ECLI:NL:TGZCTG:2018:208 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2017.419

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2018:208
Datum uitspraak: 24-07-2018
Datum publicatie: 25-07-2018
Zaaknummer(s): c2017.419
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen gz-psycholoog en psychiater die in het kader van een tegen klager lopende strafzaak in opdracht van de rechtbank na klinische observatie in multidisciplinair verband een Pro Justitia dubbel-rapportage hebben uitgebracht over de geestvermogens van klager. De klacht houdt in dat de gz-psycholoog het correctierecht/het recht om bezwaren of opmerkingen te maken heeft geschonden door de door klager aan de kliniek verstrekte verklaring met bezwaren over die rapportage niet in bedoelde rapportage op te nemen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft klager niet-ontvankelijk verklaard op grond van het beginsel van concentratie van klachten. Het Centraal Tuchtcollege verklaart klager wel ontvankelijk in de klacht overwegende dat het tuchtrecht geen (wettelijke) bepaling kent op grond waarvan een klager gehouden is zijn klachten tegen een zorgverlener alle tegelijk in één tuchtprocedure aanhangig te maken. Het Centraal Tuchtcollege overweegt voorts dat de gz-psycholoog ofwel de schriftelijke verklaring met bezwaren van klager integraal in de Pro Justitia rapportage had moeten opnemen ofwel deze aan de rapportage had moeten hechten, maar legt geen maatregel op nu de geschonden regel niet eerder zo scherp is geformuleerd en de gz-psycholoog handelde conform de toen in de observatiekliniek gebruikelijke werkwijze.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2017.419 van:

A., verblijvende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C.,  gz-psycholoog, werkzaam te D., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: de heer mr. V.C.A.A.V. Daniëls, advocaat verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.

1.               Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 4 januari 2017 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. - hierna de gz-psycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 30 augustus 2017, onder nummer 17/007 heeft dat College klager in de klacht niet-ontvankelijk verklaard. Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De gz-psycholoog heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2017.433 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 12 juni 2018, waar zijn verschenen klager en verweerder, bijgestaan door mr. Daniëls voornoemd. Partijen hebben pleitnotities overgelegd.

2.               Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2.      De feiten

Op grond van de stukken kan van het volgende worden uitgegaan:

2.1.      Verweerder is vanaf 2011 als psycholoog werkzaam bij het Pieter Baan Centrum (verder: PBC). Bij vonnis van de rechtbank E., locatie B. van 21 januari 2014 is in het kader van een tegen klager aanhangige strafzaak een onderzoek naar zijn geestesvermogens gelast. In dit verband is klager vanaf 13 maart 2014 tot en met 30 april 2014 opgenomen geweest in het PBC voor onderzoek door een team bestaande uit een psychiater (verweerster in de tuchtprocedure met kenmerk 17/006), een psycholoog (verweerder in de onderhavige procedure), een forensisch milieuonderzoeker, een groepsleider, een proces-begeleidend gedragsdeskundige en een jurist. Klager gaf destijds geen toestemming voor een milieuonderzoek en het opvragen van informatie bij derden. Aan het onderzoek hebben wel meegewerkt de moeder van klager, zijn pleegouders en zijn zus. Klager heeft destijds ook niet meegewerkt aan een (neuro)psychologisch onderzoek. De NIFP-rapportage is uitgebracht op 6 juni 2014 (hierna te noemen: de Rapportage d.d. 6 juni 2014). In deze rapportage staat - kort samengevat - bij de beantwoording van de onderzoeksvragen dat bij klager sprake is van een ziekelijke stoornis in de vorm van een autistiforme stoornis (te classificeren als een pervasieve ontwikkelingsstoornis nao), die vanaf de geboorte aanwezig is geweest en zich kenmerkt door beperkingen in communicatie, beperkingen in de non-verbale communicatie, de sociale interactie alsmede rigide patronen van denken en handelen. De onderzoekers zien onvoldoende aanwijzingen om naast de autistiforme stoornis een separate persoonlijkheidsstoornis te diagnosticeren, hoewel deze (door het gebrek aan medewerking van klager) ook niet valt uit te sluiten. Zijn intelligentie wordt als bovengemiddeld geschat.

