ECLI:NL:TADRSGR:2018:98 Raad van Discipline 's-Gravenhage 17-242/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2018:98
Datum uitspraak: 30-04-2018
Datum publicatie: 02-05-2018
Zaaknummer(s): 17-242/DH/RO
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Beslissing op verzet. Het verzet is alleen voor wat betreft klachtonderdeel b) gegrond. In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerster dat zij de met klager overeengekomen betalingsregeling éénzijdig heeft opgezegd. De voorzitter heeft geoordeeld dat dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond is. De raad heeft echter geconstateerd dat niet verweerster, maar een voormalig kantoorgenote de met klager overeengekomen betalingsregeling éénzijdig heeft beëindigd. De voorzitter is in zoverre van een verkeerd feitencomplex uitgegaan. Daarom is het verzet ten aanzien van klachtonderdeel b) gegrond. Nu verweerster echter niet de persoon is geweest die de betalingsregeling heeft beëindigd - en haar daarvan derhalve geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt - is dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 30 april 2018

in de zaak 17-242/DH/RO

naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van 14 november 2017 van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline op de klacht van:

klager

tegen:

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brieven van 10 augustus en 26 augustus 2016 heeft klager de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) zijn klacht over verweerster toegezonden.

1.2 Bij brief van 22 maart 2017 met kenmerk R 2017/16 cij/mb aan de raad, door de raad ontvangen op 23 maart 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 Bij beslissing van 14 november 2017 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 14 november 2017 is verzonden aan klager.

1.4 Bij brief van 7 december 2017, door de raad per e-mail ontvangen op

10 december 2017 en per post op 12 december 2017, heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5 Het verzet is behandeld ter zitting van 5 maart 2018 van de raad in aanwezigheid van klager en verweerster.

1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van 7 december 2017 van klager.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht en het verzet wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1 Klager heeft c.q. had een geschil met een gemeente en de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Hij is door het Juridisch Loket verwezen naar mr. H., voorheen werkzaam als advocaat bij het kantoor van verweerster. Na het vertrek van mr. H. heeft verweerster de behandeling van de zaak van klager overgenomen.

2.2 Op 21 mei 2013 heeft mr. H. klager een opdrachtbevestiging gezonden met een voorschotfactuur ter hoogte van EUR 77,-. In die opdrachtbevestiging is onder meer het volgende opgenomen:

“(…) Met u is de zaak besproken. U gaf aan dat u via [gemeente] in een schuldhulpverleningstraject zat. Met de gemeente waren afspraken gemaakt over de aflossing van verschillende schulden, waaronder de afspraak dat de schuld aan de IB-Groep pas later zou worden afbetaald omdat eerst onder meer een schuld aan de ING Bank zou worden afgelost. De gemeente heeft op 8 juni 2009, tegen de afspraken in, de IB-Groep echter laten weten dat het bemiddelingstraject werd beëindigd. Hierdoor is de IB-Groep overgegaan tot het leggen van loonbeslag. (…)”

2.3 In verband met de financiële situatie van klager heeft mr. H. met hem een betalingsafspraak van EUR 75,- per maand gemaakt.

2.4 Op 15 juli 2013 heeft het kantoor van verweerster klager een betalingsherinnering gezonden voor de factuur d.d. 21 mei 2013.

2.5 Op 27 september 2013 heeft mr. H. klager een factuur ter hoogte van EUR 667,- inzake de eigen bijdrage gestuurd met een betalingstermijn van twee weken.

2.6 Op 29 september 2013 heeft klager een bedrag van EUR 77,- voldaan.

2.7 Bij brief van 3 oktober 2013 heeft mr. H. klager bericht dat er een betalingsregeling zou kunnen worden getroffen voor het resterende openstaande bedrag.

2.8 Klager heeft mr. H. bij e-mail van 4 november 2013 om 22.35 uur onder meer als volgt bericht:

“(…) Helaas moet ik vanwege een halve maand huurachterstand bij Vestia Donderdag 14 november voor de rechter verschijnen waarbij er ook weer diverse kosten in rekening worden gebracht. Ik ga proberen dit voortijdig op te lossen maar weet niet of dat gaat lukken. Ook bevestig ik aan u dat in de laatste week van november er een bedrag van 75 euro als eerste termijn van de aangegane betalingsregeling van mij aan u zal worden overgemaakt conform de afspraak. (…)”

2.9 Mr. H. heeft bij e-mail van 12 november 2013 om 16.41 uur op dit

e-mailbericht van klager gereageerd, waarbij zij niet is ingegaan op hetgeen hiervoor bij randnummer 2.8 is weergegeven.

