent dat je terugvalt op de wettelijke regeling. Bij deze overeenkomst is sprake van huur van zowel bedrijfsruimte (horeca) als woonruimte, maar het gebruik als bedrijfsruimte is overheersend, zodat de wettelijke regeling voor bedrijfsruimtes (7:290 e.v. BW) van toepassing geacht kan worden. Bepalend is dan artikel 7:293 lid 2 BW dat een opzegtermijn van 1 jaar voorschrijft.

Dat betekent dat uitgaande van de einddatum van 30-09-2018 (artikel 2 huurovereenkomst) uiterlijk vóór 20 september 2017 moet worden opgezegd. Let op dat verplicht is dit met een aangetekende brief (of deurwaardersexploot) te doen.

Eventueel had bij de indeplaatsstelling ook een bepaling over de opzegtermijn kunnen zijn opgenomen, maar in de toestemmingsverklaring lees ik daar niets over.

[E] heeft dit antwoord vervolgens naar klagers doorgeleid.

Op 31 mei 2017 hebben klagers per e-mail een concept van de aan de eigenaar van [C] te versturen brief met daarin vervat de opzegging van de huur tegen eind september 2018, doen toekomen aan [E]. [E] heeft deze e-mail doorgeleid naar mr. [F], die als jurist werkzaam was bij [B]. Mr. [F] heeft op 31 mei 2017 per e-mail gereageerd op het door klagers toegezonden concept. Mr. [F] heeft, voor zover hier van belang, het volgende geschreven:

Ik heb de brief van [voornaam1] en [voornaam2] doorgenomen en op een paar punten aangepast. Zie bijlage.

Feit is dat de huurovereenkomst volgens het huurcontract eindigt op 30 september 2018. Er is een opzegtermijn (voor beide partijen) van één jaar. Zie ook de e-mail van [voornaam3] d.d. 29 maart 2017. Het wettelijk huurregime van artikel 7:290 BW (voor middenstandsbedrijfsruimte) gaat uit van een opzegging tegen het einde van een huurperiode.

De huurovereenkomst kan dan ook op zijn vroegst eindigen op 30 september 2018 en dus niet tussentijds (tenzij uiteraard met toestemming van verhuurder of bij ontbinding).

Verder heb ik de zin verwijderd over een einde van rechtswege bij verkoop van de onderneming vóór de einddatum van de huurovereenkomst.

Bij een verkoop aan een derde partij zal de verhuurder immers toestemming moeten verlenen voor een indeplaatsstelling. Dat kan de huurder niet eenzijdig bepalen.

De verhuurder moet namelijk kunnen verifiëren of de nieuwe huurder wel voldoende solvabel is.

[E] heeft ook dit antwoord naar klagers doorgeleid.

Op 31 mei 2017 hebben klagers vervolgens de huur van [C] opgezegd tegen het einde van september 2018.

2.6       Klagers hebben vervolgens geprobeerd om de in [C] gedreven onderneming "going concern” te verkopen aan een derde. Ten gevolge van de huuropzegging tegen eind september 2018 bleek dit  lastig. Dit heeft er toe geleid dat klagers zich genoodzaakt zagen om de onderneming, inclusief aanwezige voorraden, te verkopen aan de eigenaar van het pand. De huurovereenkomst is met wederzijds goedvinden beëindigd per 7 september 2017. Uitgangspunt hierbij was een verkoopprijs van € 75.000,-- die echter verrekend zou worden met een aantal posten en vorderingen van de koper op de vof als verkoper, waaronder de door de koper/verhuurder misgelopen huurpenningen over de maanden augustus 2017 tot en met september 2018.

