ECLI:NL:TADRARL:2018:216 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-159

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:216
Datum uitspraak: 01-10-2018
Datum publicatie: 15-10-2018
Zaaknummer(s): 18-159
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Gedragingen in strafzaken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Overname van zaken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Welwillendheid in het algemeen
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Geschil tussen twee advocaten over handelwijze van verweerder bij overname van een strafzaak van een cliënt van klaagster in detentie. Naar het oordeel van de raad stond het verweerder vrij om op eigen initiatief de gedetineerde te bezoeken om een oude civiele zaak met zijn cliënt af te ronden, zonder dat hij voorafgaand aan dat bezoek contact met klaagster behoefde op te nemen. In zoverre is de klacht ongegrond, maar het tweede klachtonderdeel over de beantwoording door verweerder van concrete vragen van de gedetineerde over zijn strafzaak zijn gegrond. Gelet op het feit dat verweerder al langer bekend was met de kwetsbare persoon van de gedetineerde en had kunnen weten dat de gedetineerde op een bijzondere (zorg) afdeling van de PI was geplaatst, is de raad van oordeel dat het, in het licht van de door advocaten in acht te nemen welwillendheid jegens elkaar (vide gedragsregel 17 oud) en gelet op de eisen die bij overname van strafzaken aan een behoorlijk advocaat worden gesteld blijkens gedragsregel 22 (oud), des te meer op de weg van verweerder had gelegen om eerst contact met klaagster te zoeken alvorens op de concrete adviesvraag van de gedetineerde te reageren, al dan niet in algemene bewoordingen. Van verweerder mocht worden verwacht dat hij meteen na zijn bezoek aan de PI aan klaagster de zorgen van de gedetineerde over de advisering had overgebracht, zodat klaagster daardoor in staat zou zijn gesteld om eventueel zelf contact met haar cliënt op te nemen en met de gedetineerde tot overdracht van diens strafzaak aan een andere advocaat te beslissen. Omstandigheden op grond waarvan een dergelijk behoorlijk overleg van verweerder met klaagster na zijn bezoek aan de PI niet heeft kunnen plaatsvinden, zijn niet gesteld of gebleken. Waarschuwing.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 1 oktober 2018

in de zaak 18-159

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 9 mei 2017 heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 20 februari 2018 met kenmerk 17-0140/FH/sd, door de raad digitaal ontvangen op dezelfde datum, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 3 september 2018 in aanwezigheid van klaagster en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Daaraan zijn de pleitaantekeningen van klaagster gehecht.

1.4    De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier. Ter zitting heeft de raad beslist dat het faxbericht, met één bijlage, van verweerder van 30 augustus 2018 zonder goede gronden te laat is ingediend en, mede gelet op het bezwaar daartegen van klaagster, niet aan het klachtdossier wordt toegevoegd.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Al langer behartigde klaagster op verzoek van S diens (strafrechtelijke)  belangen.

2.3    Klaagster bezat een toevoeging op haar naam ten behoeve van bijstand aan S ter zake  van een (aangekondigde) ontnemingsvordering ex artikel 36e Wetboek van Strafrecht. Op 7 oktober 2013 is die toevoeging op naam van verweerder gezet  als opvolgend advocaat. In de toevoeging staat een adres van S in A genoemd.

2.4    Aan verweerder als toenmalige advocaat van S is door het Openbaar Ministerie meegedeeld dat de aangekondigde ontnemingsvordering niet wordt ingesteld en dat de desbetreffende zaak gesloten is. Op 27 oktober 2016 heeft verweerder aan S een brief gestuurd naar een adres in A en aan S laten weten:

“Middels onderhavig schrijven deel ik u mede dat ik van het openbaar ministerie het bericht heb ontvangen dat bovengenoemde ontnemingszaak is geseponeerd.

In verband hiermee verzoek ik u contact met mij op te nemen zodat ik een en ander kan toelichten. Wellicht dat er in verband met deze ontnemingszaak ook nog beslagen zijn gelegd op goederen die u nog niet terug heeft. I[n] afwachting van uw bericht teken ik.”