2.10 Op 27 november 2013 heeft klager een bedrag van EUR 75,- voldaan.

2.11 Bij e-mail van 16 december 2013 heeft mr. H. klager bericht dat vanuit de afdeling boekhouding de instructie was binnengekomen om contact met klager op te nemen, omdat de betalingsregeling een te lange doorlooptijd had. Mr. H. heeft klager verzocht om vóór 1 januari 2014 een bedrag van in ieder geval EUR 300,- te voldoen, waarna de betalingsregeling van EUR 75,- per maand zou worden voortgezet.

2.12 Bij brief van 10 januari 2014 heeft mr. H. klager als volgt bericht:

“(…) Hierbij wil ik u mededelen dat ik met ingang van 13 januari 2014 niet meer werkzaam zal zijn voor [advocatenkantoor van verweerster].

De zaak zal worden overgenomen door [verweerster].

Ik merk hierbij overigens wel op dat u de openstaande factuur zal dienen te voldoen alvorens de werkzaamheden kunnen worden voortgezet. (…)”

2.13 Bij brief van 4 februari 2014 heeft verweerster klager als volgt bericht:

“(…) Ondanks herhaald verzoek daartoe heeft u de eigen bijdrage niet voldaan. Evenmin heeft u contact opgenomen met mij om de zaak verder te bespreken. Ik ben derhalve genoodzaakt om de raad voor rechtsbijstand te verzoeken de toevoeging tussentijds te beëindigen. Een en ander heeft tot gevolg dat u geen toevoeging meer kan krijgen voor dit geschil.

Ik verzoek u mij binnen twee weken na heden te berichten bij gebreke waarvan ik de raad voor rechtsbijstand zal verzoeken om de toevoeging tussentijds te beëindigen. (…)”

2.14 Verweerster heeft op 4 februari 2014 telefonisch contact gehad met een medewerker van DUO. Op 4 februari 2014 heeft deze medewerker verweerster een brief gestuurd, waarin onder meer werd meegedeeld dat de vordering jegens klager werd gehandhaafd.

2.15 Bij brief van 18 februari 2014 heeft verweerster klager als volgt bericht:

“(…) Bijgaand doe ik u toekomen de brief d.d. 4 februari jl. die ik van DUO heb ontvangen en waarin wordt aangegeven dat u geen gebruik heeft gemaakt van [het] schuldsaneringstraject. De bemiddeling bij [gemeente] zou op 8 juni 2009 beëindigd zijn.

Mijn werkzaamheden zijn bij deze ten einde gekomen. Ik zal dan ook overgaan tot sluiting van het dossier. Volledigheidshalve zij vermeld dat uw dossier tenminste 5 jaren in het archief zal worden bewaard. De eigen bijdrage is nog niet voldaan zodat ik nogmaals verzoek om daar zorg voor te dragen. (…)”

2.16 Op 30 mei 2014 heeft klager een bedrag van EUR 600,- overgemaakt.

2.17 Bij e-mail van 3 februari 2015 heeft klager bij verweerster geïnformeerd naar de stand van zaken in zijn dossier.

2.18 Klager heeft verweerster bij e-mail van 8 juli 2015 als volgt bericht:

“(…) Graag zie ik onderstaande vraag [in de e-mail van 3 februari 2015; raad van discipline] beantwoord. Ik vind het erg vervelend dat er nu al ruim een jaar verstreken is terwijl de eigen bijdrage waar u zozeer op aandrong ondanks mijn loonbeslag aan u is overgemaakt op 30-05-2014. Graag contact. (…)”

2.19 Op die e-mail heeft verweerster bij e-mail van 9 juli 2015 als volgt gereageerd:

“(…) Uw e-mail heb ik met verbazing gelezen. Ik heb u reeds bij brief d.d. 18 februari 2014 de brief van de DUO doorgestuurd en u kenbaar gemaakt dat ik het dossier zal sluiten.

De betreffende brieven zijn bijgevoegd.”

2.20 Op 13 augustus 2015 hebben klager en verweerster telefonisch contact gehad.

2.21 Bij e-mail van 17 augustus 2015 heeft verweerster klager als volgt bericht:

“Geachte [klager],

Onder verwijzing naar het telefoongesprek van 13 augustus jl. bericht ik u dat ik uit coulance heb besloten om de zaak verder op te pakken.

