ECLI:NL:TADRARL:2018:82 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 17-696

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:82
Datum uitspraak: 09-04-2018
Datum publicatie: 13-04-2018
Zaaknummer(s): 17-696
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Klager verwijt verweerder dat er onvoldoende voortgang zat in de behandeling van de letselschadezaak en dat hij hem onvoldoende heeft geïnformeerd. Uit de diverse brieven in het dossier is de raad gebleken dat er geen sprake van gebrek aan voortvarendheid aan de zijde van verweerder noch van een gebrek aan informatie daarover. Dit verwijt is daarom onterecht. Ook klaagt klager over de financiële gang van zaken in deze kwestie. In onderhavige zaak heeft verweerder naar het oordeel van de raad klager inderdaad onvoldoende inzicht gegeven in de door verweerder gewenste wijze van betaling voor zijn werkzaamheden. Dit klachtonderdeel is daarom gegrond. Klager meent ook dat verweerder ten onrechte beweerde dat hij op grond van de gesloten opdrachtovereenkomst gerechtigd was voorschotten van de verzekeraar van de wederpartij te verrekenen met openstaande kosten waaronder zijn declaratie. Klager heeft daarin gelijk. Uit de vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline blijkt dat de voorgeschreven instemming van de cliënt met verrekening van derdengelden in het algemeen niet vooraf kan worden verkregen. Verweerder heeft voorts gedreigd om zijn werkzaamheden voor klager te staken indien klager de declaratie niet zou betalen c.q. niet zou instemmen met verrekening van de ontvangen voorschotten met zijn declaraties. Door zo te handelen heeft verweerder niet op de zorgvuldige manier gehandeld als betamelijk is. Dit deel van de klacht is daarom gegrond. Het verwijt van klager dat verweerder het dossier ten onrechte onder zich zou hebben gehouden toen een andere advocaat de behandeling van de letselschadezaak overnam is niet juist. Verweerder heeft hierover de deken ingeschakeld en conform diens aanwijzingen vervolgens gehandeld. Ook stelt klager dat de door verweerder toegezonden declaratie geen factuur is omdat er geen factuurnummer is vermeld. Dat is juist en naar het oordeel van de raad in strijd met de zorgvuldigheid die advocaten in financiële aangelegenheden dienen te betrachten. Verweerder krijgt een voorwaardelijke schorsing van 4 weken opgelegd.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 9 april 2018

in de zaak 17-696

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 21 december 2016 heeft klager bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 8 augustus 2017 met kenmerk 51/17/001, door de raad ontvangen op 10 augustus 2017, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 12 januari 2018 in aanwezigheid van klager en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.1    Verweerder heeft klager sinds november 2012 bijgestaan in een letselschadezaak. Op 28 november 2012 hebben klager en verweerder een opdrachtovereenkomst gesloten “op basis van “laag-hoog” tarief met toevoeging”.

2.2    Bij vonnis van 16 februari 2016 heeft de kantonrechter geoordeeld dat klagers wederpartij aansprakelijk is voor de door klager geleden schade ten gevolge van een bedrijfsongeval. De kantonrechter heeft in dit vonnis een comparitie van partijen bevolen op 26 april 2016. In overleg met de wederpartij heeft verweerder de comparitie uitgesteld om een regeling in der minne te kunnen onderzoeken.

2.3    Bij brieven van 17 maart 2016 en 3 mei 2016 heeft verweerder ten behoeve van het opstellen van de schadeclaim gegevens bij klager opgevraagd. Bij brief van 18 mei 2016 heeft verweerder klager de eerste berichten van de ingeschakelde experts toegezonden. Eind augustus 2016 heeft verweerder wederom met klager gecorrespondeerd over de te verkrijgen expertise.

2.4    Op 28 juli 2016 en 17 augustus 2016 heeft klager schriftelijk bij verweerder geïnformeerd naar de stand van zaken. Bij brief van 4 september 2016 heeft klager aangedrongen op een oplossing “binnen afzienbare tijd”.

2.5    Bij brief van 13 september 2016 heeft verweerder aan klager een declaratie gezonden van ruim € 22.000 met de mededeling dat het procesdossier voorlopig gesloten is en dat de verdere werkzaamheden in het kader van de onderhandelingen voor rekening van de wederpartij zijn. Verweerder heeft in deze brief voorgesteld zijn declaratie te verrekenen met 50% van elk voorschot dat aan klager wordt voldaan.