2.2.      Bij vonnis van 13 oktober 2014 is klager veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar. Daarnaast is aan hem de maatregel van TBS met dwangverpleging opgelegd. Klager is in hoger beroep gegaan van dit vonnis.

2.3.    De raadsman van klager heeft in de procedure in hoger beroep verzocht om een nieuw deskundigenrapport. Bij voorzittersbeslissing van 18 december 2014 van het gerechtshof F./G. is aan de aan het PBC verbonden psychiater en psycholoog (verweerder) opdracht gegeven aanvullend multidisciplinair te rapporteren. Daarbij heeft het gerechtshof verzocht tevens te reageren op de brief van de behandelend psycholoog van klager H., die de diagnose stoornis in autisme spectrum, genoemd in de NIFD-rapportage van 6 juni 2014, niet onderschrijft, maar denkt aan een persoonlijkheidsstoornis NAO met narcistische en borderline trekken.

2.4.      Klager is vervolgens vanaf 21 april 2015 tot 2 juni 2015 opnieuw opgenomen geweest in het PBC voor het verrichten van aanvullend onderzoek. In deze periode zijn onder meer psychologische testen bij klager afgenomen. Ook heeft psychomotorische observatie plaatsgehad, alsmede onderzoek door een extern deskundig psychologe, in verband met haar deskundigheid op het gebied van autisme spectrum stoornissen. Op 27 augustus 2015 is de (tweede) NIFP-rapportage uitgebracht (verder te noemen: de Rapportage d.d. 27 augustus 2015). De conclusie luidde – kort gezegd – dat een PDD-NOS stoornis de meest waarschijnlijke diagnose is en dat een persoonlijkheidsstoornis niet valt uit te sluiten. 

2.5.      Klager heeft op 8 januari 2016 een tuchtklacht ingediend tegen (onder meer) verweerder (verder te noemen: de eerste tuchtklacht). In de kern voerde klager destijds aan dat verweerder onzorgvuldig had gehandeld bij het onderzoek naar zijn geestesvermogens en bewust heeft toegeschreven naar een ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling. Het tuchtcollege heeft destijds de volgende klachtonderdelen onderscheiden:  

            “(…)

A)              inhoudelijke klachten (klachtonderdelen I/II/III en V van klager), waarbij klager onder meer stelt dat forensisch relevante informatie is achtergehouden, sprake is geweest van het toepassen van een selectieve observatie (o.a. het niet verwerken van het psychomotorisch onderzoeksonderdeel in de Rapportage), een en ander om bewust toe te werken naar de diagnose PDD-NOS. Volgens klager zijn de onderzoekers bevooroordeeld aan de opdracht begonnen.

B)              klachten met betrekking tot de gevolgde procedure: weigering om inzage te geven in de onderliggende rapportages zoals het extern psychologisch deskundigenrapport en  het psychomotorische rapport, de weigering deze mondeling te bespreken en de weigering deze vrij te geven aan klager. Klager stelt recht te hebben op meer dan alleen de conclusies. Het externe deskundigenrapport valt volgens klager onder de WGBO. Het rapport moet volgens klager worden aangemerkt als een zelfstandig rapport, dat niet slechts ruwe testgegevens of werkaantekeningen inhoudt (klachtonderdelen IV en VI van klager);

C)             klachten over de aanpak van het onderzoek door het PBC: Klager vindt dat er geen duidelijke termijnen zijn gesteld en er was lang onduidelijkheid over wie het onderzoek zou verrichten. Klager zegt zodoende onder valse voorwendselen aan het onderzoek te zijn begonnen. Voorts vindt klager dat het lang heeft geduurd voordat de definitieve versie van de tweede rapportage kwam (aanvullend klachtonderdeel VII en VIII). (…)”

2.6.      Bij beslissing van 30 september 2016 heeft dit tuchtcollege de klachten afgewezen. Voor de overwegingen daartoe wordt verwezen naar de hierachter aangehechte uitspraak. Klager is in hoger beroep gegaan van deze uitspraak bij het Centraal Tuchtcollege. Het Centraal Tuchtcollege heeft nog geen uitspraak gedaan.