Inmiddels heb ik een tweetal brieven opgesteld. Ik verneem graag of u akkoord bent met de inhoud van de conceptbrieven. (…)”

2.22 Verweerster heeft klager bij brief van 17 september 2015 als volgt bericht:

“(…) Naar aanleiding van mijn brief d.d. 24 augustus 2015 aan Dienst Uitvoering Onderwijs (…) inzake de schuldbemiddeling bij [gemeente], heb ik op 9 september 2015 een reactie ontvangen van DUO. DUO stelt in voorgaande brief dat het niet mogelijk is om op basis van de schuldmiddeling die in 2009 correct is uitgevoerd met terugwerkende kracht wijzigingen aan te brengen. (…)”

2.23 Bij e-mail van 7 maart 2016 heeft klager de deken bericht dat hij een probleem had met zijn advocaat, verweerster. Dit bericht is doorgezonden aan verweerster. Zij heeft bij brief van 29 maart 2016 op de e-mail gereageerd.

2.24 Op 26 april 2016 heeft een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden op het Bureau van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam. Bij dit gesprek waren klager, verweerster, de deken en een stafmedewerkster aanwezig.

2.25 Bij brief van 28 april 2016 heeft de deken klager en verweerster als volgt bericht:

“(…) Onder verwijzing naar de bespreking van 26 april 2016, bevestig ik hierbij dat [verweerster] de behandeling van de zaak van [klager] zal voortzetten en hem zal adviseren.

[Klager] zal mij te zijner tijd berichten of de kwestie al dan niet kan worden afgerond.”

2.26 Op 28 april 2016 heeft verweerster op haar kantoor met klager gesproken.

2.27 Bij e-mail van 28 april 2016 heeft verweerster klager als volgt bericht:

“(…) Ik heb u kenbaar gemaakt dat het in principe geen zin meer heeft om in der minne nog tot een regeling te komen aangezien de gemeente niet wenst te erkennen dat er fouten zijn gemaakt. In dat geval zou u een procedure moeten opstarten. Op dit moment vraag ik me echter af of de door de gemeente gemaakte fouten zodanig zijn dat u in het gelijk gesteld kan worden door de rechtbank.

(….)

Met u is afgesproken om een laatste voorstel richting de gemeente te doen tegen finale kwijting. In dat voorstel zal ik de gemeente verzoeken om de ingevorderde bedrag[en] aan u over te maken waarna de zaak afgesloten kan worden. Mocht de gemeente niet ingaan op dit voorstel dan zullen we de zaak voorleggen aan een andere advocaat voor een second opinion. Dit kan een advocaat zijn die ik zelf benader of een advocaat die de deken kan aanbevelen. (…)”

2.28 Klager heeft op 29 april 2016 op deze e-mail gereageerd en verweerster onder meer gevraagd of zij haar visie kon geven over de kans van slagen in een gerechtelijke procedure.

2.29 Bij e-mail van 12 mei 2016 heeft verweerster klager onder meer bericht dat zij, gelet op de feitelijke en juridische complexiteit van de zaak, de kansen in een gerechtelijke procedure moeilijk kon inschatten en dat zij het in ieder geval van belang vond om een second opinion te vragen.

2.30 Bij e-mail van 25 mei 2016 heeft verweerster klager als volgt bericht:

“(…) Met betrekking tot de schade die u wenst te verhalen denk ik dat het moeilijk wordt om ook de incassokosten en andere schulden daarin mee te nemen. De schade dient wel direct veroorzaakt te worden door het handelen of nalaten van een bestuursorgaan. Wat ik alvast zou kunnen doen is een gesprek aangaan met de gemeente om te achterhalen of de gemeente überhaupt wel bereid is een regeling te treffen. Mochten ze daartoe bereid zijn, dan kunnen we een voorstel doen. Zo niet dan stel ik voor om direct een second opinion aan te vragen. Ik kan daartoe deze week contact opnemen met [advocaat] of een andere advocaat waar uw voorkeur naar uitgaat.”

2.31 Klager heeft daar bij e-mail van 26 mei 2016 op gereageerd.

2.32 Verweerster heeft klager bij e-mail van 10 juni 2016 te 14.08 uur onder meer als volgt bericht:

“(…) Gelet op de lange duur acht ik het niet verstandig om nog langer te wachten. Ik wil de zaak, als u het goed vindt, direct voorleggen voor een second opinion waarbij de andere advocaat een oordeel kan geven over het geheel. Indien deze advocaat een positief oordeel geeft dan kan ik de schade middels een verzoekschrift voorleggen aan de rechter. (…)

Mag ik svp uiterlijk volgende week uw reactie zodat ik het dossier volgende week kan doorsturen. (…)”

2.33 Bij e-mail van 10 juni 2016 te 18.17 uur heeft klager de deken bericht dat hij de klacht wenste voort te zetten.

2.34 Op 23 juni 2016 heeft klager zijn dossier bij verweerster opgehaald.

2.35 Bij brieven van 10 augustus en 26 augustus 2016 heeft klager de deken zijn ondertekende klacht over verweerster toegezonden.