2.6    De verzekeraar van de wederpartij heeft op 16 september 2016 een voorschot van € 5000 betaald aan verweerder. Op 6 oktober 2016 heeft verweerder daarvan een bedrag van

€ 4000 aan klager overgemaakt en € 1000 naar zijn kantoorrekening overgeboekt. Daarmee heeft klager blijkens de door hem voor akkoord getekende brief van 30 september 2016 ingestemd.

2.7    Op 30 september 2016 heeft een gesprek plaats gevonden tussen klager, [zijn adviseur]  en verweerder.

2.8    Bij berichten van 24 oktober 2016, 9 november 2016 en 15 november 2016 heeft verweerder bij klager aangedrongen op een (gedeeltelijke) betaling van zijn declaratie.

2.9    Bij brief van 23 november 2016 heeft mr. [naam gemachtigde klager] aan verweerder bericht dat klager zich tot hem heeft gewend met het verzoek de behandeling van de zaak over te nemen. Hij heeft verzocht om toezending van het dossier en om overboeking van de ontvangen voorschotten aan klager.

2.10    Op 2 november 2016 heeft de verzekeraar nogmaals een bedrag van € 5000 aan verweerder overgemaakt. Na bemiddeling door de deken heeft verweerder omstreeks eind december 2016 een bedrag van € 3.390,64 aan klager betaald en het restant heeft verweerder aangewend om de door hem gemaakte medische kosten te voldoen.

3    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    Verweerder in strijd met artikel 8 van de Gedragsregels klager niet of onvoldoende geïnformeerd heeft over de voortgang in de zaak. In februari 2016 heeft de kantonrechter de aansprakelijkheid van de wederpartij vastgesteld. Op 19 oktober 2016 heeft verweerder een schaderegeling op papier gezet. Deze is niet met klager besproken;

b)    Verweerder in strijd met Geragsregel 5 zijn eigen belang boven dat van klager heeft gesteld. Hij heeft de bereidheid om derdengelden uit te keren afhankelijk gesteld van de betaling van zijn declaratie;

c)    De nauwgezetheid die van advocaten in financiële aangelegenheden wordt verwacht niet door verweerder in acht is genomen. Dit is in strijd met artikel 23 van de Gedragsregels. Verweerder heeft klager niet gewezen op de financiële risico’s en consequenties in deze zaak. Hij heeft klager niet geïnformeerd over het voorschot dat hij aan (de verzekeraar van) de wederpartij heeft gevraagd en ontvangen. Bij het vaststellen van zijn declaratie heeft verweerder niet alle omstandigheden van klager in aanmerking genomen;

d)    Verweerder het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Hij heeft ongeoorloofde druk op klager uitgeoefend door te dreigen met het staken van zijn werkzaamheden indien klager niet akkoord zou gaan met het verrekenen van het voorschot met zijn declaratie. Verweerder heeft gebruik gemaakt van klagers ondeskundigheid en onkunde. Hij wist dat klager PTTS-klachten heeft en dat hij decompenseert onder druk. Klager was bang dat hij veel meer geld aan zijn advocaat schuldig zou zijn dan dat hij van de verzekeraar zou ontvangen;

e)    Verweerder ten onrechte een beroep heeft gedaan op zijn recht van retentie op het dossier van klager. Dit is in strijd met artikel 22 lid 2 van de Gedragsregels;

f)    Het dossier van klager niet met voortvarendheid door verweerder is behandeld. Na het vonnis 16 februari 2016 heeft verweerder in een periode van ruim 10 maanden geen noemenswaardige actie ondernomen. Pas na het gesprek op 30 september 2016 stelde verweerder een schaderegeling op.

