ECLI:NL:TADRARL:2018:239 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 17-1053 17-1054 17-1055 17-1056

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:239
Datum uitspraak: 19-11-2018
Datum publicatie: 26-11-2018
Zaaknummer(s):
  • 17-1053
  • 17-1054
  • 17-1055
  • 17-1056
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Geheimhoudingsplicht
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagster stelt dat het kantoor en drie advocaten daarvan zich schuldig hebben gemaakt aan belangenverstrengeling (gedragsregel 7 oud) door in geschillen van klaagster met een gemeente op te treden voor die gemeente en daarmee tegen klaagster als ex-cliënt van datzelfde kantoor. De raad toetst aan artikel 46 Aw in combinatie met  het zesde lid van gedragsregel 7. De raad oordeelt dat klaagster vanaf haar bekendheid in 2011 met de belangenbehartiging van de gemeente door drie advocaten van haar voormalige kantoor in de geschetste omstandigheden door haar opstelling impliciet toestemming aan die verweerders heeft gegeven om voor de gemeente op te (blijven) treden in kwesties tegen klaagster, zodat verweerders reeds daarom geen tuchtrechtelijk verwijt treft. Daarnaast hebben de betreffende advocaten ieder voldaan aan de cumulatieve vereisten van het vijfde lid van gedragsregel 7 en is de raad van (schijn van) belangenconflict ook daaruit niet gebleken. De klacht tegen het bestuur van het advocatenkantoor is ontvankelijk, maar dat het kantoor niet beschikt over een conflict of interest systeem, zoals klaagster haar verwijt, is feitelijk niet komen vast te staan. Deze klacht wordt ongegrond geoordeeld, evenals de daarmee samenhangende klacht over schending van de geheimhoudingsplicht (gedragsregel 6 oud). Klaagster wordt niet-ontvankelijk verklaard in haar verwijt dat verweerders hun eigen commerciële belang voorop zouden stellen (gedragsregel 5 oud).

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 19 november 2018

in de zaken 17-1053, 17-1054, 17-1055 en 17-1056

naar aanleiding van de klachten van:

klaagster

tegen

verweerder sub 1 (17-1053)

verweerster sub 1 (17-1054)

verweerder sub 2 (17-1055)

verweerster sub 2 (17-1056),

tezamen ook: verweerders

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

In alle klachtzaken:

1.1    Bij brief van 3 augustus 2016 heeft (de gemachtigde van) klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerders.

1.2    Bij brief aan de raad van 14 december 2017 met kenmerken K 16/76, K 16/77, K16/78 en K 16/79, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, heeft de deken de klachten tegen verweerders ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Genoemde klachtzaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van de raad van 11 juni 2018, waarbij namens klaagster de heer [F], mevrouw [K] en mevrouw [D] aanwezig waren, bijgestaan door hun gemachtigde en in aanwezigheid van een belangstellende, en verweerders, bijgestaan door hun gemachtigde. Van deze gevoegde behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Daaraan zijn de pleitaantekeningen van beide gemachtigden gehecht.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    de brief van 20 februari 2018 van de gemachtigde van verweerders, met bijgevoegd het eerder ingediende antwoord/verweerschrift, nu met de productienummers op tabbladen, ter griffie ontvangen op 21 februari 2018;

-    de brief van 24 mei 2018, met bijlagen 7-9, van de gemachtigde van klaagster, ontvangen ter griffie van de raad op 25 mei 2018.

2    FEITEN

In alle klachtzaken:

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klaagster exploiteerde een slachterij op bedrijfslocatie X aan de [naam] te [N.] en was sinds 1977 rechthebbende op een recht van opstal dat op dat perceel X was gevestigd.  Sinds 15 februari 1977 huurde aanvankelijk de heer [V], later [P] Holding B.V., waarvan sinds mei 1997 de vennootschap [V] B.V. (hierna: [V]) en sinds april 1998 de vennootschap [S] B.V. (hierna: [S]) deel uitmaakten, van klaagster een deel van de ruimte op bedrijfslocatie X. [V] is een van de certificaathouders van klaagster.

2.3    In 1997 is mr. G, tot 1 januari 2014 werkzaam als advocaat en vennoot bij verweerster sub 2, in een aantal zaken de belangen van klaagster gaan behartigen, waaronder in een kwestie van klaagster en de Stichting Administratiekantoor [S] in geschillen die tussen de aandeelhouders waren ontstaan. Deze geschillen hebben tot een aantal procedures geleid, onder andere een procedure tussen [V] als eiseres en klaagster en genoemde Stichting als gedaagden.

2.4    In augustus 2007 heeft de gemeente [N.] (hierna: de gemeente) verweerster sub 1 verzocht te adviseren over een aantal kwesties in verband met de herontwikkeling van het [naam] te [N.] tot woonbestemming. Verweerster sub 1 heeft de gemeente omstreeks oktober 2007 over enkele kwesties geadviseerd. In mei en juni 2009 heeft zij de gemeente opnieuw enkele adviezen gegeven.

2.5    In juni 2010 heeft klaagster mr. G verzocht om de incasso ter hand te nemen van haar vorderingen op [V]. In overleg met klaagster is vervolgens in oktober 2010 besloten dat de daartoe door mr. G opgestelde concept-dagvaarding nog niet moest worden uitgebracht en dat het [V]-dossier voorlopig kon blijven rusten.

2.6    Klaagster heeft op enig moment een advocaat van een ander advocatenkantoor, mr. H, ingeschakeld om haar belangen te behartigen in de kwestie met de gemeente over de eventuele verkoop van haar bedrijfslocatie X in verband met de geplande herontwikkeling van dat gebied. Bij brief van 29 maart 2011 heeft mr. H zich namens klaagster tot de gemeenteraad van de gemeente gewend met het verzoek namens klaagster om een voorbereidingsbesluit te nemen, alsmede een verzoek gedaan tot herziening van het bestemmingsplan Waalfront.

2.7    Op deze brief heeft verweerster sub 1 bij brief van 13 april 2011 namens de gemeente gereageerd. Daarna heeft verweerster sub 1 bij brief van 25 mei 2011 gereageerd op de brief van mr. H van 3 mei 2011. Mr. H heeft op de brief van 25 mei 2011 niet meer gereageerd.

2.8    In juli 2011 heeft klaagster mr. G verzocht om de incassozaak tegen [V] (hierna mede: het [V]-dossier) op te pakken. Op 5 augustus 2011 heeft mr. G, met mr. K als procesadvocaat, (alsnog) in opdracht van klaagster [V] laten dagvaarden terzake de incasso van vorderingen van klaagster op [V]. In deze dagvaarding staat, voor zover relevant in deze procedure, vermeld:

3. (…) Het slachtproces van [klaagster] houdt in dat de aangevoerde dieren via een slachtlijn worden geslacht (…) en in twee helften worden getransporteerd naar de koelcellen van waaruit deze zogenaamde “karkassen” ter beschikking van de gebruikers (“grossiers”), worden gesteld. Voor het slachten gelden jaarlijks aan de hand van begrote kosten vast te stellen slachttarieven. De door [klaagster] aangeleverde karkassen worden door de gebruikers verder verwerkt en verhandeld. Daartoe beschikken de gebruikers over een eigen ruimte op het terrein en binnen van [klaagster]. Zij betalen daarvoor huur.

4. Tussen de oprichters (tevens gebruikers) werden diverse afspraken gemaakt, waaronder de afspraak dat het uitoefenen van de grossiersfunctie zou moeten inhouden dat het door hen verhandelde vlees in het slachthuis geslacht moet worden. Voorts werd overeengekomen dat een hoeveelheid overeenkomende met 10 procent van het in het slachthuis geslachte gewicht van die eis is vrijgesteld. Ten aanzien van de huurovereenkomsten gelden overigens vergelijkbare voorwaarden die erin moeten voorzien dat een bijdrage in de kosten van de infrastructuur niet mag worden omzeild door opslag van vlees van elders geslacht vee. Dit is echter thans (nog) niet aan de orde. (…)

7. Aanvankelijk was het zo dat alle gebruikers nagenoeg uitsluitend hele karkassen aanvoerden en daarbij beneden de vrijgestelde 10% van de eigen slachtingen bleven en dus geen invoervergoeding aan [klaagster] verschuldigd waren. Sinds 2007 worden er echter met name door [V] ook steeds vaker delen van karkassen/vleesdelen (…) ingevoerd en komt de invoer van vlees van dieren die niet in het slachthuis zijn geslacht mede daardoor steeds vaker boven de vastgestelde 10% van de eigen slachtingen van [V]. Vanaf 2007 is dus ook het vaste beleid en behoort tot de overeenkomst met de gebruikers c.q. vloeit voort uit de binnen het slachthuis genomen besluit dat moet worden betaald voor de invoer van hele karkassen en ook voor de invoer van delen daarvan. (…)

24. Al vanaf het begin dat [V] delen van karkassen ging verwerken en liet blijken daarvoor niet te willen betalen heeft [klaagster] [V] beargumenteerd gewezen op haar betalingsverplichting. [Klaagster] verwijst naar een email van de toenmalige directeur van [klaagster], de heer [V]] aan [V] d.d. 13 december 2007 (productie 4). (…).”