3.         De klacht

Klager heeft thans een nieuwe klacht jegens verweerder naar voren gebracht. Volgens klager heeft verweerder tevens tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld doordat hij wat betreft de Rapportage d.d. 6 juni 2014 het correctierecht/het recht om bezwaren of opmerkingen te maken heeft geschonden door de door klager aan het PBC verstrekte verklaring niet in de Rapportage van 6 juni 2014 op te nemen.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft de klacht bestreden. Voor zover relevant wordt daarop hieronder nader ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1.      Het college stelt voorop dat klager in 2016 reeds een tuchtklacht met diverse klachtonderdelen aanhangig heeft gemaakt over het handelen van verweerder bij dit tuchtcollege, welke klacht ongegrond is verklaard. Klager is in hoger beroep gegaan bij het Centraal Tuchtcollege. In hoger beroep is nog geen eindbeslissing gewezen.

5.2.      Dit werpt de vraag op of klager, die al eerder klachten tegen verweerder heeft geformuleerd waarop door de tuchtrechter in eerste aanleg definitief is beslist, opnieuw een (andere) klacht tegen betrokkene mag indienen, en zo ja, in welke gevallen dat dan mogelijk is.

5.3.      De eisen van een behoorlijke tuchtprocesorde, en in het bijzonder het beginsel van concentratie van klachten, brengen mee dat een klager zoveel mogelijk zijn klachten tegen een zorgverlener tegelijk in één tuchtprocedure aanhangig maakt. Voor de toepasselijkheid van het beginsel van concentratie van klachten is niet vereist dat het bij beide klachten om hetzelfde feitencomplex gaat, zij het dat in geval van hetzelfde feitencomplex dit beginsel zich nog dwingender voordoet. Een uitzondering op het beginsel vormt de situatie dat een klager niet eerder van de door hem gestelde fouten van de betrokken zorgverlener waarop de nieuwe klacht is gebaseerd, op de hoogte was en deze evenmin eerder had kunnen ontdekken.

5.4.      Het beginsel van concentratie van klachten komt hieruit voort dat het doel van de tuchtprocedure is de bewaking van de kwaliteit van de zorg. Het is in dat verband belangrijk dat de klager - indien hij een tuchtprocedure aanhangig maakt - direct naar voren brengt in welke zin er volgens hem of haar met name sprake is geweest van onzorgvuldig handelen in de contacten tussen klager en verweerder (het zogenaamde ‘springende punt’, wat de klager het meest heeft gestoord). De verweerder weet dan ook waar hij/zij aan toe is. Daarbij past het niet om – indien dat handelen door het tuchtcollege niet als onzorgvuldig is beoordeeld – in een afzonderlijke procedure nieuwe klachten in te dienen met betrekking tot handelen waarover ook eerder had kunnen worden geklaagd. Indien steeds weer nieuwe klachten worden geformuleerd met een andere insteek, bestaat het gevaar dat de tuchtklachtprocedure meer wordt gebruikt om een verweerder dwars te zitten (hetgeen kan gaan neigen naar “juridische stalking”) waarvoor het tuchtrecht niet is bedoeld.

5.5.      Het college stelt wat dat laatste betreft vast dat klager zijn inhoudelijke klachten over de Rapportage d.d. 6 juni 2014 ook eerder naar voren had kunnen brengen, te weten in de procedure waarbij bij klager ook zijn klachten over de rapportage d.d. 27 augustus 2015 naar voren bracht. De conclusie van het voorgaande is dan ook dat klager niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in voornoemd eerste klachtonderdeel.  

