ECLI:NL:TACAKN:2019:30 Accountantskamer Zwolle 18/999 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2019:30
Datum uitspraak: 10-05-2019
Datum publicatie: 10-05-2019
Zaaknummer(s): 18/999 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht niet-ontvankelijk
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Vervolgklacht van de oorspronkelijke klagers en 1 nieuwe klager ter zake een feitencomplex waarover het CBb een beslissing heeft genomen tussen klagers (behalve de nieuwe klager) en betrokkene. Wat betreft onderdelen van de nieuwe klacht waarop reeds door de Accountantskamer en het CBb is beslist, worden de oorspronkelijke klagers o.g.v. het ‘ne bis in idem’ beginsel niet ontvankelijk verklaard. Ook de nieuwe klager is, bij gebreke aan belang, niet ontvankelijk in de klacht voor zover deze onderdelen in de vorige klacht al gegrond zijn verklaard. De Accountantskamer laat ‘expressis verbis’ de vraag open of een nieuwe klager alsnog een klacht mag indienen tegen in een andere klachtprocedure ongegrond verklaarde klacht. In de vorige klachtprocedure is reeds beslist dat betrokkene op een eerder tijdstip zijn samenstelwerkzaamheden t.a.v. onderneming A i.v.m. een vermoeden vanwege fraude had moeten neerleggen; in onderhavige klachtprocedure wordt hetzelfde geoordeeld voor onderneming B, dit vanwege de verwevenheid van het bestuurderschap van beide ondernemingen. Hij is daarna ook als accountant  aanwezig geweest bij besprekingen over de verkoop van of het doen van investeringen door derden in onderneming B. Dit had hij moeten nalaten; hij zodoende ten onrechte vertrouwen naar potentiele investeerders gewekt. Herhaling van eerdere jurisprudentie wanneer een klacht over het innemen van (vermeend) onjuiste standpunten ter zitting gegrond is.  

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 18/999 Wtra AK van 10 mei 2019 van

1. X1 ,

wonende te [plaats1],

2. X2 ,

3. X3,

beiden wonende te [plaats2],

4. X4,

5. X5,

beiden wonende te [plaats3] ([land]),

K L A G E RS ,

raadsman: mr. J.C.T. Papeveld, te Waalwijk,

t e g e n

Y ,

accountant-administratieconsulent,

kantoorhoudende te [plaats4],

B E T R O K K E N E ,

raadsman: mr. P.H. Kramer, te Amsterdam.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-        het op 14 juni 2018 ingekomen klaagschrift van 13 juni 2018 met bijlagen;

-        de op 24 juli 2018 ingekomen brief van betrokkene van 23 juli 2018;

-        de op 31 juli 2018 ingekomen brief van klagers van 30 juli 2018;

-        het op 8 oktober 2018 ingekomen verweerschrift van 5 oktober 2018;

-        de op 22 februari 2019 ingekomen brief van 21 februari 2019 van klagers met bijlagen.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 22 maart 2019 waar zijn verschenen: klagers [X1], [X2], [X3], [X4] en [X5], bijgestaan door mr. J.C.T. Papeveld, advocaat te Waalwijk, en betrokkene [Y], bijgestaan door mr. P.H. Kramer, advocaat te Amsterdam.

1.3       Klagers en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven als accountant- administratieconsulent in het register van (thans) de Nba.

2.2       [A] (hierna: [A]) was directeur en enig aandeelhouder van [BV1] (hierna: [BV1]) en tevens bestuurder van [BV2] (hierna: [BV2]) en haar dochter [BV3] (hierna: [BV3]). Enig aandeelhouder van [BV2] is [BV4] (hierna: [BV4]), waarvan de ouders van [A] enig aandeelhouder waren.

2.3       Betrokkene heeft gedurende een aantal jaren jaarrekeningen van [BV1], [BV2] en [BV3] samengesteld en hij heeft aangiften vennootschapsbelasting opgesteld.

2.4       Betrokkene kreeg informatie die hij nodig had om de jaarrekeningen samen te stellen veel te laat. Begin mei 2013 had hij nog niet de benodigde informatie ontvangen om de jaarrekening van [BV1] over 2010 samen te kunnen stellen. In een brief van 3 mei 2013 heeft betrokkene het volgende aan [A] geschreven:

“Middels dit schrijven maken wij u opmerkzaam op het volgende.

Ondanks herhaalde verzoeken onzerzijds hebben wij nog steeds niet de benodigde informatie om de jaarrekening 2010 af te ronden. Buiten het feit dat daarmee niet wordt voldaan aan wettelijke verplichtingen als deponering en dergelijke heeft nu ook de Belastingdienst een naheffingsaanslag van € 71.943,- opgelegd. Deze aanslag is opgelegd daar geen aangifte vennootschapsbelasting 2010 is ingediend. Om bezwaar te maken zal alsnog een correcte aangifte vennootschapsbelasting ingediend moeten worden. Teneinde hiervoor te kunnen zorgdragen hebben wij de gevraagde informatie nodig, om de jaarrekening 2010 (en daarmee de aangifte vennootschapsbelasting 2010) af te ronden.