In deze e-mail van 13 december 2007 heeft de toenmalige directeur van klaagster, voor zover relevant in deze procedure, onder meer aan de heer Van K gemeld:

“Op 26 november heb ik je gemeld dat er weinig voortgang was m.b.t. de onderhandelingen met de gemeente [N]. (…) Ik doe je nu ook een kopie van de mail toekomen die met dhr. [Van S] is gewisseld omtrent de voortgang. Waar komt jouw informatie vandaan dat er “al weer gesprekken met de gemeente m.b.t. de verplaatsing van [klaagster] zijn geweest”? (…).”

2.9    Tijdens de comparitie van partijen op 1 februari 2012 hebben klaagster en [V] afgesproken de zaak tijdelijk van de rol te halen om - buiten aanwezigheid van de advocaten - schikkingsonderhandelingen te voeren. In aanloop naar deze comparitie heeft mr. G als productie 10 de huurovereenkomst van 15 februari 1977 tussen klaagster als verhuurder en de heer Van K als huurder overgelegd.

2.10    Per e-mail van 10 december 2013 heeft mr. G aan klaagster het volgende bericht:

“Mijn pensioen komt nu wel heel erg dichtbij. In mijn kast hangt nog steeds het dossier [V]. En de procedure is nog steeds aanhangig. Ik zou graag voor mijn vertrek willen weten hoe te handelen. Moet ik het dossier aan een kantoorgenoot overdragen? Dat zou dan mijn opvolger in dit soort zaken [verweerder sub 2] kunnen zijn. Moet ik het dossier sluiten en de rechtbank laten weten dat de procedure geroyeerd kan worden? Moet het dossier naar een ander advocatenkantoor? (…).”

2.11    Per e-mail van 3 februari 2014 heeft verweerder sub 2 onder meer aan klaagster laten weten:

“Zoals bekend geniet [mr. G] sinds vorige maand van zijn welverdiende pensioen. Ondergetekende nam een deel van zijn praktijk over, waaronder het dossier [klaagster]- [V]/invoerkosten (…). Bij de dossieroverdracht begreep ik van [mr. G], dat voornoemde kwestie na de comparitie is stilgelegd vanwege schikkingsonderhandelingen. Ik nam kennis van uw e-mail aan [mr. G] d.d. 10 december jl, waarin u aangeeft dat het dossier nog niet gesloten moet worden, nu het overleg met de wederpartij gaande is, zij het dat de voortgang te wensen overlaat.

Mocht u behoefte hebben aan juridische ondersteuning, dan kunt u mij bellen. (…).”

2.12    Op 23 juni 2014 heeft verweerder sub 2 het [V]-dossier van klaagster gesloten en gearchiveerd.

2.13    In november 2014 heeft de gemeente aan verweerder sub 1 de opdracht gegeven om juridische bijstand te verlenen bij de aankoop van klaagster (en gelieerde bedrijven) van het opstalrecht op bedrijfslocatie X in verband met de door de gemeente beoogde woonbestemming op die locatie aan de Waal (project Waalfront). De belangen van klaagster werden daarbij, onder meer, behartigd door advocaat mr. D.

2.14    Op 15 juli 2015 is de tussen de gemeente en klaagster bereikte overeenstemming over de verwerving door de gemeente van het opstalrecht van klaagster op locatie X vastgelegd in een mantelovereenkomst, geredigeerd door verweerder sub 1. In de onderliggende overeenkomsten zijn ook afspraken gemaakt over het tijdelijk voortgezet gebruik om niet door klaagster en van huurder [S] voor een periode van drie jaar, onder de verplichting van klaagster om aan het einde van de termijn zorg te dragen voor beëindiging van de huur of gebruik van die opstallen door derden.

2.15    Per e-mail van 1 december 2015 heeft de toenmalige advocaat van klaagster, mr. H, met in de onderwerpregel de omschrijving: ‘[klaagster]/ [V]’, aan verweerder sub 1 onder meer het volgende gemeld:

“ (…) Zou je mij kunnen helpen aan het dossier inzake de procedure(s) tussen [klaagster] tegen [V]? Ik begreep dat er in deze zaak in 2007 een arrest is gewezen door het Hof Arnhem en dat jouw voormalige kantoorgenoot [mr. G] in die procedure voor [klaagster] is opgetreden. Ik beschik niet over verdere gegevens zoals dossiernummer en dergelijke, dus ik hoop dat het dossier op deze manier in jullie archief kan worden getraceerd. Formeel doe ik het verzoek namens [klaagster]. Zelf beschikt cliënte niet meer over de stukken uit het dossier (het gaat met name om de processtukken). (…) Het leek mij echter gepast om eerst te informeren of het dossier überhaupt nog beschikbaar is. Verneem ik even van je?”

2.16    In reactie daarop heeft verweerder sub 2 per e-mail van 2 december 2015 aan mr. H laten weten dat ernaar wordt gekeken in het archief op een externe locatie en heeft op 3 december 2015 als bijlage het arrest in het [V]-dossier gestuurd. Daarop heeft mr. H hem diezelfde dag verzocht om hem tevens de processtukken in eerste en tweede aanleg toe te sturen.

2.17    Vanaf begin 2016 zijn tussen klaagster en de gemeente geschillen ontstaan over de naleving van de overeenkomsten door klaagster van 15 juli 2015.  

2.18    Verweerder sub 1 heeft in opdracht van de gemeente per e-mail van 26 februari 2016 klaagster gesommeerd om diezelfde dag om 13.00 uur rekening en verantwoording af te komen leggen bij de gemeente over het volgens de gemeente in strijd met de gemaakte afspraken aangekondigde staken van de  werkzaamheden door klaagster en het aanwenden van een deel van de koopsom. Namens klaagster is niemand op dat gesprek verschenen, waarna door de gemeente beslagen ten laste van klaagster zijn gelegd door verweerder sub 2. Daarna zijn diverse procedures geëntameerd.

2.19    Op 15 maart 2016 heeft op initiatief van de (indirect) bestuurder van [S] in verband met het staken van haar werkzaamheden door klaagster en de gestelde benadeling daardoor voor [S] een bespreking plaatsgevonden tussen de gemeente, bijgestaan door verweerder sub 1, en [S], in de persoon van de heer Van K, ook bijgestaan door een advocaat. Op diezelfde dag  heeft verweerder sub 2 met spoed na daartoe strekkend verzoek van verweerder sub 1 namens de gemeente een concept-verzoekschrift tot beslag onder [S] ten laste van klaagster opgesteld. Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter heeft verweerder sub 2 vervolgens op 16 maart 2016 namens de gemeente conservatoir (derden)beslag onder [S] gelegd op de vorderingen van klaagster op [S] uit hoofde van een huurovereenkomst en mogelijke andere overeenkomsten.

2.20    Op 4 april 2016 hebben verweerders sub 1 en sub 2 namens de gemeente klaagster in kort geding gedagvaard en - kort weergegeven - gevorderd klaagster te veroordelen tot het afleggen van rekening en verantwoording en het betalen van contractuele boetes. Op 14 april 2016 heeft de zitting in kort geding plaatsgevonden, alwaar verweerders sub 1 en sub 2 namens de gemeente en mrs. D en de gemachtigde van klaagster in deze procedure hebben gepleit.

2.21    In de verklaring derdenbeslag van 28 april 2016 heeft [S] drie vermeende vorderingen van klaagster opgesomd onder vermelding dat twee vorderingen integraal door haar  worden betwist. In de daarbij gevoegde bijlage heeft [S] dit als volgt toegelicht:

“1. Sinds jaren brengt [klaagster] meer huur in rekening dan is afgesproken. Het onbetwiste gedeelte is altijd normaal voldaan en het onbetwiste gedeelte van de huur van het 1e en 2e kwartaal staat op de crediteurenkaart (2x € 25.894,29). Op het betwiste gedeelte is al die jaren nooit formeel aanspraak gemaakt. Recent is er alsnog aanspraak op gedaan. De verschuldigdheid van het meerdere word door ons betwist. (…)

2. [Klaagster] stelt dat [S] niet alleen invoerrechten over de varkenskarkassen is verschuldigd maar dat er ook invoerrechten overige aankopen betaald moeten worden. In 2010 is hier een procedure over gestart maar na weerwoord onzerzijds is daar door [klaagster] geen verder gevolg aan gegeven. Deze vorderingen worden door ons integraal betwist.”

2.22    Op 4 mei 2016 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen verweerders sub 1 en sub 2, met mr. H in zijn hoedanigheid van advocaat van klaagster en in aanwezigheid van de notaris van klaagster, mr. W, (hierna: de notaris) in verband met lopende schikkingsonderhandelingen tussen klaagster en [S].

2.23    De notaris heeft de inhoud van de bespreking van 4 mei 2016 vastgelegd in zijn brief van 6 mei 2016 aan verweerder sub 1. Daarin heeft hij, kort weergegeven, namens klaagster aan de gemeente verzocht haar zekerheden prijs te geven door in te stemmen met  onder voorbehoud van goedkeuring door de gemeente – het gesloten principe akkoord tussen klaagster en [S], op grond waarvan afstand zou worden gedaan van de nog verschuldigde huurpenningen aan klaagster door, onder meer, het door de gemeente gelegde derdenbeslag onder [S]  op te heffen.

2.24    In reactie hierop heeft verweerder sub 1 namens de gemeente bij brief van 12 mei 2016 aan de notaris gevraagd om hem, alvorens de gemeente een ambtelijk standpunt kon innemen, bepaalde nadere informatie te verstrekken en hem een nadere toelichting te geven op de betwisting door [S] van een deel van de huurachterstand aan klaagster, alsmede op haar betwisting van de vordering invoerrechten.