2.7       Vervolgens heeft de vof op 29 augustus 2017 [B] aansprakelijk gesteld voor de schade die zij heeft geleden ten gevolge het nalaten de vof te attenderen op het financiële risico van opzegging in relatie tot de voorgenomen verkoop middels een indeplaatsstelling van de in [C] gedreven onderneming. Bij brief van 20 september 2017 heeft betrokkene namens [B] alle aansprakelijkheid afgewezen. Tevens is [B] aanspraak blijven maken op betaling voor door [B] verrichte werkzaamheden. Bij brief van 17 oktober 2017 heeft [B] de vof een factuur ten bedrage van € 2.034,07, inclusief BTW, toegezonden voor diverse door [B] verrichte werkzaamheden, waaronder advisering in verband met de verkoop en over de opzegging van de huur van [C].

2.8       Op 28 november 2017 heeft op het kantoor van [B] een bespreking plaatsgevonden tussen klagers en twee relatiebeheerders van [B], onder wie [E]. Dit gesprek heeft er niet toe geleid dat klagers en [B] tot elkaar zijn gekomen.

2.9       Op 11 oktober 2018 hebben klagers betrokkene een brief d.d. 9 oktober 2018 toegezonden in verband met het geschil van de vof met [B] over de financiële afwikkeling van de verkoop van [C] en de rol die [B] daarin heeft gespeeld. Klagers hebben betrokkene in deze brief twee weken de tijd gegeven om te reageren. Het kantoor van betrokkene heeft bij brief van 31 oktober 2018 gereageerd.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klagers gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a.         Vanuit [B] is onjuist geadviseerd over de beëindiging van de huur van het pand             van Restaurant [C] aan [adres] te [plaats3]. Betrokkene kan hiervoor als vennoot en accountant-administratieconsulent verantwoordelijk worden gehouden;

b.         Betrokkene heeft niet tijdig gereageerd op de brief van 9 oktober 2018 die hem op             11 oktober 2018 is toegezonden.

3.3       Wat door klagers bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) maar - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in de  tuchtprocedure  in beginsel aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4.1    De Accountantskamer zal in het kader van de beoordeling van klachtonderdeel a. eerst nagaan of betrokkene tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor de advisering door [B] in verband met de opzegging van de huur van [C].

4.4.2    Vast staat dat de accountant-administratieconsulent [D] namens [B] in 2014 een opdracht van de vof van klagers heeft aanvaard voor het verrichten van diverse werkzaamheden als omschreven in de opdrachtbevestiging van 10 september 2014. Tot eind 2015 was [D], die tevens vennoot was van [B], verantwoordelijk voor de werkzaamheden die vanuit [B] door anderen voor de vof zijn verricht. Ook na het vertrek van [D] zijn vanuit [B] werkzaamheden verricht voor de vof, zonder dat sprake was van een nieuwe opdrachtbevestiging. Diverse personen binnen [B], onder wie de juristen mr. [A] en mr. [F], hebben werkzaamheden verricht voor de vof. [E], die geen accountant is, was voor klagers steeds het vaste aanspreekpunt bij [B]. [E] zette, indien hij dat nodig  achtte, de werkzaamheden voor de vof uit bij andere collegae binnen [B]. De jaarrekening van de vof is sinds het vertrek van [D] samengesteld door [G] AA. Gesteld noch gebleken is dat [G], die – anders dan [D] tot aan zijn vertrek bij [B] – geen vennoot is bij [B], maar werkzaam is in loondienst, vaktechnische verantwoordelijkheid droeg voor de overige werkzaamheden die door anderen vanuit [B] verricht zijn voor de vof. 

4.4.3    Het gaat in deze zaak over advisering en/of begeleiding in het kader van de verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten, waar mogelijke verkoop van de bedrijfsactiviteiten op de oude locatie deel van uitmaakt. Deze advisering valt te scharen onder de in de  opdrachtbevestiging uit 2014 opgenomen werkzaamheden in het kader van de “gebruikelijke advisering inzake fiscale en bedrijfseconomische aspecten”. Betrokkene heeft zulks ter zitting ook erkend en heeft aangegeven dat voor deze werkzaamheden geen afzonderlijk opdracht nodig was.

