ECLI:NL:TACAKN:2019:37 Accountantskamer Zwolle 18/978 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2019:37
Datum uitspraak: 29-05-2019
Datum publicatie: 29-05-2019
Zaaknummer(s): 18/978 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Surinaamse zaak. Betrokkene spreekt met de minister van volksgezondheid af dat hij naast zijn salaris als directeur van het ziekenhuis, waarvan de hoogte wettelijk vast lag, een vaste maandelijkse vergoeding mocht declareren voor consultancywerkzaamheden, die hij niet extra verrichtte. Deze handelwijze, die er op duidt dat betrokkene voor zijn directeurschap in strijd met de geldende salarisvoorschriften de facto een (hoger) salaris ontving en accepteerde, levert naar het oordeel van de Accountantskamer strijd op met het fundamentele beginsel van integriteit dat vergt dat een accountant eerlijk en oprecht optreedt. In zoverre is de klacht gegrond.   Indien een klager een gemotiveerde en gesubstantieerde klacht verwoordt, die niet op voorhand onaannemelijk is, mag van een accountant in beginsel worden gevergd dat hij medewerking verleent aan voormeld onderzoek door de tuchtrechter, ook indien dat inhoudt bespreking van informatie die als vertrouwelijk in voormelde zin kan worden aangemerkt en/of overlegging van bescheiden van de opdrachtgever van de accountant vergt. Deze gehoudenheid gaat echter niet zover dat de in een tuchtprocedure aangesproken accountant zonder meer alle gegevens dient te openbaren en/of alle bescheiden dient in te brengen die in verband kunnen worden gebracht met de klacht. Hoever deze gehoudenheid strekt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, daaronder begrepen de belangen die met de klacht en met de vertrouwelijkheid zijn gemoeid. Daarbij geldt dat het aan de accountant die zich op zijn beroepsgeheim beroept, is om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken die dat beroep kunnen dragen. In casu zijn deze klachtonderdelen onvoldoende onderbouwd om van betrokkene te vergen dat hij een vertrouwelijk rapport, waarop de klacht van klaagster betrekking heeft maar die niet zijn opdrachtgever is, in het geding brengt.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 18/978 Wtra AK van 29 mei 2019 van

drs. X ,

wonende te: [plaats1], [land1],

K L A A G S T E R ,

t e g e n

drs. Y RE,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E .

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-        het op 7 juni 2018 ingekomen klaagschrift van 28 mei 2018 met bijlagen;

-        het op 31 augustus 2018 ingekomen verweerschrift van dezelfde datum met bijlagen;

-        de op 10 en 13 december 2018 ontvangen nadere bijlagen van klaagster;

-        de op 28 december 2018 ontvangen nadere bijlagen van betrokkene;

-        de op de zitting van betrokkene ontvangen nadere bijlagen.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld op de openbare zitting van 11 januari 2019 waar zijn verschenen: klaagster, vergezeld van haar echtgenoot drs. [A], en betrokkene, bijgestaan door drs. [B] RA, compliance officer van zijn kantoor.

1.3       Klaagster en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten (aan de hand van pleitaantekeningen, die door klaagster aan de Accountantskamer per post zijn toegezonden en door betrokkene op de zitting zijn overgelegd) toegelicht  en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde op de zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven in het register van thans de Nba en is werkzaam als accountant in business voor [BV1] te [plaats2]. In opdracht van het bestuur van de Stichting [stichting1] te [plaats1] (hierna: bestuur, stichting, respectievelijk Hospitaal) en (destijds) waarnemend directeur van het Hospitaal [C] (hierna: [C]) heeft hij werkzaamheden verricht. Op 1 december 2016 is hij in dienst van de stichting getreden in de functie van algemeen directeur.

2.2       Klaagster was tot [datum] bij de stichting werkzaam in de functie van Hoofd Algemene Zaken van het Hospitaal. Per die datum is zij uit deze functie ontheven.