2.25    Per e-mail van 25 mei 2016 heeft de toenmalige advocaat van klaagster, de huidige gemachtigde in deze procedure, verweerders sub 1 en sub 2 gesommeerd om zich wegens de uit de inhoud van de brief van verweerder sub 1 van 12 mei 2016 aan de notaris van klaagster gebleken ongewenste belangenverstrengeling, terug te trekken als advocaat van de gemeente in het geschil met klaagster.

2.26    Verweerders sub 1 en sub 2 hebben daarop per e-mail van 26 mei 2016 laten weten geen reden te zien om zich terug te trekken als advocaten van de gemeente, waarop de gemachtigde van klaagster op 27 mei 2016 de deken heeft gevraagd om zijn interventie. Dat heeft niet tot een oplossing geleid.

2.27    Per e-mail van 13 juni 2016 heeft verweerder sub 1 namens de gemeente aan de notaris het volgende bericht:

“[Klaagster] is verplicht de slachthuislocatie aan [de gemeente] op te leveren. Naar zeggen van [klaagster] wordt nakoming van die verplichting belemmerd door een op verzoek van [de gemeente] en ten laste van [klaagster] gelegd derdenbeslag onder [S]. Vorige week maandag heb ik u telefonisch verzocht mij mee te delen wanneer [klaagster] de locatie oplevert indien de gemeente bereid is het derdenbeslag op te heffen. U hebt op die vraag tot nu toe niet gereageerd. Ik kan u namens [de gemeente] meedelen dat de bereidheid tot opheffing derdenbeslag aanwezig is en herhaal mijn vraag wanneer, daarvan uitgaande, oplevering door [klaagster] is voorzien.”

2.28    Op 17 juni 2016 is na een minnelijk overleg afgesproken dat verweerders sub 1 en sub 2 het [V]-dossier aan de gemachtigde van klaagster zouden toesturen. Dit is op 21 juni 2016 gebeurd.

2.29    Op 8 juli 2016 heeft mr. L namens [S] aan de rechtbank Gelderland bericht dat [S] met klaagster een schikking had bereikt en de zaak werd ingetrokken, waarna de zaak op de rol is doorgehaald.

2.30    Bij vonnis in kort geding van 23 november 2016 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, de vorderingen van klaagster (c.s.) om verweerders sub 1 en sub 2 en verweerster sub 1 te veroordelen om - kort weergegeven - terug te treden als advocaat van de gemeente in geschillen met klaagster, onder verbeurte van een dwangsom, afgewezen. Klaagster heeft hiertegen geen hoger beroep ingesteld. Dezelfde vorderingen van klaagster jegens verweerders zijn in de daarop gevolgde bodemprocedure afgewezen. Voor zover de raad heeft begrepen, heeft klaagster daartegen hoger beroep ingesteld.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

In alle klachtzaken:

a)    zich in strijd met gedragsregel 7 lid 4 (oud) op meerdere momenten - in elk geval in 2011 en in 2016 - schuldig te maken aan ongewenste belangenverstrengeling door in het lopende geschil van klaagster met de gemeente namens die gemeente op te treden tegen klaagster als (voormalig) cliënte van verweerders, als gevolg waarvan klaagster op ernstige wijze in haar belangen is geschaad;

b)    in strijd met gedragsregel 6 (oud) de geheimhoudingsplicht jegens klaagster te schenden door toevertrouwde informatie van klaagster als ex-cliënte in het [V]-dossier te misbruiken ten gunste van de gemeente in haar geschil met klaagster;

c)    in strijd met gedragsregel 5 (oud) het eigen (commerciële) belang van het advocatenkantoor voorop te stellen door de belangen van de gemeente te blijven behartigen en zich niet als advocaten terug te trekken in de geschillen met klaagster.

3.2    Ter toelichting op klachtonderdeel a) heeft klaagster het volgende aangevoerd:

Ten aanzien van verweerster sub 1:

3.3    Klaagster stelt al sinds begin jaren 90 cliënte bij het kantoor van verweerster sub 1 te zijn (geweest). Sindsdien heeft niet alleen mr. G, tot 2013 werkzaam bij verweerster sub 2, de belangen van klaagster behartigd, maar naar later is gebleken heeft ook verweerster sub 1 in 2001 werkzaamheden verricht voor klaagster in haar geschil met de NVWA. Het stond verweerster reeds daarom niet vrij om in 2007 voor de gemeente op te gaan treden tegen klaagster, haar voormalige cliënte, zodat zij aldus in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in gedragsregel 7 lid 4 door in 2007 het dossier van de gemeente in behandeling te nemen. Subsidiair stelt klaagster het volgende.

3.4    Volgens klaagster staat niet ter discussie dat verweerster sub 1 al in 2007 aanleiding zag om intern overleg te voeren met haar kantoorgenoot mr. G of zij in een zaak voor de gemeente tegen klaagster kon optreden. Op basis daarvan heeft verweerster sub 1 kennelijk besloten dat het haar vrij stond om dat te doen, terwijl toen alles behalve voorzienbaar was dat het [V]-dossier van klaagster, dat bij mr. G lag, op korte termijn gesloten zou worden. In dat [V]-dossier speelde onder meer de eventuele sluiting van het slachthuis een rol. In die periode werden gelijktijdig besprekingen met de gemeente gevoerd over een mogelijke uitkoop van klaagster. Het feit dat [V], één van de certificaathouders van klaagster, in 2007 vóór sluiting en voor uitkoop door de gemeente was, was zeer vertrouwelijke informatie die door klaagster aan mr. G als huisadvocaat was toevertrouwd. Ook verweerster sub 1 was volgens klaagster met die vertrouwelijke informatie van klaagster bekend, althans kon daarover binnen het kantoor beschikken. Relevante informatie die volgens klaagster bovendien van belang was voor de gemeente in verband met de gewenste uitkoop van klaagster. Ook hieruit volgt volgens klaagster het directe tegenstrijdige belang temeer, zonder dat voor verweerster sub 1 de uitzondering van gedragsregel 7 lid 5 opgaat.

3.5    Volgens klaagster is door verweerster sub 1 op zijn minst genomen de schijn van een tegenstrijdig belang gewekt. Niet alleen bij de aanname van de opdracht van de gemeente in 2007, zoals hiervoor onder 2.4 omschreven, maar ook in 2011 toen verweerster sub 1 zich - na enige correspondentie met advocaat mr. H van klaagster - weer terug leek te trekken als advocaat van de gemeente. Eerst tijdens de bespreking in juni 2016 bij de deken in het kader van deze klachtenprocedure is klaagster gebleken dat verweerster sub 1 in de tussentijd de gemeente is blijven adviseren.

3.6    Op grond van het vorenstaande dient te worden geconcludeerd dat verweerster sub 1 door (de schijn van) belangenconflict tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster heeft gehandeld zodat deze klacht jegens haar gegrond dient te worden verklaard.

Ten aanzien van verweerders sub 1 en sub 2:

3.7    Volgens klaagster behartigden advocaten van verweerster sub 2 - mr. G en mr. K als procesadvocaat - sinds 2010 haar belangen terzake de incasso van haar vorderingen op [V]/[S]. Deze vennootschappen maakten onderdeel uit van de Van K groep, met de heer Van K als directeur.

3.8    In dit geschil heeft mr. G in opdracht van klaagster op 5 augustus 2011 een dagvaarding uitgebracht met [V] als gedaagde partij. In die dagvaarding is melding gemaakt van de volgende - voor deze klachtprocedure relevante - vertrouwelijke informatie:

-    over de aard van de vorderingen van klaagster op [V],

-    over de huurovereenkomsten die klaagster en [V]/[S] met elkaar hadden (randnummers 3 en 4), en

-    over de status van de onderhandelingen die tussen klaagster met de gemeente over de onteigening c.q. de verwerving van de opstalrechten van klaagster werden gevoerd, namelijk dat daarin nog weinig voortgang (randnummer 24 en bijbehorende productie 4).

3.9    Daarnaast zijn in het kader van de incassovordering op [V] tussen klaagster en mr. G de nodige vertrouwelijke gesprekken gevoerd en is door klaagster openheid gegeven over haar bedrijfsvoering, de financiële gang van zaken binnen de onderneming, de rechtsverhouding met de diverse gebruikers en de met die gebruikers gemaakte afspraken.

3.10    Blijkens de inhoud van de - onder de vaststaande feiten opgenomen - e-mails van 10 december 2013 en van 3 februari 2014 heeft vervolgens na pensionering van mr. G ‘dossieroverdracht’ van het [V]-dossier aan verweerder sub 2 plaatsgevonden. Alleen al daaruit kan volgens klaagster worden afgeleid dat verweerder sub 2 volledig inhoudelijk kennis heeft genomen van het [V]-dossier en van de hiervoor genoemde vertrouwelijke informatie uit dat dossier.

3.11    Kort na de sluiting en archivering van het [V]-dossier in juni 2014 door verweerder sub 2, tegen de wil van klaagster, heeft verweerder sub 1 in het najaar van 2014 de opdracht van de gemeente gekregen om de aankoop van de aan klaagster toebehorende opstallen op hun bedrijfslocatie X te realiseren. Klaagster vertrouwde er toen op dat partijen een gemeenschappelijk belang hadden om ten aanzien van de opstalrechten tot een oplossing te komen. Dat is aanvankelijk ook zo gegaan: op 15 juli 2015 zijn door partijen de (mantel)overeenkomsten ondertekend. Voor klaagster bestond toen dan ook geen reden om bezwaar te maken tegen de belangenbehartiging van de gemeente door verweerder sub 2, temeer daar haar op dat moment ook nog niet bekend was dat verweerders uit andere dossiers van klaagster beschikten over belangrijke vertrouwelijke informatie die zij later tegen klaagster zouden (kunnen) gebruiken.  