2.36 Bij brief van 23 februari 2017 heeft de deken partijen zijn visie op de klacht kenbaar gemaakt.

2.37 Klager heeft de deken op 13 maart 2017 een e-mail gezonden met daarin een aantal vragen. Bij brief van 14 maart 2017 heeft de deken de e-mail doorgezonden naar verweerster en klager bericht dat het onderzoek naar de klacht reeds was beëindigd, zodat de deken geen antwoord zou geven op de door klager gestelde vragen.

2.38 Het klachtdossier is vervolgens op verzoek van klager doorgezonden naar de raad van discipline.

2.39 Bij brief van 18 juli 2017 heeft de griffier verweerster namens de voorzitter verzocht om te reageren op het e-mailbericht van 13 maart 2017 van klager aan de deken. De reactie van verweerster is op 15 augustus 2017 door de griffie ontvangen.

3 KLACHT EN VERZET

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a) zij is tekortgeschoten door onhaalbare eisen te stellen ten aanzien van het betalen van de eigen bijdrage;

b) de beslissing om eenzijdig de betalingsregeling op te zeggen, een beslissing is geweest die voor onnodige vertraging heeft gezorgd en de zaak van klager schade heeft toegebracht;

c) zij is tekortgeschoten in het voorzien van de rechtsbijstand die van een beëdigd advocaat mag worden verwacht;

d) zij zonder (een poging tot het voeren van) een kennismakingsgesprek met klager heeft geprobeerd het dossier te sluiten nadat mr. H. het aan haar had overgedragen, terwijl zij wel contact had gezocht met één van de twee wederpartijen en niet met klager, en zij zich door die wederpartij heeft laten informeren;

e) zij niet de tijd heeft genomen het dossier te begrijpen;

f) zij tijdens het bemiddelingsgesprek heeft aangegeven dat zij nog wel mogelijkheden zag in de zaak, maar dat dat standpunt twee dagen later heeft laten varen en vervolgens alleen maar heeft aangedrongen op een second opinion;

g) klager haar steeds dezelfde vragen heeft moeten stellen en antwoord kreeg op vragen die hij niet had gesteld.

3.2 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergeven, in dat klager zich niet kan verenigen met de beslissing van de voorzitter en de gronden waarop deze berust. De in de voorzittersbeslissing opgenomen tijdslijn klopt niet waar het gaat om de betalingsregeling (in het bijzonder randnummer 1.3 van de voorzittersbeslissing). In juli 2013 was sprake van een betaalafspraak; gelet op zijn financiële situatie was het voor klager niet mogelijk om op dat moment een betalingsregeling aan te gaan. Pas in het najaar 2013 is een betalingsregeling overeengekomen. Klager heeft zich aan die betalingsregeling gehouden.

4 VERWEER

4.1 Verweerster heeft zich gemotiveerd tegen de klacht en het verzet verweerd. Het verweer komt - waar nodig - hierna aan de orde.

5 BEOORDELING

Klachtonderdelen a), c), d), e), f) en g)

5.1 De raad is van oordeel dat de voorzitter bij de beoordeling van deze klachtonderdelen de juiste maatstaf heeft toegepast en alle relevante omstandigheden van het geval bij zijn oordeel heeft betrokken. Klager heeft in het verzet geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De voorzitter heeft deze klachtonderdelen terecht en op juiste gronden kennelijk ongegrond verklaard. Het verzet moet daarom in zoverre ongegrond worden verklaard.

Klachtonderdeel b)

5.2 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerster dat de beslissing om eenzijdig de betalingsregeling op te zeggen, een beslissing is geweest die voor onnodige vertraging heeft gezorgd en de zaak van klager schade heeft toegebracht.

5.3 De voorzitter heeft geoordeeld dat dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond is. De raad heeft echter geconstateerd dat niet verweerster, maar mr. H. de met klager overeengekomen betalingsregeling éénzijdig heeft beëindigd. De voorzitter is in zoverre van een verkeerd feitencomplex uitgegaan. Daarom is het verzet ten aanzien van klachtonderdeel b) gegrond. Nu verweerster echter niet de persoon is geweest die de betalingsregeling heeft beëindigd – en haar daarvan derhalve geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt – is dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart het verzet ten aanzien van de klachtonderdelen a), c), d), e), f) en g) ongegrond;

-  verklaart het verzet ten aanzien van klachtonderdeel b) gegrond;

- verklaart klachtonderdeel b) niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. L.P.M. Eenens en H.E. Meerman, leden, bijgestaan door mr. N.M. van Trijp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 30 april 2018.

Deze beslissing is in afschrift op 30 april 2018 verzonden.