ECLI:NL:TACAKN:2019:13 Accountantskamer Zwolle 18/668 Wtra AK

ECLI: ECLI:NL:TACAKN:2019:13
Datum uitspraak: 15-02-2019
Datum publicatie: 15-02-2019
Zaaknummer(s): 18/668 Wtra AK
Onderwerp:
Beslissingen:
  • Klacht gegrond met waarschuwing
  • Klacht ongegrond
Inhoudsindicatie: Rapport in opdracht NMa naar aanleiding van beroep klaagster op hardheidsclausule om te beoordelen of voorgenomen boete waarschijnlijk het faillissement van klaagster tot gevolg zal hebben. Op de opdracht tot een zodanig rapport is geen enkele standaard van de NVCOS van toepassing. Onder de gegeven omstandigheden mocht betrokkene het rapport opstellen zonder eerst klaagster te horen. Dat laat onverlet dat het rapport wel op een deugdelijke grondslag moet berusten. Dat is niet het geval. Een deel van de informatie waarop betrokkene zijn bevindingen heeft gebaseerd en veronderstellingen waarvan betrokkene is uitgegaan, zijn niet opgenomen in het rapport. Waarschuwing.

ACCOUNTANTSKAMER

BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 18/668 Wtra AK van 15 februari 2019 van

X B.V. ,

gevestigd te [plaats1],

K L A A G S T E R ,

raadsman: mr. B. ten Doesschate,

t e g e n

Y ,

registeraccountant,

kantoorhoudende te [plaats2],

B E T R O K K E N E ,

raadsvrouw: mr. F.C.M. van der Velden.

1.         Het verloop van de procedure

1.1       De Accountantskamer heeft kennisgenomen van de aan partijen bekende stukken van het dossier in deze zaak, waaronder:

-        het op 1 juni 2016 ingekomen klaagschrift van 31 mei 2016 met bijlagen;

-        het op 11 juli 2016 ingekomen verweerschrift van 8 juli 2016;

-        de op 12 juli 2016 aan partijen verzonden brief van de Accountantskamer;

-        het op 27 juli 2016 ingekomen faxbericht van de raadsvrouw van betrokkene;

-        de op 29 september 2016 per mail en op 30 september 2016 per post ingekomen brief van 29 september 2016 van de raadsman van klaagster;

-        het proces-verbaal van de zitting van 14 oktober 2016 met daaraan gehecht de door partijen overgelegde pleitnota’s;

-        het beroepschrift van 28 december 2016;

-        de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven met zaaknummer 16/1293 van 4 april 2018, waarbij het hoger beroep van klaagster gegrond is verklaard, de uitspraak van de Accountantskamer van 25 november 2016 is vernietigd en de zaak is verwezen naar de Accountantskamer;

-        het op 30 juli 2018 ingekomen verweerschrift van 27 juli 2018 met bijlage.

1.2       De Accountantskamer heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 16 november 2018 waar zijn verschenen: namens klaagster mr. I.V. Hermans, bijgestaan door mr. B. ten Doesschate, advocaat te Utrecht, en betrokkene, bijgestaan door mr. A.O. Salkazanova en mr. F.C.M. van der Velden, advocaten te Amsterdam.

1.3       Klaagster en betrokkene hebben op genoemde zitting hun standpunten toegelicht (aan de hand van pleitaantekeningen, die aan de Accountantskamer zijn overgelegd) en geantwoord op vragen van de Accountantskamer.

2.         De vaststaande feiten

Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Accountantskamer het volgende vast.

2.1       Betrokkene is sinds [datum] ingeschreven als registeraccountant in het register van (thans) de Nba. Hij is verbonden aan [accountantskantoor] te [plaats2] (hierna: [accountantskantoor]).

2.2       Klaagster exploiteert een gespecialiseerd taxivervoerbedrijf in de regio [plaats1]. In 2009 heeft de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa; sinds 2013 de Autoriteit Consument en Markt, ACM) een onderzoek ingesteld naar mogelijke overtredingen van de Mededingingswet door klaagster en een aantal aan klaagster gelieerde vennootschappen.