Met de ons ter beschikking staande gegevens concluderen wij dat de vennootschap niet in staat is om de naheffingsaanslag te voldoen. Feitelijk komt hierdoor de continuïteit van de onderneming in gevaar.

De continuïteit is reeds twijfelachtig, gezien de vele discussies met de Belastingdienst en de trage betaling van belastingschulden en overige schulden. Tot op heden heeft u dergelijke verplichtingen kunnen financieren met het aantrekken van obligatieleningen. In de exacte inhoud van deze leningen hebben wij geen inzage gekregen. Het vermoeden bestaat dat leningen worden aangetrokken om aan de verplichtingen van andere leningen te voldoen. Indien de vennootschap niet voldoende activiteiten ontwikkelt om rendement te realiseren zal terugbetaling van de aangetrokken financieringen niet mogelijk zijn. Wij maken u opmerkzaam dat een dergelijk manier van handelen niet is toegestaan. Teneinde goed inzicht in de financiële situatie van de vennootschap te krijgen verzoeken wij u om ons afschriften van de leningsovereenkomsten en de daarbij onderliggende businessplannen te verstrekken.”

2.5       Bij brief van 2 november 2014 heeft betrokkene de samenstellingsopdracht inzake de jaarrekening 2010 van [BV1] teruggegeven. Daarbij heeft betrokkene het volgende geschreven:

“Hierbij bevestigen wij de reeds mondeling besproken teruggave van de opdracht.

U heeft ons opdracht gegeven tot het samenstellen van de jaarrekening 2010 van de vennootschap.

Bij het uitvoeren van onze opdracht hebben wij vastgesteld dat de administratie nog niet juist en volledig is aangeleverd en dat onze vragen, ondanks herhaalde verzoeken, niet zijn beantwoord. Onduidelijk is met name hoe de cashflow van ontvangen leningen en de besteding daarvan is.

Enige tijd geleden hebben wij u verzocht voor 1 oktober jongstleden alle gevraagde informatie aan te leveren. U heeft geen gehoor aan ons verzoek kunnen geven, anders dat u meer tijd nodig heeft en dat bankmutaties niet meer op te vragen zijn, danwel zijn te achterhalen. Na het (ruim) verstrijken van de deadline zijn wij genoodzaakt onze werkzaamheden tot het samenstellen van de jaarrekening 2010 te staken en de opdracht aan u terug te geven.

Wij adviseren u de door ons opgemerkte omissies aan te passen en een andere accountant opdracht te geven het samenstellen van de jaarrekening 2010 op zich te nemen. Voor de goede orde merken wij op dat als de nieuwe accountant zich meldt bij ons voor het overnemen van de opdracht wij hem in kennis zullen moeten stellen van onze bevindingen en het teruggeven van de opdracht.

Naast het samenstellen van de jaarrekening verzorgen wij nog enkele andere (administratieve) diensten voor u. Ook deze werkzaamheden zullen wij staken. Teneinde u de mogelijkheid te geven om een nieuwe accountant te vinden zullen wij de genoemde andere werkzaamheden nog tijdelijk verrichten.”.

2.6       Op [datum] is [BV3] failliet verklaard. Op [datum] is [BV2] failliet verklaard. Op [datum] is [BV1] failliet verklaard.

2.7       Klagers hebben verklaard dat zij alle vijf een of meer obligatieleningen en/of andere leningen zijn aangegaan met [BV1] en/of [BV2] en/of [BV3]. Klagers stellen dat zij door het faillissement van deze ondernemingen veel geld verloren hebben.

2.8       Klagers 2 tot en met 5 hebben op 21 februari 2017 een klacht ingediend bij de Accountantskamer. Deze klacht is geregistreerd onder nummer 17/473. Bij beslissing van 15 december 2017 is deze klacht gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en is aan betrokkene de maatregel van berisping opgelegd.

2.9       Bij uitspraak van 19 februari 2019 (18/152) heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb) het door betrokkene tegen de beslissing van 15 december 2017 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klagers gegeven toelichting, de volgende verwijten:

a.         Betrokkene heeft ten onrechte de samenstellingsopdrachten ter zake van de jaarrekening 2010 van [BV1] en ter zake van de jaarrekening 2012 van [BV3] aanvaard en (ongewijzigd) voortgezet en hij heeft daarom niet als een redelijk handelend en redelijk bekwaam accountant en niet zorgvuldig en vakbekwaam en niet professioneel gehandeld;

b.         Betrokkene heeft ten onrechte (steeds) bij het aanvangen van de (samenstellings)werkzaamheden niet voldoende inzicht verworven in de activiteiten van [BV1] en [BV3] en, mede vanwege het niet – laat staan voldoende – hebben van persoonlijk contact en het niet uitvoeren van cliëntenonderzoek,  de vertegenwoordigers van c.q. betrokkenen bij [BV1] en [BV3], om de samenstellingsopdracht(-en) te kunnen (blijven) uitvoeren en hij heeft daarom niet als een redelijk handelend en redelijk bekwaam accountant en niet zorgvuldig en vakbekwaam en niet professioneel gehandeld;

