ECLI:NL:TACAKN:2019:15 Accountantskamer Zwolle 18/1091 en 18/1092 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2019:15
Datum uitspraak: 25-02-2019
Datum publicatie: 25-02-2019
Zaaknummer(s): 18/1091 en 18/1092 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met berisping
  • Klacht niet-ontvankelijk
Inhoudsindicatie: Klacht over rapport uitgebracht op verzoek curator over overname van een (later gefailleerde) onderneming. Rapport wordt gebruikt (in weerwil van verbod om het aan derden ter beschikking te stellen) in civiele procedure ter onderbouwing vordering tegen verkoper onderneming. Over inhoud en wijze van totstandkoming rapport wordt te laat geklaagd. Klacht dat betrokkenen eerdere fouten niet hebben gecorrigeerd is tijdig ingediend en gegrond. Betrokkenen hebben niet onderkend dat zij een persoonsgericht onderzoek hebben verricht. Zij hadden daarom de verkoper van de onderneming moeten horen alvorens het rapport op te stellen. Bevindingen betrokkenen in rapport berusten niet op deugdelijke grondslag. Grondslag moet uit rapport zelf blijken. In het rapport wordt omschreven welke beoordelingsmaatstaf betrokkenen hebben aangelegd bij het onderbouwen van hun bevindingen en hun conclusie. Berisping.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 18/1091 en 18/1092 Wtra AK van 25 februari 2019 van

X1 ,

X2 B.V.,

X3 B.V.,

K L A G E R S ,

raadsman: mr. G.A. de Jongh,

t e g e n

Y1 ,

registeraccountant,

Y2,

registeraccountant,

beiden kantoorhoudende te [plaats1],

B E T R O K K E N E N .

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-        het op 28  juni 2018 ingekomen klaagschrift van 26 juni 2018 met bijlagen;

-        de op 18 juli 2018 ingekomen brief van 17 juli 2018 van klagers met bijlagen;

-        het op 23 augustus 2018 ingekomen verweerschrift van 22 augustus 2018.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld op de openbare zitting van 5 november 2018 waar zijn verschenen: [X1], in persoon en namens de beide andere klaagsters, bijgestaan door mr. G.A. de Jongh, advocaat te ‘s-Gravenhage, en betrokkenen in persoon.

1.3       Klagers en betrokkenen hebben op genoemde zitting hun standpunten doen toelichten (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en toegelicht, en doen antwoorden en/of geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Klager [X1] (hierna: [X1]) was (middellijk) directeur-grootaandeelhouder van zowel [X2] (hierna: [X2]) als van het in 2013 gefailleerde [BV1] (hierna: [BV1]). [BV1] verkocht en verhuurde banners en LED-borden aan voetbalclubs. In 2009 waren [voetbalclub1] en [voetbalclub2] klanten van [BV1].

2.2       Op 2 februari 2011 is een overeenkomst gesloten tussen [BV1] en [X2]. Beide rechtspersonen zijn daarbij vertegenwoordigd door klager [X1]. Onderdeel van de overeenkomst is de verkoop en overdracht van de onderneming van [BV1] aan [X2] per 1 juli 2009 voor een bedrag van € 2.659,09.  

2.3       Nadat [BV1] in 2013 was gefailleerd, heeft de curator van [BV1] (hierna: de curator) betrokkenen, verbonden aan [accountantskantoor], benaderd met de vraag om een rapportage op te stellen met betrekking tot de overname van de onderneming van [BV1] per 1 juli 2009 en de verwerking hiervan in de financiële administratie. Op 8 december 2014 hebben betrokkenen een rapport aan de curator doen toekomen. Dit rapport (hierna: het rapport) bevat, voor zover hier van belang, de volgende opmerkingen:

“deze rapportage is uitsluitend voor u bestemd en het rapport (of delen daarvan) mag zonder onze toestemming vooraf niet aan derden ter beschikking worden gesteld.