2.3       De NMa heeft klaagster en aan haar gelieerde vennootschappen meegedeeld het voornemen te hebben een (hoofdelijke) boete op te leggen van (afgerond) € 643.000,--. Klaagster heeft tegen dit voorgenomen besluit een zienswijze ingediend en in dat verband onder meer een beroep gedaan op de hardheidsclausule. Daartoe heeft zij gesteld dat het opleggen van de voorgenomen boete waarschijnlijk haar faillissement en dat van een of meer van de aan haar gelieerde vennootschappen tot gevolg zal hebben. Klaagster heeft ter onderbouwing daarvan aan ACM, voor zover hier van belang, de geconsolideerde jaarrekening 2009, de concept geconsolideerde jaarrekening 2010, voorlopige cijfers over 2011, gedateerd 2 december 2011, en de begroting 2012 overgelegd.

2.4       Voor de NMa was het verzoek van klaagster aanleiding [accountantskantoor] te vragen de financiële positie van klaagster te beoordelen. Betrokkene heeft de opdracht uitgevoerd en mede aan de hand van de door klaagster aan de NMa overgelegde stukken (bedoeld in 2.3 van deze uitspraak) op 22 december 2011 gerapporteerd (hierna: het rapport).

2.5       De conclusie van betrokkene in het rapport luidt als volgt:

“Op basis van de conceptjaarrekening 2010 van [X] kan worden vastgesteld dat de solvabiliteit van [X] niet goed is. De solvabiliteit is per 31 december 2010 -16,6% en ligt daarmee ver beneden de banknormen. De current ratio van [X] bedraagt per 31 december 2011 0,93. In vergelijking tot de banknormen (current ratio van 1 of hoger) is de current ratio van [X] matig te noemen.

Samenvattend zijn wij, op basis van de aan ons beschikbaar gestelde informatie, van mening dat de liquiditeit van [X] niet goed is. Gezien echter de hoogte van de kredietfaciliteit achten wij het op basis van de beperkte informatie die wij hebben, niet aannemelijk dat de boete direct tot faillissement van [X] zal leiden. Wel geven wij u in overweging om een betalingsregeling (termijn van 4 jaar) aan te bieden, gezien de matige financiële positie van [X]”.

2.6       Bij besluit van 20 november 2012 heeft de ACM aan klaagster en aan haar gelieerde vennootschappen vanwege overtreding van de Mededingingswet een (hoofdelijke) boete opgelegd van € 643.000,--.  Klaagster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In het kader van de bezwaarschriftprocedure heeft de ACM het rapport van betrokkene aan klaagster gezonden. Betrokkene was daarvan niet op de hoogte. De ACM heeft het bezwaar van klaagster ongegrond verklaard, waarna klaagster beroep heeft ingesteld. Op 13 oktober 2016 heeft de Rechtbank [plaats1] het beroep van klaagster gegrond verklaard, het besluit op het bezwaarschrift vernietigd, bepaald dat haar uitspraak daarvoor in de plaats komt en het besluit van 20 november 2012 herroepen. De motivering voor de vernietiging en herroeping heeft geen betrekking op de (hoogte van) de opgelegde boete. De ACM heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

3.         De klacht

3.1       Betrokkene heeft volgens klaagster gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels.

3.2       Aan de klacht liggen, zoals blijkt uit het klaagschrift en de daarop door en namens klaagster gegeven toelichting, de volgende verwijten ten grondslag:

a. betrokkene heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid door zich ondanks het ontbreken van toereikende informatie niet te onthouden van een oordeel over de vraag van de NMa de financiële positie van klaagster te beoordelen;

b. betrokkene heeft in strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid geen hoor en wederhoor toegepast;

c. betrokkene heeft in strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid gehandeld door in (de bijlagen bij) het rapport uit te gaan van onjuiste en/of onvolledige en/of tegenstrijdige gegevens;

d. in strijd met het fundamentele beginsel van zorgvuldigheid en deskundigheid is in het rapport geconcludeerd dat niet aannemelijk is dat de voorgenomen boete direct zal leiden tot het faillissement van klaagster;

e. in strijd met Standaard 4400 van de NV COS (artikel 18 sub e) is in het rapport niet vermeld op basis van welke standaard de werkzaamheden van betrokkene zijn verricht.