c.         Betrokkene heeft ten onrechte (steeds) tijdens het uitvoeren van de (samenstellings)werkzaamheden, al dan niet uit hoofde van enig cliëntenonderzoek op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft), niet op basis van zijn eigen waarneming een (professioneel) oordeel gevormd over de bedrijfsactiviteiten van [BV1] en [BV3] en over de personen die [BV1] en [BV3] vertegenwoordigen c.q. daarbij betrokken waren, en heeft daarom niet als een redelijk handelend en redelijk bekwaam accountant en niet zorgvuldig en vakbekwaam en niet-professioneel gehandeld;

d.         Betrokkene heeft ten onrechte nagelaten om tijdens de uitvoering van de samenstellingsopdrachten van [BV1] (2010) en [BV3] (2012) met het management dan wel met governance / (feitelijk) bestuur van [BV1] en [BV3] belaste personen tijdig aangelegenheden betreffende de samenstellingsopdracht te communiceren, en heeft daarom niet als een redelijk handelend en redelijk bekwaam accountant en niet zorgvuldig en vakbekwaam en niet professioneel gehandeld;

e.         Betrokkene heeft ten onrechte niet (tijdig) een melding gedaan op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme (Wwft) bij de Financial Intelligence Unit (FIU) Nederland, zowel ter zake van [BV1] als ook ten aanzien van [BV3], en hij heeft daarom niet als een redelijk handelend en redelijk bekwaam accountant en niet professioneel gehandeld;

f.          Betrokkene heeft ten onrechte de (doorlopende) samenstellingsopdrachten inzake de jaarrekeningen 2010 ([BV1]) en [BV3] (2012) niet voor, niet per medio 2012, niet voor en niet op 3 mei 2013, maar pas op 2 november 2014 ([BV1]) en in januari 2015 ([BV3]), en dus niet tijdig, aan [BV1] en [BV3] teruggegeven en hij heeft daarom niet als een redelijk handelend en redelijk bekwaam accountant en niet zorgvuldig, vakbekwaam en professioneel gehandeld;

g.         Betrokkene heeft zich bij de gesprekken en het verdere overleg inzake de verkoop van [BV3] niet als een redelijk handelend en redelijk bekwaam accountant gedragen en hij heeft niet zorgvuldig, niet vakbekwaam, niet professioneel en niet integer gehandeld;

h.         Betrokkene heeft in de klachtprocedures niet professioneel en niet integer gehandeld door verklaringen af te leggen die apert in strijd zijn met de waarheid.

3.3       Wat door/namens klagers bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) doch - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1.1    Op grond van artikel 51 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (oud, hierna: Wet AA),en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant-administratieconsulent bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet AA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.1.2    Op grond van artikel 22, eerste lid Wtra neemt de Accountantskamer een klacht niet in behandeling indien tussen het moment van het handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van tien jaar is verstreken.

Op grond van artikel 51 Wtra is die bepaling niet van toepassing op handelen of nalaten dat heeft plaats gevonden voor 1 januari 2019 en daartegen op grond van het tot 1 januari 2019 geldende artikel 22, eerste lid Wtra (hierna: artikel 22 Wtra oud) geen klacht meer kan worden ingediend in verband met de daarin bedoelde drie- en zesjaarstermijn.

Artikel 22, eerste lid, Wtra oud bepaalt dat de Accountantskamer een klacht niet in behandeling neemt indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Ook kan geen klacht meer in behandeling worden genomen indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wta of de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.1.3    De Accountantskamer zal hierna, bij de beoordeling van de door klagers voorgedragen klachtonderdelen, tevens de vraag betrekken of deze ontvankelijk zijn.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, voor zover dit plaats had in de periode van 17 januari 2007 tot 4 januari 2014 worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (AA’s) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A en het (voor openbaar accountants geldende) deel B1 en het voor “accountants in business” geldende deel C, en voor zover dit plaatshad ná 4 januari 2014 aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       Zoals het CBb bij uitspraak van 4 april 2018 (16/1293; ECLI:NL:CBB:2018:99), overigens in weerwil van de parlementaire geschiedenis [1] heeft geoordeeld, is het doorgaans weliswaar wenselijk dat een klager zijn klachten tegen een accountant zoveel mogelijk bundelt, maar kan een verplichting daartoe niet worden gevonden in de Wtra en vloeit deze evenmin voort uit de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde of enig ander in dit verband in aanmerking te nemen algemeen rechtsbeginsel. Onder omstandigheden kan er echter aanleiding zijn om niettemin beperkingen te stellen aan de mogelijkheid om nieuwe klachten in te dienen, bijvoorbeeld omdat een inhoudelijke behandeling in strijd zou komen met enig algemeen rechtsbeginsel, waaronder de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde, het hieruit voortvloeiende beginsel van ‘ne bis in idem’, of indien sprake is van misbruik van klachtrecht.