2.3       Klaagster heeft op 26 maart 2014 een brief gestuurd aan dr. [D] (hierna: [D]), voorzitter van het bestuur, over frauduleuze betalingen die door [C] zouden zijn gedaan. Het bestuur heeft haar bij brief van 8 juli 2014 om de betreffende financiële informatie gevraagd en in die brief opgemerkt dat de rechtspositie van klaagster niet in gevaar zou komen.

2.4       Bij brief van 22 september 2014 heeft klaagster het bestuur verslag gedaan van financiële transacties in 2013 en 2014 en bij brief van oktober 2014 heeft zij verslag gedaan van financiële transacties in de periode 2011 tot en met 2014.

2.5       Betrokkene heeft eind 2014 een opdracht van [D] aanvaard tot onderzoek van de toedracht naar de inkomende en uitgaande financiële stromen van [stichting1] over de periode 2011 tot en met 2014. In een beschrijving van dit ‘toedracht onderzoek’ (hierna: terms of reference of TOR; zie bijlage 6 bij het klaagschrift) staat:

         “ Samenvatting: (...).

Naar aanleiding van dit inventariserend en oriënterend onderzoek heeft het stichtingsbestuur een onderzoek gelast met de navolgende opdrachtformulering:

Het onderzoek omvat een toedrachtsonderzoek naar de inkomende en uitgaande financiële stromen van [stichting1] alsmede naar de daarbij betrokken personen en partijen, in het bijzonder gericht op de ontvangen meldingen door het hoofd van de afdeling Financiële Zaken van ongeregeldheden in 2013 en 2014 in haar brief van 22 september 2014 (Rapportage van ongeregeldheden). De aangekaarte zaken zijn te koppelen aan enkele processen van de bedrijfsvoering. De onderkende processen zijn:

                     1.          Inkoop (het traject van offerteaanvraag tot en met betaling)

                     2.          Voorschotten

                     3.          Declaraties

                     4.          Leningen

(...). Namens het stichtingsbestuur zal de penningmeester de heer [E] als contactpersoon worden aangewezen. (...).

Opdrachtformulering

De opdracht luidt:

Onderzoeken teneinde vast te stellen in hoeverre de regels inzake inkoop, voorschotverlening, declaraties en het aangaan van leningen correct zijn nageleefd en geoorloofd danwel rechtmatig is gehandeld, waarbij expliciet de aangemelde “ongeregeldheden” en het door het stichtingsbestuur uitgeoefende toezicht in de periode 2011-2014 aan bod komen en ook daarover wordt gerapporteerd.

Nadere uitgangspunten bij het onderzoek zijn:

-        Identificeren van de geldstromen inzake leningen o.g en u.g

-        De samenhang tussen vorderingen en/of geleverde diensten enerzijds en de uitbetalingen gedaan door [stichting1] anderzijds alsmede de legitimititeit (Voorstel om  “de mate van redelijkheid” i.p.v. “legitimiteit” van eventuele geconstateerde verschillen)

-        De rapportages van de controlerend accountant CLAD van [stichting1] in de onderzoeksperiode in relatie tot de gemelde ongeregeldheden en mogelijke frauduleuze praktijken bij het in opspraak gebrachte [stichting1].

Vragen hierbij zijn:

                                   1.          hoe beoordeelt de onafhankelijke accountant de verslagen die de Centrale Landsaccountantantsdienst over het in opspraak gebrachte [stichting1] heeft opgesteld over de periode 2011-2014?

                                   2.          waren de accountants van de Centrale Landsaccoutantsdienst op de hoogte gebracht van mogelijk frauduleuze praktijken?

                                   3.          hebben deze accountants ooit aan de bel getrokken dat er mogelijk regels werden overtreden?

                                   4.          heeft [stichting1] over de jaren 2011-2014 een goedkeurende verklaring gekregen?

(...)

De onafhankelijke accountant zal bij het uitvoeren van het onderzoek nauwgezet de door het stichtingsbestuur ter hand gestelde documenten afkomstig van het hoofd van de afdeling Financiële Zaken van [stichting1] bestuderen en diepgaand onderzoek doen naar de feitelijkheid en/of onweerlegbaarheid van de daarin beschreven ongeregeldheden.