3.3       Wat namens klaagster bij de mondelinge behandeling als nieuwe standpunten naar voren is gebracht, is door de Accountantskamer niet opgevat als nieuwe klachtonderdelen  (waarvan de inbreng op een dergelijk laat tijdstip overigens ook in strijd zou zijn met de beginselen van een behoorlijke procesorde) maar - voor zover het daartoe kan dienen - als een ondersteuning van de betwisting van het gestelde in de door betrokkene gegeven weerspreking van de klacht.

4.         De gronden van de beslissing

Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Accountantskamer het volgende. 

4.1       Op grond van artikel 33 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) en sinds 1 januari 2013 op grond van artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (hierna: Wab) is de registeraccountant bij het beroepsmatig handelen onderscheidenlijk ten aanzien van zijn beroepsuitoefening onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de Wet RA respectievelijk Wab bepaalde en ter zake van enig ander handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.

4.2       Het handelen en/of nalaten waarop de klacht betrekking heeft, moet, omdat dit plaatshad in de periode van 17 januari 2007 tot 4 januari 2014, worden getoetst aan de in die periode geldende Verordening gedragscode (RA’s; hierna: de VGC) en daarvan in dit geval het (voor alle accountants geldende) deel A.

4.3       Daarbij stelt de Accountantskamer voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klaagster is om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.4       Gelet op de samenhang tussen de klachtonderdelen ziet de Accountantskamer aanleiding deze gezamenlijk te bespreken.

4.5.1    Bij de beoordeling van de klachtonderdelen is allereerst van belang vast te stellen of het betoog van klaagster, dat op de werkzaamheden die betrokkene heeft uitgevoerd Standaard 3000 (Assurance-opdrachten anders dan opdrachten tot controle of beoordeling van historische financiële informatie) of Standaard 4400 (Opdrachten tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden met betrekking tot financiële informatie) van toepassing is, slaagt. De Accountantskamer overweegt daartoe als volgt. 

4.5.2    Betrokkene heeft gesteld dat de stelling van klaagster niet juist is en ter onderbouwing van dat standpunt verwezen naar de uitspraak van de College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 25 juli 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:303). In de zaak waarin die uitspraak is gedaan, had de NMa vastgesteld dat meelproducenten (klagers in die zaak) zich schuldig hadden gemaakt aan kartelvorming en besloten hen in verband daarmee een boete op te leggen. De boete mocht op grond van het beleid van de NMa niet zo hoog zijn dat de meelproducenten aan de gevolgen van het opleggen daarvan failliet zouden gaan. De meelproducenten hebben daarop aan de NMa een berekening voorgelegd waaruit zou blijken dat zij een boete van ten hoogste € 2,2 miljoen zouden kunnen dragen. Vervolgens heeft de NMa twee accountants opgedragen de boete te berekenen die de meelproducenten maximaal zouden kunnen dragen. De accountants rapporteerden dat dit een boete was van maximaal € 9 miljoen. Zij hebben zich daarbij gebaseerd op de door de meelproducenten overgelegde stukken en de toelichting daarop gegeven tijdens  een hoorzitting.

4.5.3    In rechtsoverweging 3.8.6 van de uitspraak van 25 juli 2014 heeft het CBb geoordeeld dat op de opdracht aan de accountants geen standaarden als bedoeld  in de NV COS van toepassing zijn. Klaagster meent dat de feiten en omstandigheden in deze zaak zodanig afwijken van de feiten en omstandigheden in de zaak bij het CBb dat aan het oordeel van dat college in die zaak geen betekenis toekomt. Daartoe heeft zij gesteld dat de accountants zich in die zaak voornamelijk hebben uitgelaten over de door de meelproducenten overgelegde berekening. De opdracht was mitsdien een andere en bevatte een retrospectieve analyse, daar waar betrokkene een prospectieve analyse heeft gemaakt.

4.5.4    De Accountantskamer stelt vast dat de vraag die de NMa heeft voorgelegd aan de betreffende accountants in de CBb-zaak en de vraag die zij aan betrokkene heeft gesteld in de onderhavige zaak is gebaseerd op hetzelfde (wettelijke) toetsingskader. Tegen die achtergrond is aannemelijk dat in beide gevallen de financiële positie van de onderneming moest worden beoordeeld om te bepalen of de op te leggen boete waarschijnlijk tot het faillissement van de onderneming waarschijnlijk leiden. Het betoog van klaagster treft dan ook geen doel. Hieruit volgt dat het oordeel van het CBb ook in de onderhavige zaak onverkort tot uitgangspunt moet worden genomen, zodat moet worden geoordeeld dat Standaard 3000 noch Standaard 4400 van toepassing is. Dat neemt overigens niet weg dat bij het uitvoeren van de opdracht en het uitbrengen van het rapport de fundamentele beginselen vervat in de VGC moeten worden nageleefd. Bijzondere betekenis komt in dit verband toe aan de eisen die voortvloeien uit het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid. Die vergen in ieder geval dat een bevinding of een conclusie in een rapport zoals dat wat betrokkene heeft uitgebracht, berust op (kort gezegd) een deugdelijke grondslag. Die grondslag moet voldoende duidelijk uit het rapport zelf blijken.