3.12    Ook verweerder sub 1 moet volgens klaagster bekend worden verondersteld met de inhoud van het [V]-dossier. Ter onderbouwing hiervan stelt klaagster dat verweerder sub 1 door haar toenmalige advocaat, mr. H, medio 2016 is benaderd om het [V] dossier over te dragen. Dat enkele verzoek bevestigt dat verweerder sub 1 voor de buitenwereld de betrokken advocaat bij dat [V]-dossier was. Verweerder sub 1 heeft die gedachte ook laten bestaan door op het verzoek van mr. H te reageren, en niet te verwijzen naar een andere behandeld advocaat binnen zijn kantoor, bijvoorbeeld naar verweerder sub 2.

3.13    Vanaf 2016 zijn tussen klaagster en de gemeente geschillen ontstaan over de tenuitvoerlegging van de (mantel)overeenkomsten van juli 2015. De gemeente werd daarbij vertegenwoordigd door verweerders sub 1 en sub 2 die daarna talrijke beslagen ten laste van klaagster hebben gelegd. Eén van die beslagen betrof een (derden)beslag op 16 maart 2016 onder [S]. Volgens klaagster behelsde de daarna door [S] opgemaakte ‘verklaring derdenbeslag’ juist die vorderingen die verweerder sub 2 als opvolger van mr. G trachtte te incasseren voor klaagster in het [V]-dossier. Daaruit blijkt volgens klaagster dat door verweerders sub 1 en sub 2 tuchtrechtelijk verwijtbaar gebruik is gemaakt van vertrouwelijke informatie van klaagster uit haar [V]-dossier. De facturen in het [V]-dossier stonden immers op naam van [S] en zagen op de verschuldigde invoerrechten. Juist op die vorderingen is het gewraakte derdenbeslag gelegd, aldus klaagster, en daarmee staat het tuchtrechtelijk laakbaar handelen van verweerders sub 1 en sub 2 vast.

3.14    Dat verweerders sub 1 en sub 2 over vertrouwelijke informatie van klaagster uit het [V]-dossier beschikten, blijkt volgens klaagster ook uit de brief van verweerder sub 1 van 12 mei 2016, waarin hij reageerde op de brief van de notaris van klaagster van 6 mei 2016, opgenomen onder de vaststaande feiten hiervoor. In zijn brief van 12 mei 2016 verzoekt verweerder sub 1 de notaris om een nadere toelichting op de betwisting van de invoerrechten, terwijl in de brief van de notaris van vorderingen uit hoofde van invoerrechten geen melding werd gemaakt. Die vorderingen waren onderwerp van geschil in het [V]-dossier, zoals in elk geval verweerder sub 2 wist die belast was met de incasso van die vorderingen en naar verwachting ook bekend moet zijn geweest bij verweerder sub 1. Beide verweerders sub 1 moeten zich ook bewust zijn geweest van hun dubieuze dubbelrol omdat zij, ondanks beweerde sluiting van het [V]-dossier, op 8 juli 2016 hun medewerking hebben verleend aan doorhaling op de rol van de zaak tussen klaagster en [V]/[S], zonder klaagster daarover te informeren.

Ten aanzien van verweerster sub 2:

3.15    Volgens klaagster beschikt het advocatenkantoor niet, althans niet over een deugdelijk systeem waarmee op mogelijke belangenconflicten tussen (oud)cliënten wordt toegezien. Dat dit al lang niet in orde is, blijkt onder meer uit de door klaagster overgelegde brieven uit 2000 aan mr. G en een andere kantoorgenoot over een door klaagster geconstateerd belangenconflict in een andere kwestie. Daardoor heeft het kunnen gebeuren dat drie advocaten van het kantoor jegens een en dezelfde cliënt van het kantoor, in dit geval klaagster, hebben opgetreden en haar belangen ernstig hebben geschaad. Daarnaast is de organisatie binnen verweerster aldus dat een dossier kennelijk gearchiveerd kan worden terwijl een procedure formeel nog aanhangig is en zonder dat de cliënt, klaagster, daarover is geïnformeerd.  Op grond van deze omstandigheden, in samenhang beschouwd, is een tuchtrechtelijk verwijt ook aan het kantoor gerechtvaardigd, aldus klaagster.

3.16    Ter toelichting op klachtonderdeel b) heeft klaagster aangevoerd dat haar belangen als cliënt van (het kantoor van) verweerders sub 1 en sub 2 ernstig zijn geschaad doordat zij hun geheimhoudingsplicht jegens klaagster hebben geschonden.

3.17    Tot slot ter toelichting op klachtonderdeel c) stelt klaagster dat structureel door verweerders geen gehoor is gegeven aan gedragsregel 5. Ondanks het aanwezige tegenstrijdig belang, het doorbreken van de geheimhoudingsplicht en het misbruiken van de informatie die onder de geheimhoudingsplicht valt, blijven verweerders aan als advocaat van de gemeente. Daarbij laten zij zich leiden door twee eigen belangen, te weten hun inhoudelijk belang nu verweerder sub 1 de (mantel)overeenkomsten tussen de gemeente en klaagster heeft geredigeerd en de voorgestane uitleg daarvan in rechte zal moeten verdedigen en ten tweede hun commerciële belang als huisadvocaat van de gemeente sinds jaren.

4    VERWEER

In alle klachtzaken:

4.1    Verweerders betwisten op enigerlei wijze tuchtrechtelijk laakbaar te hebben gehandeld jegens klaagster en voeren ieder voor zich en gezamenlijk onder meer het volgende verweer.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Verweerster sub 1 betwist dat zij in strijd met gedragsregel 7 lid 4 heeft gehandeld door vanaf 2007 namens de gemeente op te treden tegen klaagster. Primair voert zij daartegen een niet-ontvankelijkheidsverweer, op welk verweer de raad bij de beoordeling van dit klachtonderdeel nader in zal gaan.

4.3    Subsidiair stelt verweerster sub 1 nimmer de belangen van klaagster te hebben behartigd en betwist uitdrukkelijk in 2001 voor klaagster een geschil met de NVWA te hebben behandeld. Mr. G heeft namens het kantoor diverse zaken voor klaagster behandeld, waaronder het [V]-dossier zonder dat verweerster sub 1 daarvan inhoudelijk kennis heeft genomen. Voorts stelt zij dat zij aan de cumulatieve vereisten van gedragsregel 7 lid 5 heeft voldaan, zodat het haar vrij stond om in 2007 en daarna namens de gemeente jegens klaagster als toenmalige cliënt van kantoor op te (blijven) treden en heeft dit standpunt als volgt onderbouwd.

4.4    Bij de inname van het adviesdossier van de gemeente in 2007 heeft, zoals gebruikelijk binnen kantoor, een conflictcheck plaatsgevonden. Daaruit is gebleken dat sprake was van twee verschillende kwesties (het [V]-dossier en haar advies-dossier van de gemeente over het Waalfront) en dat van enig tegenstrijdig belang geen sprake was. Het geschil dat voormalig kantoorgenoot mr. G toen voor klaagster in behandeling had betrof een aandeelhoudersgeschil, dat is geëindigd met het arrest van het gerechtshof Arnhem van 23 oktober 2007. Dat geschil betrof niet de eventuele sluiting en verplaatsing van klaagster van bedrijfslocatie X en had dan ook niets te maken had met de advisering van verweerster sub 1 in 2007 aan de gemeente in het kader van een herontwikkeling van het gebied waarin bedrijfslocatie X van klaagster was gelegen. Ten tijde van haar hernieuwde advisering aan de gemeente in 2011 had haar toenmalige kantoorgenoot mr. G voor klaagster de incasso van de door klaagster gepretendeerde vordering op [V] in behandeling. Na de conflictcheck is toen geconstateerd dat ook die kwestie niets te maken had met de advisering van verweerster sub 1 aan de gemeente over de herontwikkeling, zodat het haar vrij stond om te onderhandelen met mr. H als toenmalige advocaat van klaagster. Niet alleen heeft mr. H daartegen toen geen bezwaar gemaakt, een maand na haar laatste brief van mei 2011 heeft mr. H aan mr. G verzocht om de incasso van de vorderingen op [V] weer op te pakken en een dagvaarding uit te brengen. Daaruit blijkt dat klaagster in het optreden van verweerster sub 1 voor de gemeente zelf ook geen enkel belangenconflict zag, aldus verweerster sub 1.

4.5    Op grond van het feit dat sprake is geweest van verschillende kwesties en gelet op het feit dat verweerster sub 1 nimmer heeft beschikt of kan beschikken over relevante vertrouwelijke informatie via haar toenmalige kantoorgenoot mr. G over klaagster en ook overigens niet van redelijke bezwaren zijn gebleken aan de zijde van klaagster, is volgens verweerster sub 1 van laakbaar tuchtrechtelijk handelen door haar jegens klaagster nimmer sprake geweest.

4.6    Verweerders sub 1 en sub 2 betwisten dat sprake is geweest van een (schijn van een) belangenconflict en stellen zich op het standpunt dat was en is voldaan aan alle elementen in gedragsregel 7 lid 5, zodat het ook hen was toegestaan om op te treden tegen klaagster als voormalige cliënte van kantoor. Ter onderbouwing hiervan voeren zij het volgende aan.