(...)

Wederhoor

-        personen genoemd in het rapport worden schriftelijk uitgenodigd om kennis te nemen van de voor hen relevante delen van het concept van dit rapport met het verzoek de vermelde feiten en omstandigheden op juistheid en volledigheid te becommentariëren.

-        de procedure van wederhoor alsmede de inhoudelijke reacties worden opgenomen in een bijlage.

Publicatie

Het rapport (of delen daarvan) mag zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het stichtingsbestuur van [stichting1] niet, in welke vorm dan ook, aan derden ter beschikking worden gesteld, anders dan verplicht bij of krachtens wet of gerechtelijk oordeel.

Daarnaast is het niet toegestaan zonder voorafgaande schriftelijke toestemming uit het rapport (of delen daarvan) te citeren of te laten citeren, al dan niet met bronvermelding. (...).”

2.6       In een op 18 april 2015 getekende overeenkomst is de opdracht van [C] aan betrokkene vastgelegd voor het leveren van diverse diensten aan het Hospitaal . In een daarop betrekking hebbende factuur van 9 februari 2016 staat dat deze diensten betreffen:

“(...)

-        Voorbereiden en afstemmen van de overeenkomst inzake de dienstverlening

-        Adviseren over de LOR 2011, overgenomen disciplinaire maatregelen tegen een 2-tal personeelsleden (second) opinion, de jaarrekening 2012 (inclusief het bijbehorende bestuursverslag) COSO-cursus versus afdeling Interne controle, tarieven, Academisch Ziekenhuis versus [stichting1] inzake schuldpositie, alsmede over de medische registratie, het opzetten AO van het inkoopproces

-        Analyseren en becommentariëren van de beschrijving van de in juli 2013 bestaande AO van de primaire en de secundaire processen en bespreken van de bevindingen (…)”

2.7       Bij brief van 30 juni 2015 heeft het bestuur dr. [F], voorzitter van de  medische staf van het Hospitaal, geïnformeerd over het door betrokkene uit te voeren  onderzoek. In die brief staat:

“(....). Het besluit om een accountantsonderzoek in [stichting1] te doen uitvoeren is in november 2014 tijdens een bespreking met de Medische Staf medegedeeld, in april 2015 is dit wederom tijdens een bespreking met de Medische Staf bevestigd.(...). Het is spijtig aan de vooravond van de ondertekening van de overeenkomst, te moeten constateren dat het Stichtingsbestuur in de achter ons liggende maanden niet schriftelijk door de Medische Staf op de hoogte is gebracht van zaken aangaande het bestuur en het financieel beheer, waarvan de Medische Staf te kennen heeft gegeven behoefte te hebben dat die door de accountant tegen het licht worden gehouden teneinde klaarheid te brengen m.b.t. enkele hardnekkige verhalen die de ronde doen over onordentelijk bestuur van dit ziekenhuis.

Het Stichtingsbestuur deelt uw opvatting dat een tijdige schriftelijke bijdrage zijdens de Medische Staf, aan de Terms of Reference welkom zou zijn geweest en ziet in voorkomende gevallen in de toekomst uw initiatieven dienaangaande gaarne tegemoet.”

2.8       Omdat de medische staf duidelijkheid wilde hebben over enkele hardnekkige verhalen over onordentelijk bestuur van het ziekenhuis, heeft [D] betrokkene bij brief van 4 augustus 2015 aanvullend, en voor zover de te onderzoeken punten niet voorkwamen in de TOR, het volgende verzocht:

“Wij verzoeken u in dit kader daarom ook (...) nadrukkelijk navraag te doen naar de hieronder opgesomde handelingen en tevens te toetsen of deze al dan niet mogen worden gerekend tot ordentelijk bestuur en financieel beheer van dit ziekenhuis.