4.6.1    Tegen deze achtergrond zal klachtonderdeel b. besproken worden. Dit onderdeel  behelst het verwijt dat betrokkene het rapport heeft opgesteld zonder klaagster te horen. Dat had hij (als uitvloeisel van het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid zoals bedoeld in de VGC) wel moeten doen, zo stelt klaagster, omdat hij op basis van de gegevens die hem ter beschikking stonden, geen deugdelijke grondslag had voor de in het rapport vervatte conclusie. Betrokkene had daarom navraag moeten doen naar de ontbrekende informatie, aldus klaagster. Dat was te meer nodig omdat zij niet was gehoord door de NMa en zelfs niet eens wist dat betrokkene haar financiële positie had beoordeeld, aldus klaagster. 

4.6.2    De Accountantskamer overweegt dat het vaste jurisprudentie van het CBb is dat een rapport zoals hier aan de orde niet reeds een deugdelijke grondslag ontbeert op grond van het enkele feit dat geen hoor en wederhoor is toegepast. Hoor en wederhoor is een middel om een deugdelijke grondslag te verkrijgen. De beoordeling of de deskundigheid van de accountant en de verrichte werkzaamheden een dergelijke grondslag vormen is afhankelijk van met name de inhoud en strekking van het rapport, aldus het CBb in vele uitspraken. Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel is verder van belang voor ogen te houden dat de opdrachtgever van betrokkene niet klaagster, maar de NMa was. Die omstandigheid impliceert dat betrokkene, als hij had moeten vaststellen dat klaagster moest worden gehoord, omdat hij te weinig informatie had om een deugdelijke grondslag te verkrijgen, zich niet zelf tot klaagster had kunnen wenden.  

4.6.3    In dit verband moet ook in aanmerking worden genomen dat betrokkene in zijn verweerschrift heeft aangevoerd en dat klaagster niet heeft weersproken dat de NMa bij het opleggen van een boete als uitgangspunt hanteert dat het aan de te beboeten entiteit is om een beroep op de hardheidsclausule te onderbouwen. Bij dit uitgangspunt past dat de ACM pas nadat klaagster bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 20 november 2012 het rapport van betrokkene (als één van de stukken die aan dit besluit ten grondslag lagen) aan klaagster heeft gezonden. In het kader van de bezwaarprocedure heeft klaagster de gelegenheid gehad het beroep op de hardheidsclausule nader te onderbouwen door erop te wijzen dat betrokkene over te weinig gegevens beschikte om zijn conclusie te kunnen trekken.

4.6.4    De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene onder de hiervoor geschetste omstandigheden geen hoor en wederhoor hoefde toe te passen in de vorm van het horen van klaagster en ook niet van de NMa hoefde te verlangen dat klaagster werd gehoord. Klachtonderdeel b. is dan ook ongegrond. Dit oordeel laat geheel onverlet dat het rapport moet berusten op (kort gezegd) een deugdelijke grondslag. Of dat zo is, wordt aan de orde gesteld in de klachtonderdelen a., c. en d.

4.7.1    De klachtonderdelen a., c. en d. zien op de gegevens op basis waarvan betrokkene zijn onderzoek heeft uitgevoerd en conclusies heeft getrokken. Volgens klaagster was de aan betrokkene verstrekte informatie ontoereikend of tegenstrijdig, met als gevolg dat betrokkene daaruit geen conclusies kon trekken over de financiële positie van klaagster, wat hij toch heeft gedaan.