4.7    Verweerders sub 1 en sub 2 stellen voorop dat zij het [V]-dossier van klaagster nimmer hebben behandeld of hebben geraadpleegd. Verweerder sub 2 heeft op 3 februari 2014 enkel een e-mail aan klaagster gestuurd om haar te informeren over het feit dat hij de praktijk van mr. G had overgenomen en dat zij contact met hem kon overnemen  als zij nog behoefte had aan juridisch advies over de kwestie ‘[V]/invoerkosten’. Nadat daarop geen reactie is gekomen, heeft verweerder sub 2 op 23 juni 2014 het [V] dossier laten archiveren, zonder daarvan toen inhoudelijk kennis te hebben genomen. Verweerder sub 1 heeft per e-mail van  3 december 2015 slechts gereageerd op het verzoek van de toenmalige advocaat mr. H van klaagster om hem stukken uit het [V]-dossier toe te sturen. Aanvankelijk heeft verweerder sub1 het arrest van het gerechtshof van 23 oktober 2007 aan hem gestuurd, in latere instantie het volledige dossier, zonder dat hij inhoudelijk van dat dossier kennis heeft genomen of behoefde te nemen.

4.8    Verweerders sub 1 en sub 2 betwisten dat zij op enig moment over vertrouwelijke informatie uit het [V]-dossier hebben beschikt of die informatie zouden hebben gebruikt om namens de gemeente ten laste van klaagster derdenbeslag te leggen onder [S]. De vorderingen van klaagster in haar [V]-dossier hielden op geen enkele wijze verband met (de inhoud van) het geschil tussen klaagster en de gemeente (de kwestie Waalfront). De incasso van een (gepretendeerde want door [V]icom integraal betwiste) contractuele vordering van klaagster op (alleen) [V] terzake de invoerrechten had niets te maken met het geschil tussen klaagster en de gemeente omtrent de inhoud en de nakoming van de tussen hen op 15 juli 2015 gesloten overeenkomsten. Het waren derhalve twee geheel verschillende kwesties in de zin van gedragsregel 7 lid 5 sub 1. Zij benadrukken dat de vennootschappen [V] en [S] weliswaar beide behoren bij de Van K Holding, maar daarnaast twee op zichzelf staande en separate rechtspersonen zijn.

4.9    Het besluit van de gemeente om ten laste van klaagster beslag onder (alleen) [S] te leggen is uitsluitend gebaseerd geweest op de informatie die de heer K op 15 maart 2016 in een gesprek met de gemeente en verweerder sub 1 had verstrekt. De heer Van K heeft de gemeente min of meer uitgenodigd om beslag onder [S] te leggen, zodat [S] daardoor tijdelijk zou zijn verlost van de discussie met klaagster of [S] haar huurbetalingsverplichtingen jegens klaagster per 1 januari 2016 terecht had opgeschort.

4.10    Aantoonbaar onjuist is de stelling van klaagster dat verweerders sub 1 en sub 2 ten tijde van de beslaglegging onder [S] door de inhoud van de incassodagvaarding in het [V]-dossier al bekend waren met de huurovereenkomst die klaagster met [V] en [S] hadden gesloten. In de door mr. G in 2015 namens klaagster jegens [V] gestarte incassoprocedure werd door [V] in de conclusie van antwoord gesteld dat zij sinds 1 januari 2015 een ruimte bij klaagster huurde. De gemeente heeft juist geen beslag onder [V] gelegd, terwijl uit het [V]-dossier niet kan worden afgeleid dat tevens een huurverhouding tussen klaagster en [S] of enige andere rechtsverhouding bestond. De door mr. G bij de incassodagvaarding gevoegde huurovereenkomst betrof een huurovereenkomst die op 15 februari 1977 was gesloten tussen klaagster en de heer Van K; [S] is pas op 23 maart 1998 opgericht. Dat een rechtsverhouding tussen klaagster en [S] bestond op grond waarvan klaagster mogelijk vorderingen op [S] had, was bij de gemeente en verweerder sub 1 allang bekend. In artikel 12.2 van de koopovereenkomst die klaagster op 15 juli 2015 met de gemeente had gesloten, was op uitdrukkelijk verzoek van klaagster tijdens de onderhandelingen opgenomen dat wat betreft het voortgezet gebruik van de locatie [S] gelijk moest worden gesteld aan klaagster. De achtergrond daarvan was dat klaagster met [S] afspraken had over het gebruik van bedrijfslocatie X en [S] voor dat gebruik (mogelijk) vergoedingen aan klaagster betaalde, aldus de toelichting van klaagster zelf tijdens de onderhandelingen met de gemeente.

4.11    Dat de in het [V]-dossier aanwezige facturen van de ‘invoerkosten’ op naam van [S] stonden, moet volgens verweerders sub 1 en sub 2 een administratieve achtergrond hebben gehad. In de incassoprocedure waren namelijk zowel klaagster als [V] het er immers over eens dat [V] de debiteur van klaagster was; niet [S]. Die vennootschap is en was in het geheel niet betrokken in het geschil met klaagster.

4.12    Onjuist is de stelling dat verweerders sub 1 en 2 beslag hebben laten leggen op vorderingen waarvan de incasso destijds aan mr. G was opgedragen. Ten onrechte worden [V] en [S] vereenzelvigd. Mr. G behandelde een vordering op [V], niet op [S].

4.13    Na het gelegde derdenbeslag heeft verweerder sub 1 op basis van de verklaring derdenbeslag van [S] in zijn brief van 28 april 2016 in het kader van de schikkingsonderhandelingen tussen klaagster en [S] en [V] aan de notaris van klaagster om een toelichting gevraagd op de betwisting door [S] van de invoerrechten. Indien verweerders sub 1 en sub 2 daadwerkelijk over die informatie hadden beschikt uit het [V]-dossier, zoals door klaagster wordt gesteld, dan had verweerder sub 1 die vraag niet behoeven te stellen, aldus verweerder sub 1.

4.14    Verweerders sub 1 en sub 2 verwerpen de suggestie van klaagster dat uit de omstandigheid dat de gemeente medio 2016 heeft besloten om het derdenbeslag onder [S] op te heffen vanwege het tussen klaagster en [S]/[V] bereikte principeakkoord, een erkenning door verweerders sub 1 en sub 2 van het bestaan van (een schijn van een) belangenconflict kan worden afgeleid. Dat is immers een beslissing van de gemeente geweest, niet van verweerders sub 1 en sub 2.

4.15    Met de verdere suggestie dat onbegrijpelijk is dat verweerder sub 2 bekend was met het rolbericht van mr. L van 8 juli 2018 dat [S] (en ook namens [V]) met klaagster een schikking had bereikt, probeert klaagster de feiten te verdraaien. Mrs. L, en H namens klaagster, hebben verweerder sub 1 immers in maart en april 2016 uitgebreid geïnformeerd over de tussen klaagster en (alleen) [S] bestaande discussie over het gebruik door [S] van de locatie van klaagster. In juli 2016 heeft mr. L aan verweerder sub 1 bericht dat die procedure bij de rechtbank was ingetrokken. De procedure waaraan door verweerders in hun verweerschrift werd gerefereerd was echter niet de procedure tussen klaagster en [V] bij de rechtbank Arnhem, maar een (andere) (verzoekschrift)procedure. Verweerders sub 1 en sub 2 stonden daar geheel buiten.

4.16    Daarnaast betwisten verweerders dat sprake zou zijn van een onaanvaardbare voorsprong in kennis doordat zij, kort weergegeven, naast de hiervoor bedoelde en betwiste informatie uit het [V]-dossier over nog meer vertrouwelijke informatie van klaagster kunnen beschikken, waarvan zij namens de gemeente in haar geschil met klaagster ook in de toekomst gebruik zouden kunnen maken. Over wèlke vertrouwelijke gegevens verweerders dan zouden kunnen beschikken, is niet concreet onderbouwd. Dat zij kennis zouden hebben genomen van destijds door klaagster met ‘advocaten van verweerster in het kader van het [V]-dossier gevoerde vertrouwelijke gesprekken’, betwisten zij uitdrukkelijk en verweerders stellen dat daarvan ook niets is terug te vinden in het [V]-dossier. Verweerders stellen voorts dat alle geschillen tussen klaagster en de Van K Groep, dus met [S] en [V], definitief zijn geregeld en alle rechtsverhoudingen zijn geëindigd, dus dat het [V]-dossier reeds daarom voor de geschillen tussen klaagster en de gemeente in de toekomst irrelevant is.

4.17    Aangezien volgens verweerders aldus geen sprake is geweest van ‘dezelfde kwesties’ in de zin van gedragsregel 7 lid 5 sub 1, zij niet beschikken over relevante ‘vertrouwelijke informatie’ die van belang kan zijn in de zaak van de gemeente tegen klaagster (sub 2) en ook overigens van ‘redelijke bezwaren’ (sub 3) aan de zijde van klaagster niet is gebleken (die immers pas jaren na aanvang van het geschil met de gemeente en bekendheid met het optreden door verweerders namens de gemeente, de noodzaak heeft gevoeld om tegen verweerders te gaan klagen), is voldaan aan de cumulatieve vereisten van gedragsregel 7 lid 5 en stond het verweerders aldus vrij om op te treden namens de gemeente tegen klaagster. Verweerders concluderen dan ook tot ongegrondverklaring van klachtonderdeel a) jegens hen.