(…)

De aard van de uitgevoerde werkzaamheden houdt in dat er geen standaard accountantscontrole is toegepast, terwijl tevens geen standaardbeoordelingsopdracht is uitgevoerd. Een en ander impliceert dat aan onze rapportage alleen zekerheid met betrekking tot de getrouwheid kan worden ontleend ter zake van aspecten zoals door ons onderzocht en waarover door ons hieronder zal worden gerapporteerd.”

2.4       In het rapport is, voor zover hier van belang, geconcludeerd dat de contractwaarde na aftrek van kosten en afschrijvingen, “resumerend (op basis van extrapolatie contract 1-7-2008 en 30-6-2009” € 805.355,-- bedroeg.

2.5       De curator heeft het rapport bij brief van 16 januari 2015 aan klagers doen toekomen. In deze brief wordt, voor zover van belang, op basis van het rapport het standpunt ingenomen dat de activa van [BV1] voor een (veel) te laag bedrag zijn overgedragen, waarna de overdracht door de curator wegens benadeling van de schuldeisers wordt vernietigd. De overdracht en de benadeling van de schuldeisers leveren volgens de curator tevens onbehoorlijk bestuur op.  Op die grondslagen wordt in de brief betaling gevorderd van een bedrag van € 805.355,--. Vervolgens heeft de curator een procedure aanhangig gemaakt tegen (onder anderen) klagers. In die procedure heeft hij het rapport ingebracht. Bij vonnis van de rechtbank [plaats2] van 30 augustus 2017 heeft de rechtbank klagers hoofdelijk veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan de boedel van € 805.355,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2009. Tegen dit vonnis hebben klagers hoger beroep ingesteld.

2.6       Op verzoek van klager [X1] heeft drs. [A] RA (hierna: [A]) verbonden aan [B] (hierna: [B]), een beoordeling uitgevoerd van een onderdeel van het rapport en daarover in een memo van 19 september 2017 gerapporteerd. [A] heeft in zijn memo geconcludeerd dat uit zijn berekeningen een substantieel lagere waarde (en dus schade) blijkt dan aangenomen door betrokkenen. Volgens [A] blijkt dat sprake is van een negatieve waarde.

2.7       Bij brief van 2 oktober 2017 heeft mr. [C] namens klagers betrokkenen onder meer het vonnis van de rechtbank [plaats2] van 30 augustus 2017 doen toekomen en hen gevraagd om te reageren op de bevindingen van [A]. In een schrijven van 9 april 2018, gericht aan de curator, hebben betrokkenen op verzoek van de curator gereageerd op het memo van [A].

3.         De klacht

3.1       Betrokkenen hebben volgens klagers gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Ten grondslag aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klagers gegeven toelichting, de volgende klachtonderdelen:

a. betrokkenen hebben in het rapport in strijd met Standaard 4400N van de Nadere voorschriften controle en overige standaarden (NVCOS) niet duidelijk gemaakt dat deze standaard van toepassing is en dat hun opdracht niet gericht is op het bieden van ‘assurance’;

b. het rapport is niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen;

c. betrokkenen hebben in het rapport de waarde van de overgedragen activa en passiva op een onjuiste wijze berekend;

d. het rapport bevat onwaarheden en is suggestief;

e. voorafgaand aan het uitbrengen van het rapport heeft ten onrechte geen hoor- en wederhoor plaatsgevonden;

f. betrokkenen hebben hun rapport toegeschreven naar een door hun opdrachtgever gewenste uitkomst;

g. betrokkenen hebben naar aanleiding van het schrijven van de advocaat van klagers van 2 oktober 2017 hun eerdere fouten niet gecorrigeerd, terwijl zij wisten waarvoor hun rapport gebruikt was.