4.5       De Accountantskamer zal hierna, bij de beoordeling van de door klagers voorgedragen klachtonderdelen, tevens de vraag betrekken of sprake is van omstandigheden als hiervoor bedoeld, die aanleiding geven om beperkingen te stellen aan de mogelijkheid om nieuwe klachten in te dienen.

4.6       De Accountantskamer stelt voorop dat de eerdere beslissing van de Accountantskamer van 15 december 2017, met nummer 17/473, waarbij aan betrokkene de maatregel van berisping is opgelegd wegens handelen als bedoeld in artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep, in rechte onaantastbaar is. Bij uitspraak van het CBb van 19 februari 2019, met nummer 18/152, is het tegen deze beslissing ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. De Accountantskamer zal bij de beoordeling van deze nieuwe klacht dan ook uitgaan van wat in de beslissing van de Accountantskamer van 15 december 2017 en in de uitspraak van het CBb van 19 februari 2019 ten aanzien van die eerdere klacht is geoordeeld.

4.7       Ten aanzien van klachtonderdeel a overweegt de Accountantskamer als volgt.

4.7.1    Vooropgesteld wordt dat ten aanzien van het voortzetten van de werkzaamheden in het kader van de samenstellingsopdracht ter zake van [BV1] bij de uitspraak van 19 februari 2019 al een eindbeslissing is gegeven door het CBb. Geoordeeld is dat betrokkene onder de gegeven omstandigheden onvoldoende en met onvoldoende voortvarendheid onderzoek heeft gedaan alvorens de opdracht voor de samenstelopdracht voor 2010 terug te geven. Ten aanzien van klagers 2 tot en met 5 geldt dat het uit een behoorlijke (tucht)procesorde voortvloeiende beginsel van ‘ne bis in idem’ zich verzet tegen het opnieuw beoordelen van klachtonderdeel a, voor zover dit betrekking heeft op het voortzetten van de werkzaamheden in het kader van de samenstellingsopdracht over 2010 ter zake van [BV1]. Ten aanzien van klager 1, die geen partij was bij de eerdere klacht, geldt dat hij geen belang heeft bij de beoordeling hiervan. Ten aanzien van dit handelen is immers al een in rechte onaantastbaar oordeel, in de zin als door klager 1 voorgestaan, gegeven, zodat klager 1 daarbij geen althans onvoldoende belang heeft. De Accountantskamer kan daarom daarlaten de vraag of het ‘ne nis in idem’ beginsel in het accountantstuchtrecht eraan in de weg staat dat een reeds eerder tussen een andere klager en betrokkene onherroepelijk beslist verwijt opnieuw tussen een nieuwe klager (die bijvoorbeeld over andere en/of meer informatie beschikt en andere belangen heeft, hetgeen juist in het maatschappelijk veld rondom de accountancy zich kan en zal voordoen) en betrokkene door de tuchtrechter beoordeeld kan worden.

4.7.2    Ter zake van het aanvaarden en voortzetten van werkzaamheden in het kader van de samenstellingsopdracht ter zake van [BV3] stelt de Accountantskamer vast dat ten aanzien hiervan geen eindbeslissing is gegeven in de vorige zaak. Voor zover klachtonderdeel a betrekking heeft op het aanvaarden en voortzetten van werkzaamheden voor [BV3], dient dit klachtonderdeel dan ook in zijn volle omvang te worden beoordeeld.

4.7.3    Gelet op de datum van indiening van deze klacht kan het oordeel van de Accountantskamer over het handelen van klager geen betrekking hebben op handelen dat heeft plaatsgevonden vóór 13 juni 2012. Hieruit volgt dat enkel nog de vraag voorligt of betrokkene al dan niet ten onrechte zijn werkzaamheden in het kader van de samenstellingsopdracht ter zake van [BV3] heeft voortgezet.

4.7.4    Ten aanzien van de stelling van klagers dat [BV3] als beleggingsinstelling die obligaties uitgaf, op grond van het bepaalde in artikel 5:25c, eerste lid van de Wet op het financiëel toezicht (Wft), gehouden was om haar jaarrekening door een accountant te laten controleren, stelt de Accountantskamer vast dat betrokkene zich op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake was een uitgevende instelling waarvan effecten zijn toegelaten tot een gereglementeerde markt, als bedoeld in artikel 5:25b, eerste lid, van de Wft en dat bovendien sprake was van een uitgevende instelling die op grond van het bepaalde in artikel 53, tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wft was vrijgesteld van het bepaalde ingevolge hoofdstuk 5.1 van de Wft. Het is de Accountskamer niet gebleken dat [BV3] zich niet op grond van deze bepalingen kon beroepen op vrijstelling van het bepaalde in artikel 5:25c, eerste lid, van de Wft. Daargelaten de vraag of [BV3] inderdaad bij of krachtens de Wft was vrijgesteld van deze verplichting, is de Accountantskamer voorts van oordeel dat zelfs indien moet worden aangenomen dat een dergelijke verplichting voor [BV3] gold, deze op zichzelf genomen niet in de weg hoefde te staan aan voortzetting van werkzaamheden in het kader van de samenstellingsopdracht met betrekking tot [BV3] door betrokkene. Het verrichten van werkzaamheden gericht op het samenstellen van de jaarrekening staat immers los van het al dan niet bestaan van een verplichting om de jaarrekening te laten controleren. Deze stelling kan dan ook niet leiden tot gegrondverklaring van dit klachtonderdeel.