4.18    Vanaf december 2014 hebben klaagster en haar raadsman mr. D onderhandelingen gevoerd met de gemeente die op dat moment werd bijgestaan door verweerder sub 1. Van de zijde van klaagster zijn toen geen bezwaren gemaakt tegen het optreden van verweerder sub 2 of andere advocaten van diens kantoor. Evenmin is sprake geweest van bezwaren tegen hun optreden namens de gemeente bij het bereiken en vastleggen van de overeenstemming tussen partijen.

4.19    Verweerster sub 2 voert primair aan de klaagster niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar klacht tegen (de bestuurders van het) kantoor. In deze klachtprocedure gaat het om het individuele handelen van drie advocaten jegens klaagster waarvoor het kantoor geen (tuchtrechtelijke) verantwoordelijkheid draagt zodat hun handelen de advocaat-bestuurders van het kantoor niet kan worden aangerekend. Op dit verweer zal de raad bij de beoordeling van de klachtonderdelen nader ingaan.

4.20    Voor zover klaagster wel wordt ontvangen in haar klacht jegens het kantoor, dient de klacht ongegrond te worden verklaard op basis van het door de individuele beklaagde advocaten gevoerde verweer.

Ad klachtonderdeel b)

In alle klachtzaken:

4.21    Volgens verweerders blijkt de ongegrondheid van dit klachtonderdeel jegens hen onomstotelijk uit hetgeen verweerders tegen klachtonderdeel a) hebben aangevoerd. Nu zij geen geheimhoudingsplicht jegens klaagster hebben geschonden, zij hebben nimmer enige vertrouwelijke informatie uit het [V]-dossier van klaagster in het geschil tegen de gemeente gebruikt, is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen jegens klaagster dan ook geen sprake geweest, aldus verweerders.

Ad klachtonderdeel c)

In alle klachtzaken:

4.22    Verweerders voeren als verweer aan dat klaagster niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in dit klachtonderdeel, omdat klaagster hierbij geen eigen belang heeft. Gedragsregel 5 is geschreven ten behoeve van de cliënt van de advocaat, niet ten behoeve van de wederpartij van die cliënt, zoals klaagster dat in deze kwestie is geweest.  

5    BEOORDELING

In alle klachtzaken:

5.1    Klaagster heeft gesteld dat het handelen van (een aantal) verweerders strijd oplevert met de gedragsregels 7 (tegenstrijdige belangen), 6 (geheimhoudingsplicht) en 5 ( voorop stellen van het cliënt belang). Waar over de gedragsregels wordt gesproken wordt gedoeld op de regels zoals die in 1992 zijn vastgesteld en van kracht zijn geworden.

5.2    Voorop wordt gesteld dat naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline geldt dat de gedragsregels de normen onder woorden brengen, die naar de heersende opvatting in de kring der advocaten behoren te worden in acht genomen bij de uitoefening van het beroep van advocaat en zijn bedoeld als richtlijn voor de advocaat. Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij van belang zijn. Een strikt tekstuele toepassing van een bepaald gedragsregel is daarmee dan ook niet steeds aan de orde. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

Ad klachtonderdeel a)

In alle klachtzaken:

5.3    De raad overweegt dat een advocaat in het algemeen niet mag optreden tegen een voormalige of bestaande cliënt van hem of van een kantoorgenoot (vgl. gedragsregel 7 ). De advocaat dient zich niet in een situatie te begeven dat hij in een belangenconflict met zijn cliënt geraakt, terwijl voorts de cliënt erop moet kunnen vertrouwen dat vertrouwelijke informatie niet op enig moment tegen hem kan worden gebruikt. Het betreft vertrouwelijke informatie, dat wil zeggen informatie die geen openbaar karakter draagt en dus buiten de cliënt om niet zonder meer verkrijgbaar is. In twijfelgevallen dient de advocaat af te zien van het optreden in kwestie. Deze uitgangspunten leiden slechts uitzondering indien is voldaan aan de voorwaarden genoemd in gedragsregel 7 lid 5 óf indien beide partijen overeenkomstig gedragsregel 7 lid 6 op grond van de hun verstrekte behoorlijke informatie vooraf hebben ingestemd met het optreden namens één van beide partijen tegen de andere partij.

5.4    De raad stelt op basis van de stukken vast dat de belangen van klaagster in het verleden in elk geval door toenmalige kantoorgenoot van verweerders, mr. G, zijn behartigd. Daarmee is voldaan aan lid 4 van gedragsregel 7, waarin, anders dan verweerders hebben betoogd, geen verschil wordt gemaakt tussen de situatie van een bestaande of een oud-cliënt van het kantoor.

5.5    In dit klachtonderdeel speelt de vraag of verweerders onbetamelijk hebben gehandeld in de zin van artikel 46 Advocatenwet door namens de gemeente op te (blijven) treden in geschillen tegen de voormalig cliënte, klaagster, en of, met invulling van de algemene norm aan de hand van de gedragsregels, in de gegeven omstandigheden op tegen ieder van de vier verweerders de uitzonderingen van de leden 5 en 6 van gedragsregel 7 van toepassing zijn.

5.6    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de raad gebleken dat klaagster in elk geval vanaf 2011 bekend was met de omstandigheid dat het kantoor van verweerders en de in deze beklaagde advocaten optraden voor de gemeente in het kader van de discussie over het Waalfront en daarmee over het bedrijfsterrein X waar zij een onderneming exploiteerden. De raad is niet gebleken dat klaagster tegen die belangenbehartiging van de gemeente door het kantoor van verweerders in de periode vanaf 2011 tot - de brief van haar gemachtigde aan verweerders sub 1 en sub 2 van - 25 mei 2016 bezwaar heeft gemaakt. Ter zitting heeft klaagster betoogd dat daartegen wel degelijk door hun toenmalige advocaat, mr. H, bij verweerster sub 1 al in 2011 bezwaar is gemaakt. Dat is ter zitting uitdrukkelijk betwist door verweerster sub 1. Dat standpunt van klaagster is niet nader met concrete stukken onderbouwd, zodat de raad daar niet vanuit kan gaan. Die gang van zaken komt de raad ook niet aannemelijk voor. Klaagster heeft immers zelf tijdens de zitting van de raad bevestigd dat in die periode van onderhandelingen haar belangen en die van de gemeente juist parallel liepen, zodat voor klaagster toen geen noodzaak bestond om bezwaar te maken tegen het optreden door verweerders voor de gemeente. Volgens klaagster veranderde die voor haar acceptabele situatie nadat begin 2016 geschillen met de gemeente over de naleving van de in juli 2015 tussen partijen gesloten (mantel)overeenkomsten zijn ontstaan.

5.7    Zoals voorts ter zitting is gebleken en werd bevestigd is het centrale probleem voor klaagster de beslaglegging door verweerders en de daardoor bij haar veroorzaakte teleurstelling in het optreden van haar voormalige advocaat/advocatenkantoor tegen haar in de geschillen met de gemeente. De raad overweegt als volgt, waarbij de raad voorop stelt dat de beoordeling van een civielrechtelijke kwestie in beginsel tot het domein van de civiele rechter behoort.

5.8    De stelling van klaagster dat door verweerders beslag is gelegd op de vordering die mr. G destijds namens klaagster probeerde te incasseren van [V], is in dit geding feitelijk niet voldoende komen vast te staan. Het (derden)beslag door de advocaten van de gemeente is immers gelegd op vorderingen van klaagster op [S]. Weliswaar lagen in de [V]-zaak mogelijk aan de vordering ten grondslag facturen die ten name van [S] waren gesteld, maar in die incassoprocedure heeft [V] kennelijk niet bestreden dat zij contractspartij van klaagster was. Terecht is door verweerders aangevoerd dat [V] voor de verschuldigdheid van de vorderingen uit die facturen niet heeft verwezen naar [S]. Terzijde merkt de raad op dat rechtens vorderingen niet voortvloeien uit (tenaamstelling van) facturen maar uit (onderliggende) rechten. Verweerders hebben namens de gemeente beslag laten leggen op vorderingen onder [S]. Nu sprake is van verschillende vennootschappen is dus, anders dan klaagster heeft gesteld, niet beslag gelegd op de vordering die mr. G voor klaagster bij [V] probeerde te incasseren. Hoe in civielrechtelijke zin de verhouding tussen de partijen klaagster, [V] en [S] verder was, is aan de civiele rechter en niet aan de tuchtrechter. Dat geldt ook voor de vraag of het beslag terecht gelegd is. Dat in de verklaring derdenbeslag [S] deels diezelfde facturen noemt, maakt het voorgaande niet anders, zeker niet nu zij de verschuldigdheid heeft betwist.

5.9    Naar het oordeel van de raad is in het licht van al het voorgaande door de opstelling van klaagster vanaf 2011 impliciet toestemming aan verweerders gegeven om voor de gemeente op te treden in kwesties tegen klaagster. Daarmee is voldaan aan het bepaalde in het zesde lid van gedragsregel 7 en stond het verweerders aldus vrij om ook namens de gemeente op te treden in nadien, in 2016, ontstane geschillen tussen de gemeente en klaagster. Dat klaagster na de langjarige relatie met (het kantoor van) verweerders over deze gang van zaken teleurgesteld is geraakt doordat geschillen en procedures met de gemeente zijn ontstaan kan de raad begrijpen, echter subjectieve gevoelens alleen vormen in beginsel, in ieder geval waar alleen zakelijke conflicten aan de orde zijn, hetgeen hier het geval is, onvoldoende grond om een kantoorgenoot van de advocaat te ontzeggen tegen een oud-cliënt van kantoor op te treden.

