ECLI:NL:TGZCTG:2018:26 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.338

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2018:26
Datum uitspraak: 16-01-2018
Datum publicatie: 17-01-2018
Zaaknummer(s): c2017.338
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen huisarts. Klagers zijn de ouders van de, inmiddels overleden, patiënte. Patiënte was bekend met een zeer complex beeld met mentale en lichamelijke beperkingen en een pulmonaal beeld. Klagers verwijten verweerder dat hij, zonder hun toestemming, euthanasie heeft gepleegd door patiënte een te hoge dosering medicatie toe te dienen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht afgewezen. Het beroep van klagers wordt verworpen.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.338 van:

A. en B., wonende te C,

appellanten, klagers in eerste aanleg,

tegen

D, huisarts, werkzaam te E., verweerder in beide instanties.

1.         Verloop van de procedure

A. en B. - hierna klagers - hebben op 27 januari 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen D. - hierna de huisarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van

27 juli 2017, onder nummer 1725, heeft dat College de klacht afgewezen.

Klagers zijn van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De huisarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Het Centraal Tuchtcollege heeft van klagers nog nadere correspondentie ontvangen.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 21 december 2017, waar zijn verschenen klagers, en de huisarts.

Partijen hebben hun respectieve standpunten nader toegelicht. Klaagster heeft dat mede gedaan aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.      De feiten

Het gaat in deze zaak om het volgende.

Klagers zijn de ouders van E. (verder te noemen: de dochter), geboren in 1993 en overleden op 14 april 2016. Verweerder was de huisarts van de dochter. De dochter was bekend met een zeer complex beeld met mentale en lichamelijke beperkingen en een pulmonaal beeld. Er was sprake van oedeem en een laag albumine gehalte. De internist van de dochter noteerde op 23 maart 2016 in een dossieronderdeel van de dochter het volgende:

“(…)

Zoals al vermeld is er sprake van een complexe casus en ik heb ook tijdens dit consult getracht met de ouders te praten over hun verwachtingen. Moeder geeft aan dat ze er alles voor over heeft om haar dochter te laten leven. Ze geeft aan zelfs een liefdadigheidsactie te hebben gehouden om dochter te kunnen helpen. Geeft ook aan dat zij in alles de regie wil houden. Zij wil ook degene zijn die besluit dat behandeling moet worden gestopt. Geeft van de andere kant aan dat ze verwacht dat de dochter nog wel jaren bij haar kan zijn. Ik heb geprobeerd nog eens de ernst van de situatie aan te geven.

(…)”

In het medisch dossier noteerde verweerder op 18 maart 2016:

“(…)

Tel: F., nefroloog: heeft moeder duidelijk gemaakt dat hij niets meer te bieden heeft, verwijzing AVG meest voor de hand liggend, ivm pasteus voorkomen, lichte hypothyreoidie, laag vit D, furosemide + suppletie.

(…)”

Op 13 april 2016 werd de dochter door een andere huisarts bezocht in verband met hoesten en koorts. Op 14 april 2016 bezocht verweerder de dochter. Hij noteerde in het medisch dossier:

“(…)

Toestand gaat achteruit, T=36,7 sat 83%, pulm: vochtige rhonchi/crepitaties, bleek/pasteus Total body astma cardiale, volgens Hermans niet waarschijnlijk, wel forse hypoalbuminurie eci

Dyspnoe/benauwdheid toegeschreven aan luchtwegen [ex. K02] (R02.00)

Abstineren, comfortabel maken is juiste optie, lijkt ook door moeder geaccepteerd.

(…)”

De dochter is op 14 april 2016 overleden.

3.         Het standpunt van klagers en de klacht

Klagers verwijten verweerder dat hij, zonder hun toestemming, euthanasie gepleegd heeft door de dochter een te hoge dosering medicatie toe te dienen.

In de toelichting op de klacht merken klagers op dat de internist een dosering voorgeschreven had van een tablet per dag en dat verweerder op de dag van het overlijden gezegd heeft dat de dochter er vijf mocht. Verweerder zou op de dag van het overlijden nog telefonisch contact met de internist gehad hebben om te vragen hoe het zou gaan indien verweerder meerdere tabletten zou geven. De internist zou hiervoor geen toestemming gegeven hebben en hij wil hiervoor ook getuigen, aldus klagers.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder merkt op dat de dochter van klagers uit het ziekenhuis ontslagen werd omdat er geen behandelopties meer waren en een spoedig overlijden te verwachten was. Het was de wens van moeder dat de dochter haar laatste levensdagen thuis zou verblijven. Er was sprake van vochtretentie op basis van hypoalbuminaemie e.c.i..