g)    De factuur van verweerder van 13 september 2016 niet voldoet aan de eisen van een goede praktijkvoering. Er ontbreekt een declaratienummer;

h)    De beëindiging van de opdracht door verweerder onzorgvuldig is geweest. De overeenkomst tussen klager en verweerder is door verweerder tussentijds en rauwelijks beëindigd. Dat is in strijd met artikel 7.11 van de VODA en artikel 9 lid 3 van de Gedragsregels;

i)    De opdrachtovereenkomst tussen klager en verweerder niet voldoet aan artikel 7.12 van de VODA. Er is geen regeling in opgenomen over tussentijdse beëindiging van de opdracht. Klager stelt dat de door verweerder verrichte werkzaamheden vallen onder het bereik van de toevoeging omdat er nog geen sprake is van een resultaat zoals zij zijn overeengekomen;

j)    Verweerder in strijd met artikel 6.19 VODA heeft gehandeld door te weigeren het voorschot aan klager uit te betalen en het voorschot te willen verrekenen met zijn declaratie. Verweerder mocht alleen afspreken om te verrekenen als het ging om een specifiek bedrag en een specifieke declaratie;

k)    De kantoororganisatie van verweerder niet voldoet aan de VODA omdat de opdrachtovereenkomst tussen klager en verweerder geen regeling inhoudt in geval van tussentijdse beëindiging van de opdracht.

4    VERWEER

Het verweer wordt opgenomen onder de beoordeling voor zover relevant voor de beoordeling van de klachten.

5    BEOORDELING

5.1    Een advocaat die zich gedraagt zoals een behoorlijk advocaat betaamt, dient zich te houden aan de kernwaarden voor de advocatuur, die sinds 1 januari 2015 zijn vastgelegd in art. 10a Advocatenwet. In het belang van een goede rechtsbedeling draagt de advocaat zorg voor de rechtsbescherming van zijn cliënt. In dit geval zijn met name de kernwaarden onafhankelijkheid en integriteit in het geding. Die brengen onder meer mee dat een advocaat onafhankelijk, ook van zijn cliënt, en alleen in diens belang zonder dat hij een persoonlijk belang heeft, dient op te treden. De kernwaarde integriteit houdt onder andere in dat de advocaat zich gedraagt in overeenstemming met de professionele normen voor de advocatuur, zoals die zijn samengevat in art. 46 Advocatenwet.

5.2    In deze zaak lenen diverse klachtonderdelen zich ervoor om gezamenlijk behandeld te worden zoals hierna zal blijken.

Ad klachtonderdeel a) en f)

5.3    Deze onderdelen van de klacht zien op de vraag of verweerder de zaak van klager met voldoende voortvarendheid heeft behandeld en of verweerder klager voldoende heeft geïnformeerd over die voortgang. Uit de stukken blijkt dat verweerder middels brieven van 17 maart 2016, 3 mei 2016 en 18 mei 2016 met klager contact heeft gehad in verband met het verzamelen van medische gegevens. Daarna is daar in augustus 2016 wederom over gecorrespondeerd. Vervolgens heeft verweerder in oktober 2016 een schadeopstelling gemaakt. Naar het oordeel van de raad is er in dit licht bezien geen sprake van gebrek aan voortvarendheid aan de zijde van verweerder noch van een gebrek aan informatie daarover. Deze onderdelen van klacht zijn daarom ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

5.4    Over de financiële gang van zaken gaat dit onderdeel van de klacht. Partijen hebben in november 2012 een opdrachtovereenkomst gesloten op basis van “laag-hoog tarief met toevoeging”. Verweerder heeft klager op 13 september 2016 een declaratie gezonden van ruim € 22.000. Verweerder stelt dat deze declaratie strookt met de in genoemde overeenkomst gemaakte afspraken. Hij verwijst in dit verband naar een uitspraak van de raad van discipline Arnhem van 11 juni 2011 (00-95) waarbij de raad in een tegen verweerder behandelde tuchtzaak heeft overwogen, dat een dergelijke overeenkomst op zichzelf niet ongeoorloofd is. In die kwestie maakte verweerder gebruik van een gelijksoortige opdrachtovereenkomst. In die uitspraak overweegt de raad als volgt: “De raad stelt voorop dat verweerder de door hem voorgestelde afspraak van een - hoog, door de verzekeraar van de wederpartij te betalen, -uurtarief in geval de aansprakelijkheid van de wederpartij zou komen vast te staan in combinatie met een laag tarief bestaande uit de op de toevoeging bepaalde eigen bijdrage, voor het geval zou blijken dat de wederpartij niet aansprakelijk zou kunnen worden gehouden, op zichzelf niet ongeoorloofd is.” ( aldus het citaat in de pleitnota van mr. [naam gemachtigde verweerder]. In de hier aangehaalde zaak oordeelde de raad destijds dat verweerder klager onvoldoende had geïnformeerd over de financiële consequenties van de gemaakte afspraken. Ook in onderhavige zaak heeft verweerder naar het oordeel van de raad klager onvoldoende inzicht gegeven in de door verweerder gewenste wijze van betaling voor zijn werkzaamheden. De tekst van de overeenkomst blinkt niet uit in eenduidigheid. Onder andere staat daarin: “dit “lage tarief” geldt totdat enige vorm van schadevergoeding door de wederpartij wordt betaald in dan wel buiten een proces bij de Rechtbank”. Het moet verweerder duidelijk zijn geweest dat klager op grond hiervan ervan uitging dat de kosten van de rechtbankprocedure of onder de toevoeging zouden vallen of door de verzekeraar van wederpartij betaald zouden worden. Het zenden van een declaratie van ruim € 22.000,00 paste ook niet in de financiële context van klager waarvan verweerder wist dat klager slechts een inkomen op bijstandsniveau ontving. Verweerder had bovendien klager duidelijk moeten maken op welke wijze hij met de toevoeging zou omgaan. Uit het verweer zoals dat blijkens het dossier van de deken op 21 januari 2017 is ingediend, blijkt uit punt 32 dat verweerder de toevoeging heeft gedeclareerd om betaling daarvan te verkrijgen en bovendien gevraagd heeft om de meerdere door hem bestede uren te begroten in plaats van een verzoek om intrekking van de toevoeging. Uit het hele dekendossier komt naar voren dat klager onvoldoende inzicht had in de financiële consequenties van de gang van zaken in zijn dossier. Dit onderdeel van de klacht is naar het oordeel van de raad gegrond.