5.10    Ook speelt hierbij een rol dat - hoewel doel en aard van de tuchtprocedure verschillen van de civiele procedure en de tuchtrechter niet gebonden is aan het oordeel van de civiele rechter (en v.v.) – de tuchtrechter aan een dergelijk oordeel wel betekenis kan en mag toekennen. Dit geldt zeker in het geval als hier dat een (soort)gelijke vraag is voorgelegd zowel aan de civiele rechter als aan de tuchtrechter. De raad is immers ter zitting gebleken dat klaagster geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het kort geding vonnis waarin de vordering tot terugtrekking van verweerders als advocaten van de gemeente in geschillen met klaagster is afgewezen en dat die vordering van klaagster in de bodemprocedure ook is afgewezen. Dat daartegen (kennelijk) hoger beroep is ingesteld door klaagster betekent niet dat aan dit oordeel geen betekenis toekomt.   

5.11    Op grond van al het voorgaande, in onderling verband beschouwd, is de raad van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verweerders in deze kwestie in strijd met artikel 46 Advocatenwet hebben gehandeld omdat zij niet zouden hebben gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt en de klacht jegens in zoverre al jegens hen ongegrond moet worden verklaard.

5.12    Ook een nadere toetsing aan de leden 5 en 6 van gedragsregel 7 leiden naar het oordeel van de raad niet tot een gegronde klacht. De raad overweegt daartoe als volgt.

Ten aanzien van verweerster sub 1:

5.13    Primair voert verweerster sub 1 aan dat klaagster op basis van het voor 1 januari 2015 vigerende recht niet-ontvankelijk is in dit klachtonderdeel wegens tijdsverloop van meer dan vijf jaar vanaf het moment van bekendheid bij klaagster dat verweerster sub 1 de belangen van de gemeente behartigde vanaf 2007, althans in elk geval vanaf 2011, en de indiening van de klacht door klaagster pas in augustus 2016. Vanaf 2007 heeft verweerster sub 1 de gemeente geadviseerd over een aantal kwesties in verband met de herontwikkeling van het gebied Waalfront tot woongebied. In dat gebied lag bedrijfslocatie X waarop klaagster sinds 1977 rechthebbende op een recht van opstal was. In verband met genoemde herontwikkeling wilde de gemeente het opstalrecht op bedrijfslocatie X van klaagster verwerven. In april/mei 2011 hebben verweerster sub 1 namens de gemeente en mr. H namens klaagster daarover met elkaar gecorrespondeerd, zonder dat mr. H tijdens die onderhandelingen over aankoop dan wel positieve herbestemming van perceel X namens klaagster heeft geprotesteerd tegen de behartiging van de belangen van de gemeente door verweerster sub 1. Dat klaagster in die periode geen klacht jegens haar heeft ingediend omdat toen leek dat verweerster sub 1 zich daarna als advocaat van de gemeente had teruggetrokken, snijdt volgens verweerster sub 1 geen hout. Zij heeft zich toen niet teruggetrokken; haar laatste brief aan de mr. H van klaagster van 25 mei 2011 is onbeantwoord gebleven.

5.14    Volgens verweerster sub 1 staat aldus vast dat klaagster, voor zover nog niet in 2007, in elk geval begin 2011 wist dat zij de advocaat van de gemeente was en in die hoedanigheid ook als advocaat optrad jegens klaagster. De klacht is meer dan vijf jaar later, pas op 3 augustus 2016, door klaagster ingediend en daarmee te laat, zodat de niet ontvankelijkheid van klaagster dient te worden uitgesproken, aldus verweerster.

5.15    In deze klacht maakt de raad onderscheid tussen twee perioden, te weten de periode 2007 2011 en de periode 2011- heden.

5.16    In 2007 trad mr. G als kantoorgenoot van verweerster sub 1 op voor klaagster in een aandeelhoudersgeschil. Dat verweerster sub 1 toen de gemeente zou adviseren is kennelijk, zo heeft verweerster sub 1 ter zitting verklaard, tussen hen besproken en daarin werd geen probleem gezien. Dat die zaken elkaar op enig vlak raakten, is de raad niet gebleken. Of dit een belangenconflict jegens klaagster in de zin van gedragsregel 7 zou zijn, kan ook in het midden blijven. Naar het oordeel van de raad is de klacht over het optreden van verweerster voor de gemeente in de periode 2007 2011 verjaard op basis van de voor 1 januari 2015 geldende jurisprudentie. Daarbij werd in het kader van de belangenafweging in beginsel als redelijke termijn waarbinnen een klacht moest zijn ingediend drie jaar gehanteerd. De raad is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat klaagster in 2010 aan mr. G de opdracht heeft gegeven om een incassozaak jegens [V] voor te bereiden, welke zaak daarna op verzoek van klaagster een tijd heeft stilgelegen. In diezelfde periode heeft klaagster mr. H ingeschakeld voor de onderhandelingen met de gemeente over de kwestie van het Waalfront en haar opstalrechten. Daarover heeft mr. H vervolgens in april/mei 2011 met verweerster sub 1 gecorrespondeerd. Daaruit blijkt van de wetenschap aan de zijde van klaagster en haar raadsman over het optreden van verweerster sub 1 voor de gemeente vanaf dat moment. Niet is gebleken dat daarover is geklaagd richting verweerster sub 1 of bij een van de andere verweerders. Ter zitting heeft klaagster verklaard dat zij wel bezwaar heeft gemaakt bij mr. H, maar gesteld noch gebleken is dat hij deze bezwaren heeft doorgeleid aan verweerster sub 1, die dat ook heeft weersproken. Uit het voorgaande leidt de raad af dat verweerster sub 1 niet bekend was met bezwaren tegen haar optreden in de periode 2007-2011, zodat in redelijkheid niet eerst in augustus 2016 daarover tegen haar kan worden geklaagd.

5.17    Het staat voorts vast dat verweerster sub 1 in de tweede periode, na medio 2011, de gemeente intern heeft geadviseerd over de kwestie van het Waalfront. Daarvan was klaagster weliswaar niet op de hoogte. Evenwel, in juli 2011, kort na de hiervoor genoemde correspondentie tussen mr. H en verweerster sub 1, heeft klaagster aan mr. G gevraagd om de incassozaak tegen [V] op te pakken en een procedure voor te bereiden. Op dat moment was klaagster op de hoogte van de werkzaamheden van verweerster sub 1 namens de gemeente en heeft dat kennelijk ook toen niet als een probleem gezien. Voor zover hieruit niet al kan worden afgeleid dat klaagster impliciet haar instemming heeft gegeven aan verweerster sub 1 om voor de gemeente op te blijven treden (met dien verstande dat wellicht aan de voorwaarde van een instemming vooraf niet is gebleken), is naar het oordeel wel voldaan aan de geest en strekking van die bepaling. De tuchtrechter is immers niet gebonden aan de letterlijke tekst ervan. Nu onvoldoende concreet is geworden dat verweerster sub 1 over vertrouwelijke informatie van klaagster beschikte en zo ja, over concreet welke informatie en niet is gebleken dat zij die informatie heeft gebruikt namens de gemeente tegen klaagster en in de hiervoor genoemde omstandigheden evenmin van redelijke bezwaren van de zijde van klaagster nog kan worden gesproken, is de raad van oordeel dat verweerster in deze tweede periode materieel niet in strijd heeft gehandeld met het verbod van een belangenconflict jegens klaagster. Voor zover sprake is van vrees aan de zijde van klaagster, is dat standpunt onvoldoende geconcretiseerd. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerster sub 1 jegens klaagster is dan ook geen sprake geweest.

Ten aanzien van verweerder sub 1 en sub 2:

5.18    Ter zitting heeft verweerder sub 2 de gang van zaken na de dossieroverdracht door mr. G van het [V]-dossier van klaagster toegelicht. Hij heeft hiertoe verklaard dat hij van mr. G heeft begrepen dat het [V]-dossier wegens onderhandelingen tussen partijen stil lag en het dossier op verzoek van klaagster nog niet gesloten kon worden. In die situatie bestond voor hem ná het vertrek van mr. G inhoudelijk geen reden om het dossier te bestuderen. Hij heeft en mocht volstaan met het sturen van de e-mail op 3 februari 2014 aan klaagster met daarin het verzoek of zijn juridische bijstand in het [V]-dossier gewenst was. Na uitblijven van een reactie van klaagster daarop is het [V]-dossier vervolgens in juni 2014 gearchiveerd, zonder dat verweerder sub 2 inhoudelijk van dat dossier toen kennis heeft genomen. Op 15 maart 2016 heeft verweerder sub 1 hem verzocht om met spoed ten laste van klaagster onder [S] derdenbeslag te leggen. Verweerder sub 2 heeft ter zitting ten stelligste ontkend op dat moment alsnog kennis te hebben genomen van het oude [V]-dossier, zoals hem wordt verweten. Volgens hem bestond daartoe geen noodzaak en ontbrak hem daartoe gezien de spoed ook de tijd.

5.19    Naar het oordeel van de raad is, gelet op zijn gemotiveerde verweer, het verwijt dat verweerder sub 2 gebruik heeft gemaakt van vertrouwelijke informatie van klaagster uit het [V]-dossier voor het leggen van derdenbeslag op 16 maart 2016, feitelijk niet komen vast te staan. Voorts is, eveneens gelet op het verweer van verweerder sub 2, ook niet komen vast te staan dat hij op enig moment voor de beslaglegging kennis heeft genomen van de inhoud van het [V]-dossier.