3.3       Wat namens klagers bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) maar als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door/namens betrokkenen gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Over de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1.1    Op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.1.2    Artikel 22, eerste lid, Wtra, zoals dat luidde ten tijde van het indienen van de klacht, bepaalt dat de Accountantskamer een klacht niet in behandeling neemt indien tussen het moment van het verweten handelen of nalaten en het moment van indiening van de klacht een periode van zes jaar of meer is verstreken. Ook kan geen klacht meer in behandeling worden genomen indien op het moment van indienen van de klacht drie jaren zijn verstreken nadat klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.1.3    De Accountantskamer heeft al vaker geoordeeld dat voor aanvang van de termijn van drie jaren beslissend is of sprake is van een constatering van het tuchtrechtelijk laakbare karakter van het handelen of nalaten van de accountant, dan wel van zodanige feiten dat daarop redelijkerwijs een vermoeden van zulk tuchtrechtelijk laakbaar handelen of nalaten kan worden gebaseerd. Daarbij is van belang hoe de klacht is omschreven, althans door de Accountantskamer moet worden opgevat. Het gaat er dus niet om wanneer een klager een handelen of nalaten van een accountant heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren, maar wanneer bij een klager op grond van door hem geconstateerde feiten in verband met dat handelen of nalaten een vermoeden is ontstaan of redelijkerwijs kon ontstaan dat de accountant van zijn handelen of nalaten een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Voor een vermoeden van (mogelijk) tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen of nalaten is niet vereist dat een klager volledig op de hoogte is van de exacte regelgeving voor accountants waarmee het handelen of nalaten (mogelijk) in strijd is. Het klaagschrift in deze zaak is verzonden op 27 juni 2018 en op 28 juni 2018 ingekomen. Dat betekent dat in dit geval voor de driejaarstermijn bedoeld in artikel 22 Wtra, mede gezien artikel 7, eerste lid van het Procesreglement Accountantskamer 2015, de datum 27 juni 2018 bepalend is.

4.1.4    De Accountantskamer stelt voorop dat betrokkenen op 8 december 2014 hun rapport aan de curator van [BV1] hebben doen toekomen. De curator heeft het rapport bij brief van 16 januari 2015 aan klagers gezonden. Klagers hebben naar het oordeel van de Accountantskamer de klachtonderdelen a. tot en met f. omschreven verwijten redelijkerwijs kort na de ontvangst van het rapport kunnen constateren. Tussen dit tijdstip en de indiening van de klacht zijn meer dan drie jaren verstreken. Dat het rapport eerst in maart 2016 is ingebracht in de procedure bij de rechtbank [plaats2] maakt dit niet anders. Voor het aanvangen van de in artikel 22, eerste lid, van de Wtra genoemde termijn van drie jaar is immers niet vereist dat op een bepaalde wijze gebruik wordt gemaakt van een rapport, waarover wordt geklaagd.  

4.1.5    De klachtonderdelen a. tot en met f., die alle gericht zijn tegen het rapport van 8 december 2014, zijn daarom niet-ontvankelijk.

4.1.6    De klacht, voor zover gericht tegen het niet corrigeren van (gestelde) eerdere fouten, betreft het schrijven van betrokkenen aan de curator d.d. 9 april 2018 (zie 2.7 van deze uitspraak) en is wel binnen de termijn van drie jaar zoals bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wtra, ingediend. Klachtonderdeel g. is daarom wel ontvankelijk.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht, voor zover ontvankelijk, betrekking heeft, moet, omdat dit plaatshad ná 4 januari 2014, worden getoetst aan de sindsdien geldende Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klagers is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountants tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld.

4.4.1    Ten aanzien van klachtonderdeel g. stelt de Accountantskamer vast dat  betrokkenen in de brief van de advocaat van klagers van 2 oktober 2017 onder verwijzing naar het memo van [A], gewezen zijn op (gestelde) aanmerkelijke gebreken in het rapport, en op de betekenis die aan het rapport is toegekend in de civiele procedure die gevoerd is bij de rechtbank [plaats2]. In hun reactie aan de curator van 9 april 2018 hebben betrokkenen nader toegelicht hoe zij tot de bevindingen vervat in hun rapport zijn gekomen.