4.7.5    Ten aanzien van de stelling van klagers dat [B] feitelijk leidinggevende was bij [BV3] stelt de Accountantskamer vast dat deze stelling door betrokkene gemotiveerd is bestreden. Het verwijt is slechts relevant indien [B] met terzijdestelling van [A] feitelijk beleidsbepaler bij [BV3] zou zijn geweest. Onvoldoende onderbouwd is dat [B], met terzijdestelling van [A], feitelijk beleidsbepaler was bij [BV3] en – voor zover dit al zou moeten worden aangenomen – dat betrokkene hiervan op de hoogte was. Dat [B] in de praktijk wellicht een belangrijke rol heeft gespeeld binnen [BV3] hoefde voor betrokkene niet in de weg te staan aan het voortzetten van zijn werkzaamheden in het kader van de samenstellingsopdracht. Deze stelling kan daarom evenmin leiden tot gegrondverklaring van dit klachtonderdeel.

4.7.6    Ten aanzien van de stelling van klagers dat sprake was van een wijziging van bedrijfsactiviteiten, in die zin dat aan [BV3] diensten werden verleend door [BV1], overweegt de Accountantskamer dat een wijziging van bedrijfsactiviteiten op zichzelf genomen geen reden hoeft te zijn voor een accountant om zijn werkzaamheden in het kader van een samenstellingsopdracht niet langer voort te zetten. Dat sprake was van enige samenwerking tussen [BV3] en [BV1] hoefde op zichzelf genomen dan ook niet in de weg te staan aan voortzetting van de werkzaamheden van betrokkene.

4.7.7    De Accountantskamer is echter wel van oordeel dat in dit geval sprake was van een bijzondere omstandigheid die in de weg had behoren te staan aan voortzetting van de samenstelwerkzaamheden van betrokkene ten behoeve van [BV3]. Hiertoe overweegt de Accountantskamer dat [A] zowel bestuurder van [BV1] als van [BV3] was. In de tussen klagers 2 tot en met 5 en betrokkene in rechte onaantastbare uitspraak van de Accountantskamer van 15 december 2017 (17/473) is geoordeeld dat uit betrokkenes brief van 3 mei 2015 (hiervoor, 2.4) blijkt dat bij hem op dat moment sprake was van een vermoeden van Ponzifraude. Geoordeeld is dat betrokkene in strijd met meerdere fundamentele beginselen zijn samenstelopdracht voor wat betreft de jaarrekening van [BV1] over 2010 eerst op 2 november 2014 heeft teruggegeven. In het kader van onderhavige klachtzaak ziet de Accountantskamer geen aanleiding anders te oordelen tussen klager 1 en betrokkene.

Vanwege de verwevenheid van het bestuurderschap van [BV1] en van [BV3] is de Accountantskamer van oordeel dat betrokkene onder deze omstandigheden eerder dan eind 2014 ook zijn werkzaamheden voor [BV3] had behoren te beëindigen. Dat betrokkene dit niet eerder heeft gedaan levert een schending op van het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid, respectievelijk het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid (artikel A-100.4 sub c VGC, respectievelijk artikel 2 sub d VGBA). Klachtonderdeel a is daarom in zoverre gegrond.

4.8.1    Vanwege de samenhang tussen de klachtonderdelen b en c zal de Accountants-kamer deze klachtonderdelen samen behandelen.

4.8.2    Vooropgesteld wordt dat deze klachtonderdelen, voor wat betreft het verwerven van onvoldoende inzicht in de activiteiten van [BV1] en van [BV3], nauw samenhangen met het hiervoor besproken klachtonderdeel a. Met betrekking tot [BV1] is over dat feitencomplex bij de uitspraak van 19 februari 2019 al een eindbeslissing gegeven door het CBb. Voorzover deze klachtonderdelen, gelet op de termijn van maximaal zes jaar voorafgaand aan het moment van indiening van de klacht waarover geklaagd kon worden, al ontvankelijk zijn, is hetgeen waarover in deze klachtonderdelen geklaagd wordt van onvoldoende tuchtrechtelijk belang om deze nieuwe klachtonderdelen, voor zover deze betrekking hebben op [BV1], in behandeling te nemen. Overigens is de Accountantskamer van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat betrokkene onvoldoende gedaan heeft om inzicht te verwerven in de activiteiten van [BV1] en in de personen die leiding gaven aan dat bedrijf. Uit de stukken blijkt dat betrokkene wel degelijk daartoe onderzoek heeft gedaan. Voor zover al ontvankelijk, is dit klachtonderdeel inzake [BV1] dus ook ongegrond.