5.20    Verweerder sub 1 heeft ter zitting verklaard dat hij het vanaf november 2014 namens de gemeente is gaan optreden bij de onderhandelingen met klaagster, hetgeen aldus dus ook bekend was bij klaagster. Het oude [V]-dossier heeft hij pas ingezien in het kader van het verweer in deze klachtzaak; niet eerder. Hij heeft ter zitting ten stelligste betwist vertrouwelijke informatie uit dat [V]-dossier te hebben gebruikt voor de beslaglegging onder [S] ten laste van klaagster, of op enig ander moment. Volgens verweerder sub 1 heeft de ochtend van 15 maart 2016 op initiatief van de heer Van K een gesprek met de gemeente en hem plaatsgevonden. In dat gesprek is aan hem de informatie verstrekt over de tussen [S] en klaagster in verband met de tussen hen bestaande huurovereenkomst geschil over openstaande huurtermijnen. De heer Van K heeft de gemeente toen min of meer uitgenodigd om op die vordering van klaagster jegens [S] beslag te leggen. Diezelfde middag heeft verweerder sub 1 zijn collega verweerder sub 2 verzocht om daartoe een beslagrekest op te stellen, hetgeen heeft geleid tot het leggen van derdenbeslag op 16 maart 2016 ten laste van klaagster onder [S]. Voorts heeft verweerder sub 1 ter zitting verklaard dat hij in zijn brief van 12 mei 2016 aan de notaris van de klaagster om een nadere toelichting op de betwisting door [S] van de ‘vordering invoerrechten’ heeft gevraagd naar aanleiding van de informatie daarover uit de verklaring derdenbeslag van [S] van 28 april 2016.

5.21    Dat door klaagster aan mr. G in het kader van het [V]-dossier toevertrouwde vertrouwelijke informatie bekend was bij verweerder sub 1 of door hem tegen klaagster is gebruikt, is de raad niet gebleken. Voor zover die vertrouwelijke informatie zou zien op de facturen die in het [V]-dossier zaten, kan worden vastgesteld dat die facturen juist niet door verweerders sub 1 en sub 2 zijn gebruikt in de beslagprocedure onder [S] ten laste van klaagster. In dat geval zou immers door de gemeente derdenbeslag zijn gelegd onder [V] die, ondanks dat de facturen in het [V]-dossier op naam van [S] stonden, in die incassoprocedure met klaagster als partij en debiteur is aangemerkt. Tussen klaagster en [V] is daarna ook een schikking getroffen; [S] was bij die kwestie niet betrokken.

5.22    Het verwijt dat door verweerders sub 1 en/of sub 2 gebruik is gemaakt van aan het kantoor door klaagster toevertrouwde vertrouwde informatie is de raad, op grond van het voorgaande, dan ook niet gebleken.

Ten aanzien van verweerders:

5.23    De verdere stelling van klaagster dat gegronde vrees bij hen bestaat dat verweerders namens de gemeente in het geschil met klaagster in de toekomst gebruik kunnen gaan maken van eerder aan het kantoor van verweerders toevertrouwde vertrouwelijke informatie en in dat geval, van welke informatie, is onvoldoende geconcretiseerd en, gezien de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerders, voor de raad dan ook niet vast te stellen.

5.24    De raad concludeert op grond van het vorenstaande dan ook dat door verweerders aan de eerste voorwaarde van gedragsregel 7 lid 5 is voldaan, nu geen sprake is geweest van “dezelfde kwestie”. Het is evident dat in de kwestie van de verplaatsing van het bedrijf van klaagster (het kantoor van) verweerders niet voor klaagster heeft opgetreden, maar dat diverse andere advocaten, waaronder mr. H en later de huidige gemachtigde, van klaagster. Het kantoor van verweerders heeft, voor zover de raad bekend, de laatste jaren alleen voor klaagster een aandeelhoudersgeschil en een incassozaak gedaan. Dat verweerders beschikken over en gebruik hebben gemaakt van vertrouwelijke informatie van klaagster of daartoe de vrees bestaat, heeft de raad evenmin kunnen vaststellen, zoals hierboven overwogen. Dat is voldaan aan het derde vereiste, dat niet van redelijke bezwaren van klaagster tegen het optreden van verweerders is gebleken, volgt eveneens uit het voorgaande. Daarbij is in het bijzonder van belang dat klaagster zich in eerste instantie zelf ook jarenlang niet heeft verzet tegen de belangenbehartiging van de gemeente door verweerders vanwege een gesteld parallel belang. Door daartegen pas op te komen na het ontstane geschil met de gemeente, is dan ook niet redelijk.

5.25    Het stond verweerders dan ook vrij om op basis van artikel 46 Advocatenwet en in combinatie met gedragsregel 7 lid 5 namens de gemeente tegen klaagster op te treden.

Ten aanzien van verweerster sub 2:

5.26    Ten aanzien van de klacht van klaagster gericht tegen het bestuur van het advocatenkantoor geldt dat klachten tegen een kantoor of haar bestuurders slechts in bepaalde gevallen ontvankelijk zijn. Dat is het geval als de klacht te maken heeft met de organisatie van het advocatenkantoor als zodanig. Naar het oordeel van de raad kan klaagster worden ontvangen in haar klacht jegens verweerster sub 2, nu zij het kantoor in zijn totaliteit verwijt niet te beschikken over een ‘conflict of interest’ systeem, althans dat haar is gebleken dat een dergelijk systeem niet afdoende werkt; daardoor hebben individuele advocaten van het kantoor in strijd met gedragsregel 7 lid 4 tegen klaagster als oud-cliënte kunnen optreden en tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster gehandeld. Daarnaast verwijt klaagster het kantoor dat haar organisatie ten aanzien van archivering niet goed op orde is. Gelet op de aard van dit verwijt ten aanzien van de organisatie van het kantoor in het geheel, kunnen de bestuurders van het kantoor als zodanig tuchtrechtelijk door klaagster worden aangesproken. De raad oordeelt daarover als volgt.

5.27    Dat verweerster sub 2 niet beschikt over een conflict of interest systeem, zoals klaagster haar verwijt, is feitelijk niet komen vast te staan. Integendeel, uit de verklaringen van verweerders ter zitting is de raad gebleken dat een dergelijk systeem binnen het kantoor wel bestaat en naar hun opvatting altijd goed heeft gefunctioneerd. Voor zover klaagster voorts verwijt dat dat systeem van het kantoor op verschillende momenten niet goed heeft gefunctioneerd, hetgeen verweerster sub 2 heeft betwist, verwijst de raad naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen ten aanzien van verweerster sub 1, verweerders sub 1 en sub 2. Daaruit volgt dat evenmin is komen vast te staan dat sprake is geweest van een belangenconflict tussen die individuele advocaten met klaagster als bedoeld in gedragsregel 7. Dat het [V]-dossier in juni 2014 door verweerder sub 2 is gearchiveerd, kan het kantoor niet worden aangerekend. Verweerder sub 2 mocht, gezien het feit dat al lang sprake was van een inactief dossier en na uitblijven van een reactie van klaagster op zijn e-mail van 3 februari 2014 daaruit afleiden dat het [V-dossier voor klaagster was afgesloten en het dossier kon worden gearchiveerd. Niet valt in te zien in hoeverre de kantoororganisatie daarin is tekortgeschoten en een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

5.28    Gelet hierop valt niet in te zien in hoeverre van het voorgaande aan het kantoor in zijn totaliteit een verwijt van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen jegens klaagster kan worden gemaakt.   

In alle klachtzaken:

5.29    Nu verweerders geen tuchtrechtelijk verwijt treft, zal klachtonderdeel a) ongegrond worden verklaard.

Ad klachtonderdeel b)

In alle klachtzaken:

5.30    De juistheid van het verwijt dat verweerders hun geheimhoudingsplicht jegens klaagster hebben geschonden, kan de raad, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan en hetgeen de raad in klachtonderdeel a) heeft overwogen, niet vaststellen.

5.31    Nu een feitelijke grondslag aan dit verwijt ontbreekt, zal de raad klachtonderdeel b) ongegrond verklaren.

Ad klachtonderdeel c)

In alle klachtzaken:

5.32    Gedragsregel 5 luidt: Het belang van de cliënt, niet enig eigen belang van de advocaat, is bepalend voor de wijze waarop de advocaat zijn zaken dient te behandelen.

5.33    Klaagster klaagt in deze niet - en kan daar gezien het tijdsverloop ook niet meer over klagen - dat mr. G als kantoorgenoot van verweerders haar belangen als cliënte destijds onvoldoende voorop heeft gesteld, als bedoeld in gedragsregel 5.

5.34    Naar het oordeel van de raad kan klaagster bij gebrek aan een eigen belang als wederpartij van de gemeente echter niet klagen over het optreden van verweerders voor die wederpartij. Dat betekent dat klaagster niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in klachtonderdeel c).

BESLISSING

In alle klachtzaken:

De raad van discipline:

-    verklaart klaagster in klachtonderdeel c) niet-ontvankelijk,

-    oordeelt de klachtonderdelen a) en b) ongegrond.

Aldus gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. E. Bige, R.J.A. Dil, H. Dulack, B.E.J.M. Tomlow, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 november 2018.

griffier                                                              voorzitter

Verzonden d.d. 19 november 2018.