4.4.2    De Accountantskamer stelt vast dat betrokkenen, toen zij hun reactie schreven, ermee bekend waren dat het rapport in afwijking van wat betrokkenen hebben vastgelegd in de bevestiging van de opdracht van de curator en in het rapport zelf, was ingebracht in een civiele procedure. Tevens wisten betrokkenen toen welke betekenis het rapport in die procedure had gespeeld. Betrokkenen hadden daarin aanleiding moeten vinden, zoals is voorgeschreven in artikel 21 van de VGBA, zich af te vragen of zich op dat moment en ten tijde van het opstellen van het rapport omstandigheden voordeden en/of hadden voorgedaan die een bedreiging konden vormen voor het zich houden aan de fundamentele beginselen, bedoeld in de VGBA. Gesteld noch gebleken is dat betrokkenen dit hebben gedaan. Daaruit volgt dat zij hebben gehandeld in strijd met genoemd artikel. Dit handelen levert ook een schending op van het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid zoals bedoeld in de VGBA. Dat beginsel vergt immers volgens artikel 13 van de VGBA dat de accountant de bij een professionele dienst relevante wetgeving toepast (in dit geval artikel 21 van de VGBA). De Accountantskamer zal hierna bezien of zich na de ontvangst van de brief van de advocaat van klagers van 2 oktober 2017 omstandigheden zoals bedoeld in artikel 21 van de VGBA voordeden.

4.4.3    Naar het oordeel van de Accountantskamer hadden betrokkenen na kennisneming van de brief van de advocaat van klagers van 2 oktober 2017 moeten onderkennen dat het onderzoek dat aan het rapport ten grondslag lag, gezien de betekenis die aan het rapport was gehecht in de tegen klagers aangespannen civiele procedure, het karakter had (gekregen) van een persoonsgericht onderzoek zoals bedoeld in Praktijkhandleiding 1112 van 6 oktober 2010. Het object van het onderzoek was immers het handelen of nalaten van de rechtspersoon [BV1] en haar middellijk bestuurder, klager [X1], in het kader van de overdracht van de onderneming van [BV1] aan [X2], voor de uitvoering waarvan gegevens zijn verzameld en geanalyseerd, en de uitkomst van het onderzoek was negatief op klagers teruggeslagen. Dat zijn bij uitstek omstandigheden die volgens vaste jurisprudentie van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) kenmerkend zijn voor een persoonsgericht onderzoek. De Accountantskamer wijst erop dat het niet horen van de persoon, op wie een dergelijk onderzoek betrekking heeft, dan wel in geval van een rechtspersoon, het niet horen van de toenmalige bestuurder(s), er volgens vaste jurisprudentie van het CBb (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CBB:2015:42) in beginsel toe leidt dat het rapport gebaseerd is op een ondeugdelijke grondslag, tenzij heel bijzondere omstandigheden het nalaten van het horen rechtvaardigen. Betrokkenen hadden dan ook naar aanleiding van de brief van de advocaat van klagers aan de curator moeten meedelen dat bij het opstellen van het rapport was gehandeld in strijd met de verplichting tot het horen van [X1] en onder ogen moeten zien of het hun vrij stond in te gaan op het verzoek van de curator te reageren op het memo van [A] zonder eerst [X1] te horen. Het niet onderkennen dat een persoonsgericht onderzoek is uitgevoerd en het niet naleven van de verplichtingen die daaruit voortvloeien, leveren schendingen op van het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, zoals bedoeld in de VGBA.