 De Accountantskamer is van oordeel dat advisering over c.q. begeleiding bij een dergelijke verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten en de verkoop van de bedrijfsactiviteiten op de oude locatie en het belang van een indeplaatsstelling daarvoor van de huurovereenkomst van de te verlaten bedrijfsruimte, tot de normale bedrijfsvoering behoort van een accountantskantoor dat werkzaam is in het MKB-segment. De waarde van de te verkopen bedrijfsactiviteiten wordt immers ook bepaald door de locatie waar het bedrijf kan worden uitgeoefend. Ter zitting heeft betrokkene ook erkend dat hij dat tot zijn normale bedrijfsuitoefening rekent. Dat betekent dat de advisering aan c.q. begeleiding van (de vof van) klagers terzake  moet worden aangemerkt als een professionele dienst als bedoeld in artikelen  1 juncto 3, tweede lid van de VGBA.

4.4.4    De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene, die als enige accountant vennoot is van [B] op het kantoor [plaats2], en die ter zitting heeft aangegeven dat zijn medewerker [E] onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam was, hiervoor vaktechnisch verantwoordelijk moet worden gehouden. Dat betrokkene feitelijk niet betrokken is geweest bij de advisering aan klagers over de beëindiging van de huur van [C] maakt dit niet anders. Een andere opvatting zou er toe leiden dat indien, zoals bij [B], sprake is van een ver doorgevoerd delegatiepatroon binnen een accountantskantoor, niemand meer tuchtrechtelijk verantwoordelijk zou zijn. Dat is niet de bedoeling van de wetgever  geweest. In dit verband wijst de Accountantskamer er  op dat artikel 14 van de VGBA bepaalt dat de accountant ervoor zorg draagt dat degene die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaamheden uitvoert ten behoeve van een professionele dienst, hiervoor adequaat is toegerust en dat er toereikende begeleiding van, toezicht op en beoordeling van deze werkzaamheden plaatsvindt.

4.4.5    Betrokkene heeft bij zijn verweer dat hij geen feitelijke betrokkenheid heeft gehad bij de advisering c.q. de begeleiding van klagers en dat hij daarom als accountant daarvoor niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk is, een beroep gedaan op de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 22 april 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:158). De situatie waar onderhavige klacht betrekking op heeft verschilt echter van de situatie waarover voormeld College  toen heeft geoordeeld. In die zaak kon niemand worden aangewezen die, mede gezien artikel 14 van de VGBA, vaktechnisch verantwoordelijk was voor het handelen van de betrokken derde. In die zaak was sprake van een derde (voormalig accountant en vennoot), aan wie het was toegestaan om  onder de naam van dat accountantskantoor op incidentele basis zelfstandig werkzaamheden te verrichten. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake.

4.5.1    De Accountantskamer zal vervolgens beoordelen of het handelen of nalaten van personen, voor wiens handelen betrokkene vaktechnisch verantwoordelijk is, bij de advisering aan de vof van klagers moet worden aangemerkt als handelen handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde, dan wel als enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.5.2    Naar het oordeel van de Accountantskamer is [E] bij de advisering c.q. begeleiding in verband met de beëindiging van de huur van [C], tekort geschoten. Klagers hadden in verband met de voorgenomen verkoop van het restaurant  in [C]  nadrukkelijk gewezen moeten worden op de gevolgen van de opzegging van de huurovereenkomst voor de mogelijkheid van een indeplaatsstelling. De voortzetting van de  huurovereenkomst was, zoals overwogen, van invloed op de waarde van de onderneming. Zo hadden de mogelijkheid van indeplaatsstelling van  een nieuwe huurder en de risico’s van een huuropzegging voor de waarde daarbij besproken moeten worden.