1.         De administratie, de financiële afwikkeling en verslaglegging van diensten die in het algemeen en ‘des zaterdags’ in het bijzonder in de operatiekamer worden verleend;

2.         De administratie, de financiële afwikkeling en verslaglegging van het gebruik van bloed en bloedproducten tijdens verrichtingen die in de operatiekamer plaatsvinden in het bijzonder op de zaterdag en evenzo voor wat betreft de levering/verstrekking aan andere instellingen;

4.         De financiële lasten en inkomstenderving voor [stichting1] vanwege het verwijzen naar Laboratoria buiten [stichting1], voor labortoriumonderzoeken die met dezelfde kwaliteit (en tegen gelijke of lagere kosten) in het laboratorium van [stichting1] kunnen worden gedaan;

5.         Het oneigenlijk verrichten van laboratoriumonderzoek door laboratoriummedewerkers als prive ondernemer die daarvoor aparte vergoeding vragen (niet ten behoeve van het ziekenhuis);

6.         Prive bedrijvigheden die tijdens werktijd in [stichting1] plaatsvinden en die het karakter hebben van bancaire zaken.”

2.9       Bij brief van 5 augustus 2015 aan [D] heeft betrokkene schriftelijk bevestigd de aanvullende onderzoekspunten bij het lopende toedrachtsonderzoek te zullen betrekken en laten weten dat het conceptrapport in verband met de extra werkzaamheden en de daaraan verbonden procedure van hoor en wederhoor uiterlijk 1 oktober 2015 in plaats van medio september zou worden aangeboden.

2.10     In het verslag van betrokkene van een met klaagster gehouden interview op 6 augustus 2015 staat:

“1. Algemeen:

(...)

- Cf. de onderzoeksopzet zal het verslag van het interview aan haar worden voorgelegd om te waarborgen dat het besprokene correct is weergegeven. Het verslag wordt niet naar buiten gebracht en het is ook geen rapport. Het deel van het conceptrapport, dat op haar beweringen betrekking heeft, zal in het kader van hoor en wederhoor aan haar voor een reactie worden voorgelegd.”

2.11     Betrokkene heeft het TOR onderzoek afgerond met een rapport van bevindingen (hierna: het rapport). Bij brief van 21 november 2016 heeft het bestuur medewerkers van het Hospitaal, waaronder klaagster, uitgenodigd voor het bijwonen van een presentatie op 23 november 2016 van de belangrijkste onderzoeksbevindingen uit dat rapport.

2.12     Op 29 november 2016 heeft betrokkene van [D] (en een waarnemend algemeen directeur) de opdracht gekregen om bestuur en directie van het Hospitaal te ondersteunen bij de totstandkoming van een directiereglement.  Een offerte daarvoor had hij uitgebracht aan [D] en [C] op 24 februari 2016.   

2.13     [C] is in november 2016 ontheven uit zijn functie. Per 1 juni 2017 is de arbeidsovereenkomst met hem beëindigd.  

2.14     Betrokkene is per 1 december 2016 benoemd tot algemeen directeur van het Hospitaal met toekenning van een maandelijks salaris.

2.15     Betrokkene heeft daarnaast voor consultancy-werkzaamheden in de periode van 1 december 2016 tot en met 31 augustus 2017 een maandelijks bedrag van € 7.500,- (totaal 9 x € 7.500, derhalve € 67.500,-) aan het Hospitaal in rekening gebracht.

2.16     Bij brief van 4 april 2018 is klaagster door betrokkene in zijn hoedanigheid van algemeen directeur van het Hospitaal vrijgesteld van werkzaamheden in afwachting van een overplaatsing.          

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klaagster gegeven toelichting, de volgende verwijten:

  1. betrokkene is voor het TOR onderzoek benaderd door [C] terwijl zij elkaar kenden. Daardoor  bestond een risico van ongepaste beïnvloeding;
  2. betrokkene heeft meerdere opdrachten tegelijk uitgevoerd. Die opdrachten kreeg hij van [C] terwijl hij ook handelingen van [C] moest onderzoeken;
  3. betrokkene heeft in de opdrachtbevestiging een onjuiste voorstelling van de werkelijkheid gegeven over het toedrachtsonderzoek;
  4. betrokkene heeft het concepteindrapport van zijn toedrachtsonderzoek niet voor wederhoor aan klaagster voorgelegd terwijl hij dat had toegezegd;
  5. betrokkene heeft bij de presentatie van de bevindingen uit zijn onderzoek op 23 november 2015 conclusies getrokken en klaagster in een kwaad daglicht gesteld;
  6. betrokkene heeft zich verscholen achter zijn opdrachtbevestiging en een lopend schandaal met luiertassen niet bij zijn toedrachtsonderzoek betrokken;
  7. betrokkene heeft niet alle gerapporteerde gevallen van onregelmatigheden bij zijn toedrachtsonderzoek betrokken;
  8. betrokkene was niet objectief en onafhankelijk omdat hij [C] kende en  [C] hem heeft benaderd voor het TOR onderzoek terwijl [C] subject van het onderzoek was;
  9. betrokkene heeft geen waarborg getroffen tegen de bedreiging voor zijn objectiviteit en onafhankelijkheid als gevolg van eigen belang;
  10. betrokkene heeft geen waarborg getroffen tegen de bedreiging voor zijn objectiviteit en onafhankelijkheid als gevolg van financieel eigenbelang;
  11. betrokkene heeft tegenstrijdig verklaard over zijn opdracht.

3.3       D e door klaagster op de zitting (in haar pleitaantekeningen) aan haar klaagschrift toegevoegde klachtonderdelen over de handelwijze van betrokkene als directeur leveren een ontoelaatbare aanvulling van de klacht op. Die verwijten zijn in een zodanig laat stadium naar voren gebracht dat betrokkene geen, laat staan voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn verweer tegen deze klacht voor te bereiden en zijn verdediging daarop in te richten. Daarvan uitgaande en in aanmerking nemende dat niet valt in te zien waarom klaagster haar klacht dienaangaande niet eerder had kunnen aanvullen en uitbreiden, staat de goede procesorde in de weg aan bespreking van deze nieuwe klachtonderdelen. Dit betekent dat deze nieuwe klachtonderdelen, in zoverre opgevat, buiten behandeling blijven.

3.4       Wat door klaagster verder bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen maar - voor zover het daartoe kan dienen - als ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft moet, nu dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       Klaagster heeft op de zitting naar voren gebracht geen bezwaar te hebben tegen toelating van de stukken die betrokkene heeft gevoegd bij zijn (pas) op de zitting overgelegde pleitaantekeningen. Deze zijn daarom tot de stukken van het geding toegelaten.

4.5       Het beroep op niet-ontvankelijkheid van betrokkene faalt omdat enerzijds artikel 22 van de Wtra niet voorschrijft, zoals door betrokkene is bepleit, dat het klaagschrift waarbij een klacht aan de Accountantskamer wordt voorgelegd vermeldt welke wettelijke bepalingen een accountant heeft overtreden en anderzijds omdat het door betrokkene gestelde onrechtmatige doel van klaagster, gelegen in het verkrijgen van het rapport, daarvoor in beginsel onvoldoende grondslag vormt.

4.5.1    Daartoe overweegt de Accountantskamer mede dat een accountant op grond van artikel 42 Wab is onderworpen aan tuchtrechtspraak. Dit brengt naar haar oordeel mee dat een accountant in het kader van tuchtrechtspraak gehouden is medewerking te verlenen aan het onderzoek naar de gegrondheid van een hem betreffende klacht en zoveel informatie dient te verstrekken dat een adequate beoordeling van dat gedrag door de tuchtrechter mogelijk wordt gemaakt.

4.5.2    Daarnaast is in artikel 16 aanhef en onder c van de VGBA het volgende bepaald:

“De accountant die de beschikking krijgt over gegevens of inlichtingen waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, is verplicht tot geheimhouding van die gegevens of inlichtingen, behoudens voor zover hij betrokken is in een gerechtelijke procedure of klachtprocedure die jegens hem is aangespannen dan wel jegens de organisatie waarbij hij werkzaam of waaraan hij verbonden is of is geweest, en de gegevens of inlichtingen in die procedure van belang zijn.”