4.8.3    Met betrekking tot [BV3] overweegt de Accountantskamer dat betrokkene, zoals hiervoor is overwogen, gelet op zijn inzicht in de activiteiten van [BV3] en – in het bijzonder – zijn bekendheid met [A] als leidinggevende van dit bedrijf, weliswaar eerder had moeten besluiten om zijn werkzaamheden voor [BV3] te beëindigen, maar klagers hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene meer had moeten doen om inzicht te verwerven in de activiteiten van [BV3] en in de personen die leiding gaven aan dat bedrijf. De verplichting tot teruggave van de opdracht impliceert ook dat zodanig onderzoek toen niet (meer) nodig was.

4.8.4    De klachtonderdelen b en c zijn, voor zover al ontvankelijk, daarom ongegrond.

4.9       Ten aanzien van klachtonderdeel d overweegt de Accountantskamer als volgt.

4.9.1    Dat [B], met terzijdestelling van [A], feitelijk leidinggevende was bij [BV1] en bij [BV3], is onvoldoende onderbouwd. Hieruit volgt dat betrokkene niet gehouden was om in het kader van de uitvoering van de samenstellingsopdrachten over de positie van [B] te communiceren. Deze stelling kan dan ook niet leiden tot gegrondverklaring van dit klachtonderdeel.

4.9.2    De Accountantskamer stelt voorop dat dit klachtonderdeel, voor zover hierin gewezen wordt op bekendheid van betrokkene met door [BV1] en [BV3] uitgegeven obligaties, gelet op het bepaalde in artikel 22, eerste lid, Wtra oud, enkel betrekking kan hebben op de periode na 13 juni 2012, zes jaar vóór het moment van indiening van de klacht. Omdat betrokkene in zijn brief aan [A] van 3 mei 2013 het uitgeven van obligatieleningen aan de orde heeft gesteld – en over het niet eerder dan eerst in november 2014 teruggeven van de samenstelopdrachten reeds bij klachtonderdeel a een oordeel is gegeven – kan dit klachtonderdeel enkel betrekking hebben op de periode tussen 13 juni 2012 en 3 mei 2013. Klagers hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene in deze periode zijn taken heeft verzaakt en dat hij toen onvoldoende heeft gecommuniceerd over de uitvoering van de samenstellingsopdrachten.

4.9.3    Klachtonderdeel d is daarom ongegrond.

4.10     Ten aanzien van klachtonderdeel e overweegt de Accountantskamer als volgt.

4.10.1  Ter zitting is namens klagers verklaard dat dit klachtonderdeel alleen betrekking heeft op het handelen van betrokkene ter zake van [BV3]. Dit klachtonderdeel is, voor zover dit betrekking heeft op het handelen van betrokkene ter zake van [BV1], ingetrokken.

4.10.2  De Accountantskamer stelt vast dat [BV4], de vennootschap van de ouders van [A], begin 2014 besloten heeft om haar aandelen in [BV3] te verkopen. [BV4] was bereid om een vordering van € 700.000,-- op [BV3] kwijt te schelden. Niet gebleken is dat betrokkene bij deze besluitvorming betrokken is geweest.  In de loop van 2014 en van 2015 zijn door [BV2] ter verkrijging van werkkapitaal voor [BV3] obligaties uitgegeven. Dat betrokkene als accountant administratieve ondersteuning verleende aan [BV3] en aan [BV2] betekent op zichzelf genomen niet dat hij daarom in 2014 en/of 2015 kennis heeft gehad van de op deze wijze gedane investeringen in deze vennootschappen. Om dit aannemelijk te achten is meer bewijs nodig. Dat hebben klagers niet geleverd. Of betrokkene in 2014 en in 2015 kennis heeft gehad van deze transacties kan de Accountantskamer daarom niet met een voldoende mate van zekerheid vaststellen. Nu niet valt vast te stellen dat betrokkene in 2014 en/of 2015 bekend was met de uitgifte van obligaties door [BV2] kan evenmin worden aangenomen dat hij verplicht was om deze transacties op grond van de Wwft bij FIU Nederland te melden.

Klagers hebben onvoldoende onderbouwd dat toen betrokkene op 2 april 2014 zijn hierna in 4.12 nog nader te bespreken overleg voerde met [A], [B] en klager 2, er al in zodanige zin sprake was van een concrete voorgenomen investering door klager 2 en wetenschap daarvan van betrokkene, dat hij ter zake melding had moeten doen bij FUI Nederland.

4.10.3  Klachtonderdeel e is daarom ongegrond.

4.11     Ten aanzien van klachtonderdeel f overweegt de Accountantskamer als volgt.

4.11.1  Dit klachtonderdeel hangt, gelet op de gekozen formulering, zeer nauw samen met klachtonderdeel a. De Accountantskamer zal daarom beoordelen wat de betekenis van deze samenhang is voor de beoordeling van dit klachtonderdeel.