2.5    Op 1 november 2016 heeft de Raad voor Rechtsbijstand op verzoek van verweerder de vergoeding van de toevoeging aan S inzake de ontnemingskwestie vastgesteld.

2.6    S. is, na de strafzaak waarin de ontnemingsvordering was aangekondigd, van andere strafbare feiten verdacht geworden. Ter zake van die verdenking heeft hij verkozen door klaagster te worden bijgestaan.

2.7    Op 24 april 2017 heeft verweerder S in de PI te X bezocht. Ook toen werd hij ter zake van de nieuwe strafbare feiten bijgestaan door klaagster. In verband met een of meer van die feiten bevond S zich destijds in voorlopige hechtenis.

2.8    Per faxbericht van 25 april 2017 om 16.19 uur heeft verweerder aan klaagster geschreven dat S zich tot hem had gewend met het verzoek om diens belangen (in de lopende strafzaken) verder te behartigen en heeft hij aan klaagster een overnameverzoek gedaan.

2.9    In reactie hierop heeft klaagster per e-mail van 25 april 2017 aan verweerder laten weten niet met de overname van de zaak van S akkoord te gaan totdat zij S zelf had gesproken. En voorts:

“Dit te meer nu u deze cliënt in het verleden van mij overnam, maar hij daarna niet tevreden bleek en zijn zaken weer bij mij onderbracht. En dit inmiddels al weer geruime tijd. (…) Nu er ook eerst in juni 2017 een inhoudelijke zitting plaatsvindt, het dossier niet erg omvangrijk en ingewikkeld is en er dus geen noodzaak is in cliënt op korte termijn te bezoeken, verzoek ik u vriendelijk cliënt niet te bezoeken totdat ik u nader bericht. Ik zal natuurlijk een en ander spoedig aan u terugkoppelen.”

2.10    Per e-mail van 2 mei 2017 heeft klaagster aan verweerder het volgende laten weten:

“(…) Hedenmiddag bezocht ik [S]. Met hem besprak ik het plotselinge overnameverzoek. Hij gaf aan dat hij door u bezocht was hetgeen mij enigszins bevreemdt gezien mijn verzoek aan u dat niet te doen. (…) Van een – nog – lopende strafzaak waarin u cliënt bijstaat kan m.i. overigens ook geen sprake zijn nu deze allen door mij worden behandeld. Had u een andere reden om hem te bezoeken, dan had het niet meer dan beleefd geweest van u op mijn mail van dinsdag 25 april jl. van 16.19 uur te reageren.

Tevens gaf cliënt aan dat hij u had aangegeven eerst mij zelf te willen spreken alvorens u het overnameverzoek zou verzenden. Een zelfde boodschap heeft hij ook bij mijn secretaresse achtergelaten kort voor uw faxbericht van 25 april. (…)

Cliënt vertelde mij ook dat u hem inhoudelijk heeft geadviseerd. Immers, u zou hem hebben geadviseerd niet mee te werken aan een persoonlijkheidsonderzoek en u zou daarbij uitspraken hebben gedaan over de op te leggen straffen. Ook dat bevreemdt mij gezien het feit dat u over geen enkele dossierkennis beschikt, laat staan de stand van zaken in de procedure dan wel de juridische mogelijkheden in het dossier kent. Cliënt gaf mij te kennen dit ook niet met u te hebben besproken. Uw advies zou hij al hebben gevolgd, hetgeen mogelijk negatieve gevolgen gaat hebben.

Daarnaast gaf cliënt aan verward te zijn en het moeilijk te vinden dat iedereen om hem heen - in de PI - op hem in praat en ongevraagd adviezen en meningen geeft. Ik betreur dat ook. Cliënt is kwetsbaar, hetgeen uit de strafzaak zelf al blijkt. Dit is dan ook de reden dat cliënt op de extra zorgvoorziening verblijft. (…)

Zoals u nu uit bovenstaande zult begrijpen ga ik met overname niet akkoord. (…).”