De vraagstelling die [E] intern aan mr. [F] en aan mr. [A] had voorgelegd was enkel gericht op de beëindiging van de huurovereenkomst door opzegging. Deze vraagstelling, waarop met name is geantwoord, was veel te beperkt. Immers, door een opzegging van de huurovereenkomst werden klagers ernstig belemmerd in de mogelijkheid om alsnog hun onderneming via een indeplaatsstelling te verkopen. Door klagers niet deugdelijk te informeren over de zeer beperkte mogelijkheid van indeplaatsstelling nadat een huuropzegging heeft plaatsgevonden, is sprake geweest van een onzorgvuldige en tekortschietende advisering door [B], waarvoor betrokkene verantwoordelijk moet worden gehouden. Zo betrokkene al niet verantwoordelijk moet worden gehouden voor de diensten van de medewerkers mr. [A] en mr. [F], die als lid van de beroepsorganisatie voor juridisch adviseurs NEVOA een eigen (intern) tuchtrecht hebben, moet hij in ieder geval verantwoordelijk worden gehouden voor de gebrekkige advisering door zijn medewerker [E]. Betrokkene is daarbij, mede gezien artikel 14 van de VGBA, tekortgeschoten in het waarborgen van deugdelijk advies over gedelegeerde werkzaamheden, in dit geval over (de gevolgen van) een bedrijfs-verplaatsing. Ook is betrokkene tekortgeschoten in het toereikend toezicht op de onder zijn verantwoordelijkheid werkende medewerkers, in het bijzonder het toezicht op [E], en heeft hij daarom gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, als bedoeld in artikel 2, onder d, van de VGBA. Klachtonderdeel a. is daarom gegrond.

4.6.1    Ten aanzien van klachtonderdeel b. stelt de Accountantskamer voorop dat in zijn algemeenheid van een accountant mag worden verwacht dat tot hem gerichte correspondentie tijdig wordt beantwoord. Al hoewel voorstelbaar is dat niet reageren op tot een accountant gerichte correspondentie onder omstandigheden in strijd moet worden geacht met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, leidt niet elke situatie waarin een brief niet voortvarend wordt beantwoord tot het oordeel dat sprake is van onzorgvuldig handelen. Of daarvan sprake is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij geldt dat het niet aan een derde, die een accountant een schrijven stuurt, is om te bepalen binnen welke termijn een accountant tuchtrechtelijk gehouden is om te reageren op een tot hem gericht schrijven.

4.6.2    De Accountantskamer is van oordeel dat het gegeven dat betrokkene niet binnen twee weken heeft gereageerd op de brief van 9 oktober 2018 die klagers hem op 11 oktober 2018 hebben gestuurd niet meebrengt dat betrokkene hierdoor in strijd heeft gehandeld met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid danwel met enig ander fundamenteel beginsel. Niet gebleken is dat op het tijdstip waarop betrokkene de brief van klagers heeft ontvangen, sprake was van zodanig bijzondere omstandigheden, dat moet worden aangenomen dat betrokkene in dit geval gehouden was om binnen veertien dagen te reageren op de brief van klagers. In casu is hierbij ook van belang dat klagers al wisten dat (het kantoor van) betrokkene aansprakelijkheid afwees. Overigens, betrokkene heeft onweersproken gesteld dat zijn kantoor bij brief van 31 oktober 2018 heeft gereageerd en de aansprakelijkstelling nogmaals heeft afgewezen.

Klachtonderdeel b. is daarom ongegrond.

4.7       Samenvattend dient de klacht wat betreft klachtonderdeel a. gegrond te worden verklaard.

4.8       Nu de klacht (gedeeltelijk) gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van waarschuwing passend en geboden. Daarbij heeft de Accountantskamer er mede op gelet dat betrokkene is tekortgeschoten in het waarborgen van toereikend begeleiding van en toezicht op de onder zijn verantwoordelijkheid werkende medewerkers . Daardoor heeft betrokkene gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Anderzijds is meegewogen dat betrokkene niet zelf tekortgeschoten is in zijn advisering aan klagers.

4.9        Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart klachtonderdeel a. gegrond als hiervoor omschreven;

·       verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van

- waarschuwing ;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klagers betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klagers vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. A.L. Goederee en mr. A.A.A.M. Schreuder (rechterlijke leden) en drs. W.J. Schoonderbeek RA en D.J. ter Harmsel AA RB (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.