Ad klachtonderdeel j)

5.5    In dit onderdeel van de klacht verwijt klager verweerder dat hij handelde in strijd met  artikel 6.19 VODA door zich te beroepen op de afspraak dat hij gerechtigd was voorschotten van de verzekeraar van de wederpartij te verrekenen met openstaande kosten waaronder zijn declaratie. Uit de vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline blijkt dat de voorgeschreven instemming van de cliënt met verrekening van derdengelden in het algemeen niet vooraf kan worden verkregen. In de schriftelijke vastlegging dient immers te worden verwezen naar een specifiek omschreven declaratie, hetgeen niet vooraf kan worden vastgelegd. Verweerder heeft door deze regels niet in acht te nemen gehandeld in strijd met artikel 46 Advocatenwet. Dit onderdeel van de klacht is derhalve gegrond.

Ad klachtonderdelen b), d) en h)

5.6    Klager klaagt in deze onderdelen van de klacht over de wijze waarop verweerder de overeenkomst met klager heeft beëindigd. Dat is volgens hem in strijd met artikel 7.11 van de VODA en artikel 9 lid 3 van de Gedragsregels. Verweerder heeft klager aangezegd dat hij, indien klager niet zou instemmen met een door hem voorgestelde wijze van verrekenen van voorschotten van de verzekeraar van de wederpartij met de openstaande declaraties, zijn werkzaamheden zou staken. Naar aanleiding van de correspondentie in dit verband heeft klager zich gewend tot mr. [naam gemachtigde klager]. Deze heeft bij brief van 23 november 2016 aan verweerder gemeld dat klager zich tot hem had gewend om de zaak over te nemen. Hij heeft in die brief ook verzocht om overdracht van het dossier. Uit het dekendossier in deze klachtzaak blijkt niet dat verweerder daadwerkelijk uit eigener beweging zijn werkzaamheden heeft beëindigd. Het mailbericht van 14 november 2016 waarnaar klager verwijst, waarin verweerder dit aan klager zou hebben meegedeeld, bevindt zich niet in het dossier. Naar het oordeel van de raad staat wel vast dat verweerder klager onder druk heeft gezet om te betalen c.q. in te stemmen met verrekening van de ontvangen voorschotten met zijn declaraties. Ook staat vast dat verweerder heeft gedreigd bij gebreke van betaling zijn werkzaamheden te zullen beëindigen. Door te handelen zoals hiervoor omschreven heeft verweerder niet op de zorgvuldige manier gehandeld als betamelijk is. Deze onderdelen van de klacht zijn gegrond. .