2.11    Hierop heeft verweerder per e-mail van 3 mei 2017 als volgt gereageerd jegens klaagster:

“(…) De zaak die ik van client nog onder mij heb betreft de ontnemingszaak van de strafzaak die ik destijds van u heb overgenomen. In die zaak heb ik onlangs het bericht ontvangen dat deze is ingetrokken, hetgeen de reden was van mijn bezoek aan cliënt.

Dat client eerst met u wilde spreken alvorens ik een overnameverzoek zou doen is onjuist. Hij heeft mij juist expliciet verzocht om zo spoedig mogelijk een overnameverzoek te doen.

De reden hiervan was dat client ernstige twijfels had over uw advies om mee te werken aan een persoonlijkheidsonderzoek. Hij vroeg mij ! om mijn mening inzake dit advies. Ik heb hierop aan client medegedeeld dat het in principe riskant is om een dergelijk onderzoek mee te werken omdat er conclusies uit zouden kunnen komen waarin hij zich niet zou kunnen vinden en verstrekkende gevolgen voor zijn toekomst zouden kunnen hebben (ambulante psychische behandeling/ plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis/ (voorwaardelijk) TBS).

Het moge duidelijk zijn dat dossierkennis niet nodig is voor een dergelijk standaard advies.

Uitspraken over de mogelijk op te leggen straffen heb ik nimmer gedaan. Kennelijk doelt u op de hierboven genoemde mogelijke conclusies van het persoonlijkheidsonderzoek.”

2.12    Op 8 mei 2017 heeft klaagster het dossier van S. en de daarmee samenhangende zaken, aan verweerder overgedragen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    de cliënt van klaagster in de PI te X te bezoeken i) zonder voorafgaande toestemming aan klaagster te hebben gevraagd, ii) zonder dat haar cliënt daartoe zelf een verzoek aan verweerder had gedaan, en iii) zonder dat daartoe voor verweerder een gegronde reden bestond, waardoor verweerder onzorgvuldig jegens klaagster heeft gehandeld;

b)    de cliënt van klaagster tijdens het bezoek aan de PI inhoudelijk te adviseren over diens strafzaak zonder dossierkennis zonder op de hoogte te zijn van de stand van zaken in het dossier en zonder bekend te zijn met het door de cliënt van klaagster in de procedure ingenomen standpunt.

4    VERWEER

4.1    Verweerder betwist dat hem tuchtrechtelijk enig verwijt kan worden gemaakt en voert daartoe onder meer het volgende verweer.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Nadat hij bekend was geworden met de verblijfplaats van S, heeft verweerder hem eind april 2017 in de PI in X bezocht om hem persoonlijk te informeren over de afloop van de betreffende ontnemingszaak waarin hij S als raadsman had bijgestaan. Dat hij de toevoeging in die kwestie al maanden ervoor - in november 2016 - had gedeclareerd, moet worden beschouwd als een praktische administratieve afhandeling; niet als een definitieve sluiting van het dossier.

4.3    Om die reden had verweerder, in zijn hoedanigheid van advocaat van S in een lopende zaak, geen toestemming nodig van klaagster om S in de PI te bezoeken. Ten tijde van het maken van de bezoekafspraak met S was verweerder bovendien niet op de hoogte van de reden van zijn detentie en evenmin dat hij op dat moment werd bijgestaan door klaagster in de strafzaak.

Ad klachtonderdeel b)

4.4    Tijdens het bezoek aan de PI heeft S hem verzocht om advies met betrekking tot het medewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek. Verweerder heeft daarop in algemene zin geantwoord, een en ander zoals door hem weergegeven in zijn e-mail van 3 mei 2017 aan klaagster. Van een advies aan S was dan ook geen sprake, wat bovendien ook niet mogelijk was omdat verweerder niet over het dossier van S beschikte. Dat S vervolgens niet heeft meegewerkt aan het persoonlijkheidsonderzoek is niet het gevolg van de algemene uitspraken van verweerder tijdens zijn eerste bezoek in de PI geweest, maar van de contacten nadien nadat verweerder de zaak van S van klaagster had overgenomen.