Er was geen sprake van hartfalen noch van een primair nierlijden. Ofschoon van diuretica in deze situatie weinig effect te verwachten viel, is deze mogelijke optie toch benut. Dit alles is  duidelijk gecommuniceerd met de moeder. Verweerder begrijpt het verdriet van de ouders maar meent toch zorgvuldig en naar volle eer en geweten gehandeld te hebben.

5.         De overwegingen van het college

Het college heeft er begrip voor dat het overlijden van de dochter voor klagers een groot verdriet en emotie teweeg gebracht heeft. Toch dient het college slechts te toetsen of verweerder bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep terzake als norm was aanvaard.

In de kern verwijten klagers verweerder dat hij hun dochter een te hoge dosering medicatie heeft gegeven tengevolge waarvan de dochter is overleden. Alvorens inhoudelijk op deze klacht in te gaan merkt het college nog het volgende op. Ter zitting hebben klagers bij monde van hun gemachtigde nog een tweetal onderdelen aan de klacht toegevoegd (pleitnota, randnummers 7, 8 en 9). Het college zal deze nieuwe klachtonderdelen, als zijnde tardief en daarmee in strijd met een behoorlijke (tucht-)procesorde, buiten behandeling laten.

Vast staat dat verweerder de dochter op 14 april 2016 in de namiddag heeft bezocht en dat er toen gesproken is over de verhoging van medicatie van twee naar vijf pillen. Voor het overige staan de verklaringen van partijen haaks op elkaar en hebben de verklaringen van de getuigen daarin evenmin helderheid kunnen brengen. Immers stroken de verklaringen van de getuigen onderling niet en evenmin met de verklaringen van klagers.

In gevallen, waarin de lezingen van partijen over de feitelijke gang van zaken uiteenlopen en niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen aannemelijk is, kan een verwijt dat is gebaseerd op de lezing van klager in beginsel niet gegrond worden bevonden. Dit berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van verweerder, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde gedraging of bepaald nalaten verwijtbaar is eerst moet worden vastgesteld dat er een voldoende feitelijke grondslag voor dat oordeel bestaat. Daarbij is van belang dat klagers weliswaar verwijzen naar uitspraken van anderen, onder andere de internist, de apotheker en een kinderarts, maar nalaten daarvan enige onderbouwing te geven, terwijl verweerder die stellingen van klagers gemotiveerd heeft betwist en ook het medisch dossier daarvoor geen enkel aanknopingspunt biedt. Voorts heeft verweerder onbetwist gesteld dat de furosemide en bumetanide door de internist respectievelijk de cardioloog zijn voorgeschreven en dat een hoeveelheid van vijf tabletten furosemide van 20 mg. per tablet, waarvan verweerder zegt dat het om die specifieke medicatie ging, nog altijd binnen de aanvaardbare hoeveelheid per dag bleef. Deze laatste stelling van verweerder wordt door het college onderschreven.

Op grond van het vorenstaande komt het college tot het oordeel dat de klacht afgewezen dient te worden als zijnde ongegrond.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg. Het door het Regionaal Tuchtcollege vermelde bezoek op 13 april 2016 is voor de beoordeling van het beroep niet relevant en hetgeen hierover door klagers is opgemerkt wordt daarom niet overgenomen.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Klagers beogen met hun beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen en concluderen - impliciet - tot gegrondverklaring van het beroep.

4.2  De huisarts voert hiertegen verweer en concludeert - impliciet - tot verwerping

van het beroep.

4.3       In beroep herhalen klagers het verwijt dat de huisarts aan hun dochter een te hoge dosering medicatie heeft voorgeschreven als gevolg waarvan zij is overleden, althans dat hij aan klagers heeft aangegeven dat zij de dosering konden verhogen. Partijen verschillen hierbij van mening over de vraag of het een verhoging van furosemide of van bumetanide betrof. Het Centraal Tuchtcollege overweegt hieromtrent als volgt.

4.4       De huisarts heeft onbetwist gesteld dat hij op 14 april 2016 aan klagers in overweging heeft gegeven de medicatie die zij reeds in bezit hadden te verhogen naar 100 mg, hetgeen ook is gebeurd. Deze dosering valt, ongeacht of er sprake was van furosemide of van bumetanide, binnen de aanvaardbare hoeveelheid per dag, zodat in het midden kan blijven op welke medicatie het voorstel van de huisarts betrekking had.

4.5       Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het Regionaal Tuchtcollege de klacht terecht heeft afgewezen. Het beroep moet derhalve worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mr. dr. B. Frederiks en mr. Y.A.J.M. van Kuijck, leden-juristen en dr. W. de Ruijter en drs. M.G.M. Smid-Oostendorp, leden-beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 januari 2018.

Voorzitter  w.g.          Secretaris  w.g.