4.5.3    Artikel 17 eerste lid van de VGBA bepaalt voorts:

“De accountant betrekt in zijn besluitvorming om op grond van artikel 16, onderdelen b tot en met e, al dan niet tot het verstrekken van vertrouwelijke gegevens over te gaan:

a.       de belangen van betrokken partijen en derden, waaronder het algemeen belang;

b.      de betrouwbaarheid, volledigheid en onderbouwing van die gegevens of inlichtingen; en

c.      de wijze waarop en de persoon of de entiteit aan wie die gegevens of inlichtingen worden verstrekt.”

4.5.4    Een en ander afgewogen brengt dit met zich dat van een accountant, indien een klager een gemotiveerde en gesubstantieerde klacht verwoordt, die niet op voorhand onaannemelijk is, in beginsel mag worden gevergd dat hij medewerking verleent aan voormeld onderzoek door de tuchtrechter, ook indien dat inhoudt bespreking van informatie die als vertrouwelijk in voormelde zin kan worden aangemerkt en/of overlegging van bescheiden van de opdrachtgever van de accountant vergt.

Deze gehoudenheid gaat echter niet zover dat de in een tuchtprocedure aangesproken accountant zonder meer alle gegevens dient te openbaren en/of alle bescheiden dient in te brengen die in verband kunnen worden gebracht met de klacht. Hoever deze gehoudenheid strekt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, daaronder begrepen de belangen die met de klacht en met de vertrouwelijkheid zijn gemoeid. Daarbij geldt dat het aan de accountant die zich op zijn beroepsgeheim beroept, is om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken die dat beroep kunnen dragen. Indien tot het oordeel moet worden gekomen dat de betreffende accountant in onvoldoende mate zijn medewerking aan bedoeld onderzoek heeft verleend, kan de tuchtrechter daaraan de gevolgen verbinden die hem geraden voorkomen.

4.6       Bezien tegen deze achtergrond overweegt de Accountantskamer over de klachtonderdelen 3, 6, 7, 8, en 11, waarin en voor zover klaagster zowel de opdrachtbevestiging als de inhoud van het rapport van betrokkene waarover zij niet beschikte bekritiseert, het volgende.

Klaagster heeft de gewraakte handelwijzen gebaseerd op de grondslag die in haar optiek bestond voor de opdracht, op de communicatie daarover na afronding van het TOR-onderzoek, op haar veronderstelling dat betrokkene bewust twee (wel) gerapporteerde gevallen van onregelmatigheden niet heeft betrokken bij zijn onderzoek en op het door betrokkene pas als directeur signaleren van problematiek die al eerder bestond maar ten onrechte geen deel heeft uitgemaakt van zijn onderzoek.

Naar het oordeel van de Accountantskamer zijn deze verwijten onvoldoende onderbouwd en kan van betrokkene, mede vanwege het door hem gevoerde verweer, dan ook niet worden gevergd dat hij het vertrouwelijke rapport in het geding brengt. Gelet op zijn verweer, dat inhoudt dat betrokkene klaagsters stellingen over (reikwijdte en resultaat van) zijn onderzoek betwist, heeft klaagster de klachtonderdelen (in zoverre) niet aannemelijk gemaakt en zijn ze ongegrond.

4.7       Omdat in de klachtonderdelen 1, 2, 3, 8, en 9 betrokkene (daarnaast) steeds in de kern wordt verweten dat hij niet objectief is geweest, behandelt de Accountantskamer deze gezamenlijk als volgt. De Accountantskamer merkt daarbij op dat (het verweten gebrek aan) onafhankelijkheid een aspect van objectiviteit is en wordt vereist bij de uitvoering van een assurance-opdracht, waarvan in casu geen sprake was.

4.7.1    Klaagster heeft  ter onderbouwing samengevat naar voren gebracht dat betrokkene [C], die object van het toedrachtsonderzoek was, (in de familiaire sfeer) persoonlijk kende toen hij de opdracht voor het toedrachtsonderzoek kreeg, dat hij zijn kantoor pas op 4 mei 2015 heeft opgericht, hij meerdere opdrachten tegelijk heeft uitgevoerd en deze kreeg van [C] of van [D], dat de penningmeester van de stichting het toedrachtsonderzoek kon sturen en dat betrokkene beloond is voor een positief rapport met het directeurschap.