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat een goede beroepsuitoefening binnen de advocatuur in het algemeen gediend is met een onderlinge verhouding tussen advocaten die berust op vertrouwen en welwillendheid. Daarom worden advocaten geacht zich te onthouden van al wat hun onderlinge verhouding kan verstoren (vide Gedragsregel 17 oud). Uitgangspunt is daarbij volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline dat een advocaat die een zaak wil overnemen van een andere advocaat met een gedetineerde cliënt, contact opneemt met de behandelend advocaat voordat hij met die cliënt in contact treedt; ter borging van een goede rechtsbedeling in het algemeen. Dit geldt ook in het geval nog niet zeker is dat de zaak inderdaad zal worden overgenomen.

5.2    De raad zal hierna aan de hand van deze maatstaf beoordelen of verweerder als een behoorlijk advocaat heeft gehandeld zoals bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.

Ad klachtonderdeel a)

5.3    Volgens verweerder was sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zijn bezoek aan S zonder voorafgaand contact met klaagster niet tuchtrechtelijk laakbaar was. Op het moment van zijn bezoek aan S in de PI op 24 april 2017 was hij nog altijd de advocaat van S, zodat het hem reeds daarom vrij stond om zijn cliënt in de PI te bezoeken. Ter zitting heeft verweerder nog toegelicht dat hij weliswaar eind oktober 2016 uit praktische overwegingen de toevoeging in de ontnemingszaak van S bij de Raad voor de Rechtsbijstand heeft gedeclareerd, maar dat daarmee de bijstand in die zaak feitelijk  nog niet was afgerond. S had, ondanks uitdrukkelijk verzoek daartoe, immers niet gereageerd op de brief van verweerder van 27 oktober 2016 om contact op te nemen; over andere contactgegevens van S dan het hem bekende adres in A beschikte verweerder niet. Pas nadat hij via een medegedetineerde van S op de hoogte was gekomen van het verblijf van S in de PI in X, heeft hij hem daar bezocht om S persoonlijk, zoals voor hem te doen gebruikelijk, alsnog te informeren over de afloop van diens ontnemingszaak, aldus verweerder ter zitting.  

5.4    Gelet op voorgaande onweersproken omstandigheden had verweerder naar het oordeel van de raad vanwege een nog af te wikkelen dossier van S in de ontnemingszaak op 24 april 2017 een genoegzame en daarmee gegronde reden om zijn cliënt S in detentie te bezoeken. Van dat bezoek en het feit dat hij dat aflegde zonder voorafgaande kennisgeving aan of instemming van klaagster, kan hem daarom tuchtrechtelijk geen verwijt kan worden gemaakt. Het betoog van klaagster dat verweerder al maanden eerder de toevoeging in die zaak had gedeclareerd en dat de ontnemingszaak van S toen daarmee was gesloten, volgt de raad niet. Het is in de (straf)praktijk niet ongebruikelijk voor een advocaat om vrij snel na beëindiging van de werkzaamheden een toevoeging te declareren en daarna waar nodig - weliswaar voor eigen rekening - werkzaamheden voor die cliënt te verrichten, zoals verweerder dat ook heeft gedaan.

5.5    Op grond van het voorgaande is de raad dan ook van oordeel dat het verweerder vrij stond om op eigen initiatief S in de PI te bezoeken om diens ontnemingszaak af te ronden zonder dat hij voorafgaand aan dat bezoek contact met klaagster behoefde op te nemen. Dit leidt ertoe dat de raad klachtonderdeel a) ongegrond zal verklaren.

Ad klachtonderdeel b)

5.6    Volgens verweerder ter zitting heeft S hem vrijwel meteen bij aanvang van zijn bezoek aan de PI uitdrukkelijk om advies gevraagd in diens nieuwe strafzaak waarover S zich merkbaar zorgen maakte. Daarop heeft hij slechts in algemene bewoordingen gereageerd en hem erop gewezen niet bekend te zijn met de concrete inhoud van zijn strafdossier. Van een tuchtrechtelijk verwijtbare advisering aan de cliënt van klaagster was dan ook geen sprake, aldus verweerder ter zitting.