Ad klachtonderdeel e)

5.7    Dit klachtonderdeel betreft het feit dat verweerder in strijd met artikel 22 lid 2 van de Gedragsregels het dossier onder zich zou hebben gehouden. Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel stelt de raad voorop dat een advocaat slechts behoedzaam van zijn retentierecht gebruik mag maken. Bovendien is hij, indien zijn declaratie niet is voldaan en hij zich beroept op zijn retentierecht, niettemin verplicht om het dossier af te geven aan de opvolgend advocaat op verzoek van zijn cliënt onder door de deken te stellen voorwaarden. Vaststaat dat de deken in deze kwestie bemiddeld heeft op verzoek van verweerder en dat het dossier, nadat de door de deken aangegeven voorwaarden waren vervuld, aan klagers nieuwe raadsman, mr. [naam gemachtigde klager], is afgegeven. Dit onderdeel van de klacht is naar het oordeel van de raad ongegrond.

Ad klachtonderdeel g)

5.8    Klager heeft een declaratie van verweerder ontvangen gedateerd 13 september 2016  waarop geen factuurnummer is vermeld. Daarom, zo stelt klager, is deze declaratie geen factuur. Naar de mening van klager is het sturen van een dergelijke declaratie onzorgvuldig. Naar het oordeel van de raad is het sturen van een dergelijke factuur inderdaad in strijd met de zorgvuldigheid die advocaten in financiële aangelegenheden dienen te betrachten. Verweerders argument dat hij bij het zenden van een factuur die voldoet aan de wettelijke eisen waaronder het vermelden van een factuurnummer, BTW zou moeten afdragen zonder dat hij zekerheid had dat de nota betaald zou worden, kan hem niet baten. Dat is inherent aan het wettelijk systeem op dit punt. Het feit dat hij van mening is dat hij geen voorschotbank is, rechtvaardigt dit handelen niet. Dit onderdeel van de klacht is gegrond.

Ad klachtonderdeel i) en k)

5.9    Naar het oordeel van de raad zijn deze onderdelen van de klacht ongegrond. De tussen klager en verweerder gesloten opdrachtovereenkomst is niet een overeenkomst zoals bedoeld in artikel 7.4.3 VODA. De verwijzing door klager naar artikel 7.12 van de VODA is daarom niet relevant. Ook overigens bestaat er geen verplichting om in een overeenkomst van opdracht een regeling op te nemen over de beëindiging van een opdracht.

Tot slot

5.10    Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt voor de raad tot de conclusie dat de klachtonderdelen zoals omschreven onder randnummer 3 hiervoor voor wat betreft de onderdelen b, c, d, g, h en j gegrond zijn en voor wat betreft de onderdelen a, e, f ,i en k ongegrond zijn.

6    MAATREGEL

6.1    Mede gezien de reeds eerder aan verweerder opgelegde disciplinaire maatregelen acht de raad de maatregel van een voorwaardelijke schorsing op zijn plaats.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Aangezien de klacht deels gegrond is verklaard, moet verweerder het door klager betaalde griffierecht aan hem vergoeden.

7.2    De raad ziet daarnaast aanleiding om verweerder, gelet op artikel 48ac lid 1 onder a van de Advocatenwet te veroordelen in de kosten die klager in verband met de behandeling van de klacht redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op een bedrag van € 50,00 aan reiskosten. De raad bepaalt dat deze kosten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing moeten worden overgemaakt naar het daartoe tijdig door klager aan verweerder opgegeven rekeningnummer.

7.3    De raad ziet eveneens aanleiding om verweerder gelet op artikel 48ac lid 1 onder b van de Advocatenwet te veroordelen in de kosten die de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.000,00. De raad bepaalt dat deze kosten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing moeten worden betaald aan de Nederlandse Orde van Advocaten door overmaking naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer 17-696.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdelen b, c, d, g, h en j gegrond;

-    verklaart klachtonderdelen a, e, f, i en k ongegrond;

-    legt aan verweerder op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van vier weken;

-     bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder een of meer van de navolgende bijzondere of algemene voorwaarden niet heeft nageleefd;

-     stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen een proeftijd van twee jaren niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,00 aan klager, op de wijze en binnen de termijn als boven onder 7 bepaald;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de wijze en binnen de termijn als boven onder 7 bepaald;

-    bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot twee jaren.

Aldus gewezen door mr. A.H.M. Dölle, voorzitter, mrs. F. Klemann, J.A. Holsbrink, H.J.P. Robers, G.J. van der Veer, leden, bijgestaan door mr. J.M.G. Kuin–van den Akker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2018.

Griffier                Voorzitter

Verzonden d.d. 9 april 2018