4.7.2    Betrokkene heeft naar voren gebracht dat het een misvatting van klaagster is dat hij onderzoek heeft gedaan naar een bepaalde persoon maar dat hij onderzoek deed naar ingaande en uitgaande geldstromen van het Hospitaal over de periode 2011 tot en met 2014,  dat het niet in strijd is met enige wettelijke bepaling of enige norm dat verweerder meerdere opdrachten bij een organisatie tegelijk uitvoert, dat klaagster ontevreden is over de opdracht en haar klacht slechts heeft gebaseerd op vermoedens en insinuaties, dat hij [C] niet (goed) kende en er geen familierelatie bestond en dat dat overigens geen belemmering zou zijn en ten slotte dat hij onderhandelingen heeft gevoerd met de bevoegde organen en deugdelijke werk- en betalingsafspraken heeft gemaakt. Op de zitting heeft hij daaraan toegevoegd voor fiscaal onderzoek en gespecificeerd onderzoek vanaf 2016 opdrachten van [C] te hebben gekregen. Die waren er volgens betrokkene niet op gericht om hem te manipuleren. Voor het toedrachtsonderzoek had hij een opdracht van het bestuur gekregen. Dat betrof een onderzoek naar algemeenheden waar [C] onderdeel van uit maakte en waarvoor hij in de periode van het toedrachtsonderzoek tot juni 2016 van [C] slechts stukken ter beoordeling ontving.  

4.7.3    De klachtonderdelen die op dit (verweten) handelen van betrokkene zien, falen eveneens. Klaagster heeft, gelet op het tegen haar summier onderbouwde stellingen gevoerde verweer, niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene zich bij het uitvoeren van meerdere opdrachten tegelijk voor verschillende opdrachtgevers, [C] en [D], (in zijn afwegingen) ongepast heeft laten beïnvloeden. Indien en voor zover voor de naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit wel een bedreiging bestond, heeft betrokkene onbetwist naar voren gebracht dat hij daartegen een toereikende maatregel in de zin van artikel 21 VGBA heeft getroffen die bestond uit een wekelijkse bespreking van zijn opdrachten voor [C] met voorzittter [D] van het bestuur. 

4.8       Wat betreft klachtonderdeel 4, overweegt de Accountantskamer het volgende. Klaagster heeft verwezen naar het verslag van het met haar gehouden interview op 6 augustus 2015. Daarin staat onder punt 1 “het deel van het conceptrapport, dat op haar beweringen betrekking heeft, zal in het kader van hoor en wederhoor aan haar voor een reactie worden voorgelegd”.  Vast staat dat betrokkene dat niet heeft gedaan. Daaraan doet zijn betoog dat hij niet heeft toegezegd om het concept van het eindrapport aan klaagster te doen toekomen,  niet af.  In zoverre wordt het verwijt betrokkene terecht gemaakt. Gesteld noch aan te nemen is echter, zonder toelichting die ontbreekt, dat het achterwege laten van dit ‘wederhoor’ afbreuk heeft gedaan aan de deugdelijke grondslag van het rapport. De omissie kwalificeert naar het oordeel van de de Accountantskamer daarom als onvoldoende tuchtrechtlijk relevant. Dit klachtonderdeel is hierom (in tuchtrechtelijke zin) ongegrond.  