5.7    De raad volgt dit verweer niet. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is de raad gebleken dat verweerder - evenals klaagster - bekend was met de persoon van S vanwege de al langer bestaande advocaat-cliëntrelatie en aldus ook op de hoogte was van het feit dat S, zoals verweerder zelf ter zitting heeft verklaard, ‘als persoon klakkeloos het advies van een advocaat opvolgt en geen eigen mening heeft’. Gelet op deze omstandigheid en gelet op het feit dat verweerder als deskundig strafadvocaat had kunnen weten dat S op een bijzondere (zorg)afdeling van de PI was geplaatst, is de raad van oordeel dat het, in het licht van de door advocaten in acht te nemen welwillendheid jegens elkaar (vide gedragsregel 17 oud) en gelet op de eisen die bij overname van strafzaken aan een behoorlijk advocaat worden gesteld blijkens gedragsregel 22 (oud), des te meer op de weg van verweerder had gelegen om eerst contact met klaagster te zoeken alvorens op de concrete adviesvraag van S te reageren, al dan niet in algemene bewoordingen. Van verweerder mocht worden verwacht dat hij meteen na zijn bezoek aan de PI aan klaagster de zorgen van S over de advisering had overgebracht, zodat klaagster daardoor in staat zou zijn gesteld om eventueel zelf contact met haar cliënt op te nemen en met S tot overdracht van diens strafzaak aan een andere advocaat te beslissen. Blijkens de toelichting bij gedragsregel 22 (oud) gaat het immers bij een eventuele overname van een strafzaak van een gedetineerde rechtzoekende erom dat dit, zoals ook bij de overname van andere zaken geldt, op zorgvuldige en niet-onbetamelijke wijze gebeurt. Zo kan in het algemeen worden verlangd dat de advocaat die de behandeling van de zaak overneemt, daaraan voorafgaand behoorlijk overleg voert met de advocaat van wie hij de zaak wenst over te nemen. Dat overleg houdt in dat advocaten daadwerkelijk informatie en standpunten uitwisselen. Voorts behoudt de advocaat wiens zaken worden overgenomen de mogelijkheid bij zijn cliënt na te gaan of het inderdaad zijn wens is van advocaat te wisselen

5.8    Omstandigheden op grond waarvan een dergelijk behoorlijk overleg van verweerder met klaagster na zijn bezoek aan de PI niet heeft kunnen plaatsvinden, zijn niet gesteld of gebleken. Daarnaast heeft verweerder tijdens zijn bezoek aan S gereageerd op diens verzoek om een second opinion met de bewoordingen die blijken uit zijn e-mail van 3 mei 2017. In het midden kan blijven of daarbij sprake is geweest van een advisering in algemene bewoordingen, zoals verweerder stelt, nu S daaraan kennelijk consequenties heeft verbonden door daarop dossieroverdracht aan klaagster te verzoeken en haar aan te geven niet meer mee te willen werken aan de door klaagster geadviseerde onderzoeken.

5.9    Op grond van het voorgaande, in onderling verband beschouwd, is de raad dan ook van oordeel dat verweerder niet de zorgvuldigheid jegens klaagster in acht heeft genomen zoals een behoorlijk advocaat betaamt zodat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster heeft gehandeld. Klachtonderdeel b) wordt dan ook gegrond verklaard.

6    MAATREGEL

6.1    De raad heeft één klachtonderdeel gegrond verklaard. De raad acht in de gegeven omstandigheden een aan verweerder op te leggen maatregel van waarschuwing passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,00 aan haar te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

-    € 1.000,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3    Verweerder dient het bedrag van € 1.000,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 18-159.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel b) gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel a) ongegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3.

Aldus gewezen door mr. R.A. Steenbergen, voorzitter, mrs. R.J.A. Dil, C.W.J. Okkerse, B.E.J.M. Tomlow, P.P. Verdoorn, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2018.

Griffier                                                                   Voorzitter

Verzonden d.d. 1 oktober 2018