5.6.      Ten overvloede wordt overwogen dat klager het conceptrapport heeft kunnen lezen en feitelijke correcties heeft kunnen aanbrengen. Helaas kan klager zich niet vinden in de diagnose, maar dit is nu eenmaal het terrein van de deskundige. Klager had een contra-expertise kunnen inzetten om in de strafrechtelijke procedure de rapportage te trachten te ontkrachten. De rapporteurs hebben de bezwaren van klager in hun rapportage verwoord. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat deze weergave onjuist is. Het toevoegen van de gehele opinie van klager (het betreft hier immers geen correctie van feitelijke gegevens maar andere zaken die betrekking hebben op de diagnose en de betekenis daarvan voor het delict en/of het risico op recidive) had ook gekund, maar is weinig gebruikelijk en tast het karakter van de deskundigenrapportage aan. De rapporteurs konden volstaan met een kernachtige weergave van de visie van klager.

5.7.      Het voorgaande brengt met zich dat klager niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn klacht ”. 

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1            Klager beoogt met zijn beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen. Het beroep strekt ertoe dat klager alsnog ontvankelijk wordt verklaard in zijn klacht dat de gz-psycholoog het correctierecht/het recht om bezwaren of opmerkingen te maken heeft geschonden door de door klager aan het Pieter Baan Centrum (PBC) verstrekte verklaring niet in de Pro Justitia rapportage

d.d. 6 juni 2014 op te nemen en dat deze klacht alsnog gegrond wordt verklaard.

4.2            De gz-psycholoog heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

Ontbreken aanbod mondeling vooronderzoek eerste aanleg

4.3            Het Centraal Tuchtcollege overweegt ambtshalve dat voor zover er sprake is geweest van een verzuim in de procedure in eerste aanleg door het niet aan partijen aanbieden van een (telefonisch) mondeling vooronderzoek, dit is hersteld door de behandeling van de zaak in beroep waar partijen ter terechtzitting de gelegenheid hebben gekregen hun standpunten naar voren te brengen.

Ontvankelijkheid van klager

4.4            Het Centraal Tuchtcollege overweegt overeenkomstig recente jurisprudentie ( ECLI:NL:TGZCTG:2018:69) dat het tuchtrecht voor de gezondheidszorg geen (wettelijke) bepaling kent op grond waarvan een klager gehouden is zijn klachten tegen een zorgverlener alle tegelijk en in één tuchtprocedure aanhangig te maken. Het Centraal Tuchtcollege acht het gelet op een efficiënte procesorde weliswaar wenselijk dat een klager zijn klachten bundelt, maar een verplichting daartoe bestaat niet. Voor zover het beroep van klager is gericht tegen zijn niet-ontvankelijkverklaring wegens strijd met het beginsel van concentratie van klachten, treft het beroep doel. Klager is ontvankelijk in zijn klacht.

4.5            Het voorgaande betekent dat de beslissing waarvan beroep niet in stand kan blijven. De Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) bepaalt in artikel 73, vijfde lid, dat indien het Centraal Tuchtcollege tot het oordeel komt dat de in eerste aanleg gegeven beslissing niet kan worden gehandhaafd, het deze beslissing vernietigt en de zaak zelf afdoet.

Inhoudelijke beoordeling klacht

4.6            Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat klager geen blokkeringsrecht heeft ter zake van de Pro Justitia-rapportage van 6 juni 2014, nu er sprake is van een op basis van een rechterlijke benoeming in het kader van een strafzaak uitgebrachte rapportage over de geestvermogens van klager waarvoor geen blokkeringsrecht geldt. Wel heeft klager op grond van artikel III.3.2.19 van de Beroepscode voor psychologen (NIP-code) het recht om eventuele bezwaren tegen de rapportage op schrift te stellen teneinde deze gelijktijdig met de rapportage aan de opdrachtgever te verstrekken.