4.11.2  Zoals hiervoor reeds is aangegeven bij de bespreking van klachtonderdeel a is voor wat betreft [BV1] bij de uitspraak van 19 februari 2019 al een eindbeslissing gegeven door het CBb. Geoordeeld is dat betrokkene onder de gegeven omstandigheden onvoldoende en met onvoldoende voortvarendheid onderzoek heeft gedaan alvorens de opdracht voor de samenstelopdracht voor 2010 terug te geven. Ten aanzien van klagers 2 tot en met 5 geldt dat klachtonderdeel f zozeer samenvalt met hetgeen waarover al een eindoordeel is gegeven, dat het uit een behoorlijke (tucht)procesorde voortvloeiende beginsel van ‘ne bis in idem’ zich verzet tegen het (opnieuw) beoordelen van dit klachtonderdeel, ook al is dit iets anders geformuleerd voor zover het betrekking heeft op het voortzetten van de werkzaamheden in het kader van de samenstellingsopdracht ter zake van [BV1]. Ten aanzien van klager 1, die geen partij was bij de eerdere klacht, geldt dat hij geen belang heeft bij de beoordeling hiervan. Ten aanzien van dit handelen is immers al een in rechte onaantastbaar oordeel, in de zin als door klager 1 voorgestaan,  gegeven, zodat klager 1 daarbij geen althans onvoldoende belang heeft. In zoverre is dit klachtonderdeel niet ontvankelijk.

4.11.3  Ten aanzien van klachtonderdeel a is wat betreft [BV3] hiervoor reeds overwogen dat betrokkene eerder dan eind 2014 ook zijn werkzaamheden voor [BV3] had behoren te beëindigen. Klachtonderdeel f valt zozeer samen met hetgeen waarover naar aanleiding van klachtonderdeel a reeds een oordeel is gegeven, dat dit klachtonderdeel daarnaast onvoldoende zelfstandige betekenis heeft om dit tevens te beoordelen, zodat dit klachtonderdeel in zoverre buiten behandeling blijft.

4.11.4  Klachtonderdeel f zal daarom betreffende [BV1] niet-ontvankelijk worden verklaard en betreffende [BV3] buiten behandeling worden gelaten.

4.12     Ten aanzien van klachtonderdeel g overweegt de Accountantskamer als volgt.

4.12.1  Zoals hiervoor in 4.10.2 al overwogen heeft [BV4], de vennootschap van de ouders van [A], begin 2014 besloten om haar aandelen in [BV3] te verkopen. [BV4] was bereid om een vordering van € 700.000,-- op [BV3] kwijt te schelden. Op verzoek van [A] heeft betrokkene vervolgens een rapportage opgesteld over de financiële positie van [BV3]. Deze heeft betrokkene op 16 maart 2014 aan [A] doen toekomen. Op 2 april 2014 heeft op het kantoor van betrokkene een bespreking plaatsgevonden waarbij betrokkene, [A], [B] en klager 2 aanwezig waren. Deze bespreking had betrekking op [BV3] en op het doen van investeringen in deze vennootschap.

4.12.2  De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene door op verzoek van [A] een rapportage op te stellen over de financiële positie van [BV3] en door aanwezig te zijn bij het gesprek op 2 april 2014, zich heeft laten associëren met [BV3]. Vanwege het feit dat [A] naast bestuurder van [BV3] ook bestuurder van [BV1] was, ten aanzien van welke vennootschap betrokkene blijkens zijn brief van 3 mei 2013 een vermoeden had van Ponzifraude, had betrokkene een dergelijke associatie juist zo veel mogelijk moeten vermijden. Door als accountant aanwezig te zijn bij het overleg inzake de verkoop van [BV3] en/of investeringen in deze vennootschap heeft betrokkene naar potentiële investeerders vertrouwen gewekt, welk vertrouwen op dat moment niet op zijn plaats was. Betrokkene heeft daardoor gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit (artikel 2, sub b. van de VGBA).

4.12.3  Klachtonderdeel g is daarom gegrond.

4.13     Ten aanzien van klachtonderdeel h overweegt de Accountantskamer als volgt.

4.13.1  Klagers beklagen zich over door betrokkene, of namens hem door diens raadsman, ingenomen standpunten bij de tuchtrechtelijke behandeling van de eerste klacht.

Het is vaste jurisprudentie van de Accountantskamer dat het door een accountant in een tuchtprocedure innemen van standpunten, behoudens bijzondere omstandigheden, in het kader van de door hem in acht te nemen fundamentele beginselen van integriteit en professionaliteit, niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt kan leiden. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is onder meer sprake indien geoordeeld zou moeten worden dat een door een accountant ingenomen standpunt bewust onjuist of misleidend, en dus te kwader trouw, blijkt te zijn of naar zijn aard bezien door een objectieve, redelijke en goed geïnformeerde derde, die over alle relevante informatie beschikt, zal worden opgevat als het accountantsberoep in diskrediet brengend. 