4.7.2    De belangrijkste klacht van klaagster is dat betrokkene in het rapport heeft geconcludeerd (zie 2.5 van deze uitspraak) dat niet aannemelijk is dat de boete direct tot een faillissement van klaagster zal leiden, en zich daarbij heeft gebaseerd op de hoogte van de kredietfaciliteit. Volgens klaagster is betrokkene voor de hoogte van de maximale kredietfaciliteit uitgegaan van veronderstellingen, onder andere met betrekking tot de (ouderdom van de) debiteurenvorderingen. Zo was er volgens klaagster geen sprake van ongebruikte kredietruimte en werd de betalingstermijn van 90 dagen regelmatig niet gehaald. Verder heeft klaagster aangevoerd dat de conceptcijfers over 2010 bijna een jaar oud waren toen de opdracht werd uitgevoerd en dat betrokkene in het rapport niet is ingegaan op het continuïteitsvoorbehoud in de concept-jaarrekening over 2010.

4.7.3    In het verweerschrift is aangevoerd dat in de concept-jaarrekening 2010 van klaagster de inhoud van de kredietfaciliteit uitgebreid staat beschreven, zodat betrokkene daarvan kon uitgaan. De relevante pagina’s uit dit concept zijn als productie bij het verweerschrift gevoegd. Verder bleek uit de concept-jaarrekening niet dat de kredietfaciliteit volledig was benut, aldus betrokkene. Ter zitting heeft betrokkene verklaard dat de stukken die klaagster bij de NMa heeft aangeleverd, weliswaar nog niet definitief waren, maar dat de advocaat van klaagster daarbij wel heeft meegedeeld dat het niet aannemelijk was dat deze nog gewijzigd zouden worden. Bij het opstellen van het rapport beschikte hij, zoals hij ook in het rapport heeft vermeld, niet over de kredietovereenkomst(en) van klaagster met de bank, omdat klaagster die zelf niet had overgelegd aan de NMa. Ten aanzien van de debiteurenvorderingen heeft betrokkene ter zitting uiteengezet hoe hij is gekomen tot het in het rapport vermelde saldo van € 5 miljoen aan debiteurenvorderingen die niet ouder zijn dan 90 dagen. Over het continuïteitsvoorbehoud heeft betrokkene ter zitting verklaard dat in de paragraaf in de concept-jaarrekening over de continuïteit is vermeld dat de aandeelhouders hebben toegezegd klaagster financieel te blijven steunen. Daaruit bleek dan ook niet dat er twijfels waren over de voortzetting van het bedrijf, hoewel het voornemen om de boete op te leggen op dat moment al bekend was, aldus betrokkene. Betrokkene heeft verder naar zijn zeggen acht geslagen op de voorlopige cijfers over 2011 en de begroting 2012, die klaagster zelf had gezonden aan de NMa. Voor 2011 en 2012 werden volgens die stukken positieve resultaten verwacht.    

4.7.4    De Accountantskamer is van oordeel dat betrokkene de bevindingen in zijn rapport niet onverkort kon baseren op de informatie waarvan hij in het rapport melding heeft gemaakt. Pas in het verweerschrift en ter zitting heeft betrokkene duidelijk gemaakt aan welke nadere informatie hij betekenis heeft gehecht ter onderbouwing van zijn bevindingen. Die informatie had betrokkene in zijn rapport moeten opnemen. Zo ontbreekt in het rapport de informatie over de kredietfaciliteit die is opgenomen in de concept-jaarrekening en bij het verweerschrift is overgelegd. Ook uit die informatie blijkt overigens niet of de kredietfaciliteit volledig is benut, zo merkt de Accountantskamer terzijde op. In het rapport is vermeld dat in de concept-jaarrekening een continuïteitsparagraaf is opgenomen, en daaraan is in het rapport toegevoegd dat hieruit kan worden afgeleid dat er gerede twijfel bestaat omtrent de continuïteit van klaagster. Dat de continuïteitsparagraaf inhoudt wat betrokkene daarover ter zitting heeft verklaard en dat betrokkene daarom heeft aangenomen dat er geen gerede twijfel was over de continuïteit, staat niet in het rapport. Uit het rapport blijkt ook niet wat de feitelijke basis is voor de aannames die betrokkene heeft gedaan over de omvang van de debiteurenvorderingen die ouder zijn dan 90 dagen. Hij heeft in het rapport vermeld dat de cijfers over 2011 en 2012 een positief resultaat lieten zien, maar niet dat die cijfers enige informatie bevatten over de verwachte omvang van de debiteurenvorderingen. De omstandigheid dat het op de weg van klaagster had gelegen om haar beroep op de hardheidsclausule (beter) te motiveren, ontslaat betrokkene niet van de verplichting om zijn bevindingen in het rapport deugdelijk en inzichtelijk te onderbouwen. Gezien het vorenstaande ontbeert het rapport in de hiervoor besproken opzichten een deugdelijke grondslag. Daaruit volgt dat betrokkene het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid zoals bedoeld in de VGBA niet heeft nageleefd en dat de klachtonderdelen a. en d. in zoverre gegrond zijn.