4.4.4    Naar aanleiding van hetgeen in het memo van [A] is opgemerkt hadden betrokkenen zich naar het oordeel van de Accountantskamer tevens moeten afvragen of er aanleiding bestond om het rapport van 8 december 2014 te verduidelijken of aan te passen. Hadden betrokkenen dat gedaan, dan hadden zij, gezien wat hiervoor in 4.4.3 is geoordeeld, in de eerste plaats ingezien dat de opdracht van de curator geen opdracht was zoals bedoeld in Standaard 4400 van de NVCOS. Zij hadden dan ook moeten beoordelen of de bevindingen in het rapport voldeden aan de eisen die voortvloeien uit het meer vermelde fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Die eisen houden volgens vaste jurisprudentie van de tuchtrechter in ieder geval in dat de bevindingen berusten op een deugdelijke grondslag. Die grondslag moet bovendien (zeker als de persoon op wie het onderzoek betrekking heeft, niet voorafgaande aan het rapporteren is gehoord) voldoende duidelijk uit het rapport zelf blijken. In dit kader moet worden vastgesteld dat in het rapport geen opsomming is opgenomen van de verrichte werkzaamheden en de precieze gegevens op basis waarvan betrokkenen tot hun bevindingen zijn gekomen en zelfs geen opsomming van de werkzaamheden die betrokkenen volgens de opdrachtbevestiging aan de curator zouden uitvoeren. Verder is in het rapport niet omschreven welke beoordelingsmaatstaf of - maatstaven betrokkenen bij het onderbouwen van hun bevindingen en het trekken van hun conclusie over de contractwaarde (zie 2.4 van deze uitspraak) hebben aangelegd en al evenmin van welke veronderstellingen zij daarbij zijn uitgegaan of welke voorbehouden zij bij hun conclusie hebben gemaakt. Betrokkenen hebben niettemin geen aanleiding gezien deze omissies in een nader (aan de curator) uit te brengen rapport te herstellen en ook dat levert een schending op van het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.

4.4.5    Ter zitting van 5 november 2018 heeft betrokkene [Y2] desgevraagd verklaard dat het begrip contractwaarde, dat in het rapport wordt gehanteerd, en waarbij in het memo van [A] zeer kritische kanttekeningen worden geplaatst, geen vast omlijnd begrip is, waarvan de betekenis voor de niet ingewijde lezer niet onmiddellijk duidelijk is. Betrokkene [Y1] heeft dit antwoord niet weersproken. Ook deze omissie levert een schending op van het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.

4.4.6    In reactie op de opmerking in het memo van [A] over de feitelijk door medewerkers van [BV1] genoten kilometervergoeding van € 0,40 per kilometer, hebben betrokkenen in hun schrijven van 9 april 2018 volstaan met de opmerking dat een vergoeding van € 0,19 per kilometer gebruikelijk en fiscaal onbelast is. Naar het oordeel van de Accountantskamer hadden betrokkenen niet met deze reactie mogen volstaan. De vraag was immers niet welk bedrag gebruikelijk en fiscaal onbelast was, maar naar welke maatstaf de betaalde kilometervergoeding is berekend. Door te volstaan met de hiervoor vermelde opmerking, hebben betrokkenen ten onrechte geen antwoord gegeven op de aan de orde zijnde vraag. Betrokkenen hebben ook hierdoor gehandeld in strijd met het fundamenele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.  

4.5       De klacht dient dan ook voor wat betreft onderdeel g. gegrond te worden verklaard.

4.6       Nu de klacht gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van de verzuimen van de betrokkenen en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van berisping passend en geboden. Daarbij heeft de Accountantskamer er mede op gelet dat betrokkenen zich klaarblijkelijk in het geheel niet hebben gerealiseerd wat het effect kan zijn van een niet voor dat doel opgemaakt rapport in een civiele procedure en kennelijk ook geen benul hebben van de eisen die gelden voor het opstellen van een rapport, zoals dat wat zij hebben uitgebracht. Daardoor hebben betrokkenen in meerdere opzichten gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Anderzijds is meegewogen dat betrokkenen niet eerder tuchtrechtelijk zijn veroordeeld.

4.7        Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klacht in de onderdelen 3.2a. tot en met 3.2f. niet-ontvankelijk;

·       verklaart de klacht in onderdeel 3.2g. gegrond op de wijze zoals hiervoor is verwoord;

·       legt ter zake aan betrokkenen op de maatregel van berisping ;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkenen daarin zijn of waren ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkenen het door klagers betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klagers vergoeden.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. I. Tubben en mr. W.J.B. Cornelissen (rechterlijke leden) en mr. drs. J.B. Backhuijs RA en A.M.H. Homminga AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2019.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.