Van bewust onjuiste of misleidende standpunten kan naar het oordeel van de Accountantskamer geen sprake zijn indien sprake is van een interpretatie van feiten of het trekken van (juridische) conclusies, tenzij sprake is van interpretaties en conclusies die evident onverdedigbaar zijn.

In het geval een accountant zich laat bijstaan door een advocaat zijn de formuleringen van deze advocaat (hetzij in schriftelijke stukken, hetzij op de zitting) niet zonder meer tuchtrechtelijk toe te rekenen aan de accountant. Ook als een advocaat namens zijn cliënt uitlatingen doet die feitelijk onjuist zijn, kan dat de accountant niet zonder meer tuchtrechtelijk worden tegengeworpen. Ook in dat geval heeft te gelden dat aannemelijk moet worden gemaakt dat die uitlatingen bewust misleidend worden gedaan, met het oogmerk de rechter op het verkeerde been te zetten en dat de accountant in de gelegenheid was dat te voorkomen, maar dat niet heeft gedaan. Dat laatste zal bij een door de advocaat opgesteld verweerschrift  in de regel het geval zijn, omdat ervan mag worden uitgegaan dat de advocaat het verweerschrift aan de betrokkene heeft voorgelegd. Als het gaat om uitlatingen ter zitting, is het afhankelijk van het moment waarop de uitlatingen door de advocaat zijn gedaan (in een voorbereide en op schrift gestelde toelichting op het verweer of in antwoord op een vraag van de rechter) en de context daarvan (was de accountant nog in de gelegenheid om de uitlating van zijn advocaat ‘recht te zetten’) of een bewust misleidende uitlating van een advocaat aan de accountant kan worden toegerekend.

Daarnaast heeft de Accountantskamer in haar eerdere uitspraken geoordeeld dat, mede gezien een goede tuchtprocesorde en het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, een klacht ter zake alleen gegrond is, indien blijkt dat de tuchtrechter door de onjuiste verklaring van betrokkene of diens raadsman daadwerkelijk is misleid.

4.13.2  Daargelaten de juistheid van de verklaringen die in de vorige klachtprocedure zijn afgelegd over de werkstop vanaf medio 2013 en de verstrekking van de opdracht voor het samenstellen van de jaarrekening 2010 van [BV1],  is niet gebleken dat de tuchtrechter daardoor in de vorige klachtprocedure is misleid. Reeds daarom kan dit klachtonderdeel niet slagen.

4.13.3  Klachtonderdeel h is daarom ongegrond.

4.14     Samenvattend, de klacht dient wat betreft de onderdelen a (deels) en g gegrond en voor het overige niet ontvankelijk althans ongegrond te worden verklaard.

4.15     Nu de klacht (gedeeltelijk) gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. In dit verband acht de Accountantskamer van belang dat bij de eerdere beslissing van 15 december 2017 voor handelen dat in belangrijke mate feitelijk samenhangt met het handelen waarover thans wordt geklaagd aan betrokkene de maatregel van berisping is opgelegd. De Accountantskamer is van oordeel dat indien beide klachten tegelijkertijd zouden zijn ingediend de maatregel van tijdelijke doorhaling van de accountant voor de duur van één maand voor het gehele feitencomplex waarover - door middel van twee klachten - is geklaagd passend zou zijn geweest. Nu echter voor een deel van dit feitencomplex reeds een onherroepelijke, en dus in het accountantsregister opgenomen maatregel is opgelegd, dient volgens de Accountantskamer in deze tweede klachtzaak te worden volstaan met eveneens de maatregel van berisping. Daarbij heeft de Accountantskamer er mede op gelet dat betrokkene zijn samenstellingswerkzaamheden voor [BV3] ten onrechte eerst eind 2014 heeft be ë indigd en dat hij door aanwezig te zijn bij overleg over de verkoop van [BV3] en/of investeringen in deze vennootschap naar potentiële investeerders vertrouwen heeft gewekt, welk vertrouwen op dat moment niet op zijn plaats was.  Daardoor heeft betrokkene gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van deskundigheid (c.q. vakbekwaamheid) en zorgvuldigheid en integriteit.

4.16      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

·       verklaart de klachtonderdelen a, gedeeltelijk zoals hiervoor overwogen, en g gegrond;

·       verklaart de klachtonderdelen a (voor het overige), b, c, d, e, f (voor zover het betreft [BV1]) en h niet-ontvankelijk dan wel ongegrond;

·       laat klachtonderdeel f voor zover het betreft [BV3] buiten behandeling;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van

- berisping;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klagers betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klagers vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. A.L. Goederee en mr. J.W. Frieling (rechterlijke leden) en drs. E. van Splunter RA en E.M. van der Velden AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2019.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.


[1] Zie de memorie van toelichting bij wetsontwerp 30397, pagina 10, derde aliena, en ook pagina 11, tweede alinea, derde volzin.