4.9       Ter onderbouwing van klachtonderdeel 5 heeft klaagster naar voren gebracht  dat betrokkene haar bij de presentatie van de bevindingen van zijn onderzoek op 23 november 2015 heeft aangewezen als klokkenluider en heeft verteld dat het hoofd financiële zaken en [C] ruzie hadden en niet goed samenwerkten, maar dat het toedrachtsonderzoek uitwees dat vermoedens van onregelmatigheden ongegrond waren en het lekken van informatie door het hoofd financiële zaken reden voor haar ontslag zou zijn. Ook heeft betrokkene volgens klaagster toen gezegd dat bij ieders ontevredenheid met het resultaat van het toedrachtsonderzoek een tuchtklacht ingediend kon worden en heeft hij in zijn functie van algemeen directeur klaagster meermaals uitgedaagd om naar de tuchtrechter te stappen. Betrokkene heeft deze beschuldiging met klem betwist en op de zitting ook naar voren gebracht dat het een leugen is dat [C] vrij-uit is gegaan in zijn onderzoek naar de door klaagster aangedragen punten in haar informatie aan het bestuur. Gelet op dit verweer heeft klaagster de juistheid van haar stellingen, die niet van een nadere onderbouwing zijn voorzien, onvoldoende aannemelijk gemaakt om betrokkene terecht een tuchtrechtelijk verwijt te maken. Dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.

4.10     In klachtonderdeel 6 verwijt klaagster betrokkene dat hij in zijn toedrachtsonderzoek geen aandacht heeft geschonken aan een schandaal rond babyluiertassen in 2015 en 2016, terwijl betrokkene als consultant in 2015 en 2016 werkzaamheden verrichtte in het kader van zijn onderzoek. Omdat de opdracht van betrokkene betrekking had op een periode tot en met 2014 en deze dus niet de jaren 2015 en 2016 betrof, maakte dat “schandaal”, wat daar van zij, geen onderdeel uit van zijn opdracht. Van verwijtbaar nalaten is op grondslag van het door klaagster gestelde dan ook geen sprake. Dit klachtonderdeel is daarom eveneens ongegrond.

4.11.1  Klachtonderdeel 10 is gegrond. Daarin verwijt klaagster betrokkene dat hij naast het loon dat hij maandelijks verdiende als directeur van het Hospitaal nog een maandelijks bedrag van € 7.500,- ten laste van het Hospitaal declareerde voor consultancy-werkzaamheden ten behoeve van het Hospitaal zonder dat er sprake was van werkzaamheden die niet tot zijn functie als directeur behoorden. Daardoor ontstond volgens klaagster een bedreiging voor zijn objectiviteit als gevolg van financieel belang.

Betrokkene heeft op de zitting naar voren gebracht het aan het directeurschap verbonden salaris met de Minister van Volksgezondheid besproken te hebben en overeengekomen te zijn in aanvulling daarop een vaste maandelijkse vergoeding, niet gerelateerd aan specifieke consultancywerkzaamheden, te krijgen. Die constructie heeft de Minister voorgesteld omdat hij het betalen van een hoger salaris dan gebruikelijk, politiek bezien niet kon verantwoorden, zo heeft betrokkene voorts betoogd. Achteraf beoordeeld was het volgens betrokkene beter geweest om de functie van directeur als consultant waar te nemen.

4.11.2  Deze handelwijze, die er op duidt dat betrokkene voor zijn directeurschap in strijd met de geldende salarisvoorschriften de facto een (hoger) salaris ontving en accepteerde, levert naar het oordeel van de Accountantskamer strijd op met het fundamentele beginsel van integriteit dat vergt dat een accountant eerlijk en oprecht optreedt. Dit klachtonderdeel is derhalve, hoewel anders gekwalificeerd, gegrond.

4.12     Nu de klacht (gedeeltelijk) gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van berisping passend en geboden. De Accountantskamer rekent betrokkene zwaar aan dat hij v oor eigen gewin aan een omzeiling van geldende salarisvoorschriften heeft meegewerkt, waardoor hij niet eerlijk zaken heeft gedaan en de waarheid geweld heeft aangedaan. Daardoor heeft betrokkene  gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit. Anderzijds is meegewogen dat betrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.

4.13      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klachtonderdelen 1 tot en met 9 en 11 ongegrond;

·       verklaart klachtonderdeel 10 gegrond;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van   berisping;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van de opgelegde tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven.

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klaagster betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klaagster vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. A.A.J. Lemain en mr. C.H. de Haan (rechterlijke leden) en drs. R.G. Bosman RA en E.M. van der Velden AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. G.A. Genee, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019.

________                                                                                          ________

secretaris                                                                                           voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.