4.7            Vaststaat dat klager door de gz-psycholoog in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de conceptrapportage. Niet in geschil is dat klager zijn bezwaren tegen de rapportage op schrift heeft gesteld in een verklaring die hij op 28 april 2014 heeft ingediend. Na een bespreking met klager heeft de gz-psycholoog de bezwaren van klager in de Pro Justitia rapportage van 6 juni 2014 verwoord. Kort gezegd heeft de gz-psycholoog daarin aangegeven dat klager zich niet kan vinden in de diagnostische conclusies.

4.8            Naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege had de gz-psycholoog ofwel de bezwaren van klager integraal in rapportage van 6 juni 2014 moeten opnemen ofwel de door klager ingediende verklaring aan de rapportage moeten hechten. Dit is niet gebeurd. Door in de rapportage enkel een samenvatting van klagers bezwaren op te nemen heeft de gz-psycholoog onvoldoende toepassing gegeven aan het recht van klager om als onderzochte reeds in dit stadium van het onderzoek zijn bezwaren tegen de rapportage schriftelijk kenbaar te maken. Daaraan kan niet afdoen dat klager ter terechtzitting van zijn strafzaak zijn bezwaren eveneens aan de orde kan stellen. In zoverre heeft de gz-psycholoog dan ook niet gehandeld conform de norm.

4.9            Ter terechtzitting in beroep heeft de gz-psycholoog aangegeven dat er geen enkel bezwaar is om een schriftelijke verklaring met bezwaren van een onderzochte aan de betreffende rapportage te hechten, maar dat het PBC een andere werkwijze hanteert en dat hij overeenkomstig die werkwijze heeft gerapporteerd. Nu de in de rechtsoverwegingen 4.6 en 4.8 geformuleerde zorgvuldigheidsnorm nog niet eerder zo scherp is gesteld ter zake van Pro Justitia rapportages opgesteld in de klinische onderzoekssetting van een observatiekliniek en het Centraal Tuchtcollege ervan is overtuigd dat als de thans geformuleerde norm destijds voor de gz-psycholoog duidelijk kenbaar was geweest, hij conform die norm had gehandeld, acht het Centraal Tuchtcollege het niet gerechtvaardigd om de gz-psycholoog ter zake het hem te maken tuchtrechtelijk verwijt een sanctie op te leggen. In zoverre faalt het beroep.

4.10        Voor zover klachtonderdeel 1 ook betrekking had op schending van het correctierecht als bedoeld in artikel III.3.2.18 van de NIP-Code treft het beroep evenmin doel. Klager heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat hij de gz-psycholoog - naast onjuiste diagnostiek - tevens heeft gewezen op feitelijke onjuistheden in de rapportage van 6 juni 2014 die hij moest wijzigen.

4.11        De slotsom is dat het beroep van klager slaagt, in die zin dat hij ontvankelijk is in zijn klacht en dat zijn klacht deels gegrond wordt verklaard. Voor het overige is de klacht van klager ongegrond.

4.12        Het Centraal Tuchtcollege zal de beslissing van de eerste aanleg vernietigen en met toepassing van artikel 73, vijfde lid Wet BIG de zaak zelf afdoen en de klacht deels gegrond verklaren. Voor het overige zal het Centraal Tuchtcollege de klacht ongegrond verklaren.

5.         Beslissing

            Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroep;

en opnieuw rechtdoende:

verklaart de klacht deels gegrond (zie hiervoor onder 4.8) en voor het overige ongegrond;

legt ter zake van het gegrond verklaarde deel van de klacht geen maatregel op;

bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aan­geboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie, Medisch Contact, Tijdschrift voor GZ-psychologie en Tijdschrift voor Psychotherapie met het verzoek tot plaatsing.

Deze beslissing is gegeven door: mr. K.E. Mollema, voorzitter, mr.drs. R. Prakke-Nieuwenhuizen en mr. M.P. den Hollander , leden-juristen en drs. E.D. Berkvens en drs. M.A.J. Hagenaars, leden-beroepsgenoten en mr. D. Brommer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 24 juli 2018.

            Voorzitter   w.g.                                            Secretaris   w.g.