4.7.5    Ten aanzien van de door klaagster vastgestelde tegenstrijdigheden in het rapport en de bijlage bij het rapport heeft betrokkene aangevoerd dat er sprake is van kennelijke verschrijvingen, die geen tuchtrechtelijke relevantie hebben. De Accountantskamer is van oordeel dat kennelijke verschrijvingen op zich tuchtrechtelijk geen gewicht in de schaal hoeven te leggen. In dit geval zijn de verschrijvingen echter niet kennelijk, omdat de onjuistheid van de vermeldingen in het rapport voor een niet ingewijde lezer niet overduidelijk blijkt uit de bijlage. Daaruit volgt klachtonderdeel c., net als de klachtonderdelen a. en d., en om dezelfde reden gegrond is.

4.8       In klachtonderdeel e. heeft klaagster aan de orde gesteld dat het rapport niet vermeldt op basis van welke standaard de werkzaamheden zijn verricht. Volgens klaagster is dat in strijd met het bepaalde in artikel 18, sub e, van Standaard 4400 van de NVCOS. Zoals hiervoor al is geoordeeld, is op de door betrokkene uitgevoerde opdracht geen enkele standaard van de NV COS van toepassing. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

4.9       Nu de klacht gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard, kan de Accountantskamer een tuchtrechtelijke maatregel opleggen. Bij de beslissing daarover houdt zij rekening met de aard en de ernst van het verzuim van de betrokkene en de omstandigheden waaronder dit zich heeft voorgedaan. De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van waarschuwing passend en geboden . Daarbij overweegt de Accountantskamer dat het op de weg van betrokkene lag zijn bevindingen zorgvuldig te formuleren en te voorzien van een deugdelijke grondslag, nu hij wist dat het rapport zou worden gebruikt door de ACM om te bepalen of er aanleiding was de voorgenomen (hoge) boete te matigen. Voor klaagster stonden er dan ook grote financiële belangen op het spel.  Anderzijds is meegewogen dat betrokkene niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.

4.10      Op grond van het hiervoor overwogene wordt als volgt beslist.

5.         Beslissing

De Accountantskamer:

  • verklaart de klachtonderdelen b. en e. ongegrond;

·       verklaart de klachtonderdelen a., c. en d. gegrond;

·       legt ter zake aan betrokkene op de maatregel van waarschuwing ;

·       verstaat dat de AFM en de voorzitter van de Nba na het onherroepelijk worden van deze uitspraak én de uitvaardiging van een last tot tenuitvoerlegging door de voorzitter van de Accountantskamer, zorgen voor opname van deze tuchtrechtelijke maatregel in de registers, voor zover betrokkene daarin is of was ingeschreven;

·       verstaat dat, op grond van het bepaalde in artikel 23, derde lid Wtra, betrokkene het door klaagster betaalde griffierecht ten bedrage van € 70,-- (zeventig euro) aan klaagster vergoedt.

Aldus beslist door mr. M.J. van Lee, voorzitter, mr. E.W. Akkerman en mr. H. de Hek (rechterlijke leden) en drs. W.J. Schoonderbeek RA en E.M. van der Velden AA (accountantsleden), in aanwezigheid van mr. P.A.M. Spreuwenberg, secretaris, en uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2019.

_________                                                                                          __________

secretaris                                                                                            voorzitter

Deze uitspraak is aan partijen verzonden op:_____________________________

Ingevolge artikel 43 Wtra kan tegen deze uitspraak binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld door middel van het indienen van een beroepschrift bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (adres: Postbus 20021, 2500 EA  Den Haag). Het beroepschrift dient de gronden van het beroep te bevatten en te zijn ondertekend.